| |
| |
| |
Op de veṙheffinge van de weledele achtbaare heeren Philips van der Ghiessen, en Josua vander Poorten, tot representanten van zyne hoogheid Willem den IV, in de Nederlandsche Oost-Indische Maatschappy.
ô Gouden Zon, die 't grootsch Gebied
Der Maatschappye in 't bloozend Oosten
Het eerste in uwe dagreis ziet,
Als ge ons uit de ochtendkim komt troosten;
Zo ge ooit aan eenig Land ontvoud
Wat wondren gy op aarde aanschouwt,
Doe dan den Morgenlanden hooren,
Ten troost der zwakke Zeevaardy',
Hoe Friso aan het scheepryk Y
Twee sterke Zuilen heeft verkooren,
Ten steun der Ooster-Maatschappy'!
| |
| |
't Is Van der Poorten, wiens beleid
En Y en Amstel dier waardeeren,
De Vader der Welspreekendheid,
Wien alle Weetenschappen eeren;
't Sieraad der Godsvrucht, Wysheids vreugd;
En Van der Ghiessen, ryk in deugd
En gaaven die een' Staat versieren;
Van alle braaven aangebeên;
Wier trouw, tot heil van 't algemeen,
Haar ryke Zeevaart zal bestieren,
En zich ten haaren dienst besteên.
Een ander moog', naar eisch, den lof
Der eedle Maatschappye zingen,
Haar heffen tot aan 't starrenhof
In streelende bespiegelingen;
Of melden aan het nageslacht
Wat heil zy ons heeft aangebragt,
Door d'aanwas van haar groot vermogen;
Myn kunst, in naauwer perk bepaald,
Zingt hoe die Fiere zegepraalt,
Terwyl Verwachting voor haare oogen
Reeds haar' aanstaanden voorspoed maalt.
| |
| |
Niet dat wy, met het wuft Gemeen,
Den roem van haar Bestierdren krenken,
Of spoorloos hen op 't harte treên,
Door onbetaamlyk achterdenken;
Neen, neen; hun voorzorg heeft getrouw
Het vastgegronde Koopgebouw
Geschraagd met onvermoeide krachten:
Maar, sterkt hun zorg de Koopvaardy,
Wat heil staat dan der Maatschappy'
Van 't edelmoedig Paar te wachten,
Dat Frisoos plaats bekleed aan 't Y!
Zo vlyt, oprechtheid en verstand
De welvaart van een' Staat doen bloeijen,
Dan zien we eerlang in Nederland
Een' milden stroom van zegen vloeijen,
Daar 't roemryk Paar, alöm bemind,
Het Oostersch Land- en Zeebewint,
Met deugd en wysheid helpt bestieren;
Terwyl des Amstels Beurs hen roemt,
Hen paerels aan haare eerkroon noemt,
En hunne kruinen wil versieren
Met nooitverwelkend lofgebloemt'.
| |
| |
Doorluchte Friso, die uw vlyt,
Tot d'avond van den vroegen morgen,
Met lust den Vaderlande wyd,
Wat zyn we al schuldig aan uw zorgen!
De gunst des Hemels sterkt uw hand:
Door haar legt gy den Kryg aan band,
Waar Eendragt, Vrede, en Vreugd herleeven.
Zo word' de nutte Koopmanschap,
Op aller Burgren handgeklap,
Door uw gewenscht beleid verheven
Ten allerhoogsten gloritrap!
ô Maatschappy! ik zie uw' schat,
Gelaaden in ontelbre schepen,
Door d'Yver, over 't zwalpend nat,
Al juichende, in uw havens sleepen;
Gy, gy, ô goudmyn van den Staat!
Moogt van d'Oranje-dageraad
Een' wenschelyken dag verwachten;
Het Oosten legt op nieuw zyn kroon
Eerbiedig neder voor uw' troon;
'k Zie Koningen uw wet betrachten,
Zich buigende voor uw geboôn.
| |
| |
De Hemel sterk' door zyn genaê,
Ter gunste van dit wys verkiezen,
De oprechte trouw van Josua,
En de eedle vlyt van Van der Ghiessen;
Zo groeije en bloeij', tot aller troost,
Uw welvaart in het geurig Oost',
Ten spyt van die uw' val beraamen!
Zo vind gy heul aan hun verstand!
Zo richte eerlang uw dankbre hand,
Ten hoogen roem van beider Naamen,
Eene eerzuil op in Nederland!
En gy, wien ik myn heilwensch wy',
Door uw verheven deugd bewoogen,
Sieraaden van de Maatschappy!
Ziet jaar op jaar met vrolyke oogen
De rype vruchten uwer vlyt
's Lands Voorraadhuizen toegewyd.
Zo blyve uw roem onsterslyk leeven!
Zo worde u, waar uw wysheid blykt,
En grootsch in 's Lands Geschichtboek prykt,
Door 't Nageslacht deez' lof gegeeven:
Hun zorg heeft Nederland verrykt!
mdccxlix.
|
|