| |
| |
| |
Begroeting van den eerwaardigen en geleerden heere Pieter Fontein, leeraar der doopsgezinden te Amsterdam, wegens zyn huwelyk met jongkvrouwe Sara Alida Vermande.
Myn Kunstmeceen, Fontein, die door uw lessen
Myn zangster, daar ze, alleen en afgemat,
De Dichtkunst zocht op 't glibbrig gloripad,
Het voetspoor weest naar 't choor der Dichteressen;
Zy schenkt uw vlyt, zo vaak aan haar besteed,
Thans wat zy kan door al haar kunstvermogen;
Zy wil den lof van uwen Echt verhoogen:
Maar voegt een maagd, zo needrig opgetoogen,
De luister wel van 't zwierig Bruiloftskleed?
| |
| |
Het landgewaad is steeds haar welbehaagen;
De laage lier een speeltuig naar heur hand;
Zy, minst gewoon aan eenen hoogen trant,
Durft naauwlyks zich voor keurige ooren waagen;
En echter eischt haar blyde erkentenis,
Dat ze, u ter eer', de groene mirthen strooije,
Uw dierbre Bruid met frisse roozen tooije,
Haar 't feestgewaad om hals en schouders plooije,
En u begroete aan uwen Bruiloftsdisch.
U, in Geschicht- en Oudheidkunde ervaaren,
Door Wis-, Natuur-, en Taalkunde opgeleid
Naar 't glansryk Hof der hooge onsterslykheid;
U, doorgeleerd in de Euangeliblaêren;
Die de Amstelstad gelyk een heilzon licht,
De twisten schuuwt uit Schoolschen waan geboren,
Die liefde leert, ons heil en vreê doet hooren,
Zo menigwerf gy in de tempelchooren,
Met kracht van taal, de opmerkende aandacht sticht.
| |
| |
Gy viert uw Trouw, in 't midden uwer Maagen,
Met uw Vermande, uw troost, uw zielsvriendin,
Uw' levenslust, het voorwerp uwer min,
Waaräan ge uw hart voorlang hebt opgedraagen;
Terwyl 't gejuich door lucht en wolken dringt,
De Maasstroom, die voorheen u zonder schreijen
En klaagen niet van zynen boord zag scheijen,
Den dichtlust voed van zyn geleerde Reijen,
En de Amstel-zelf den blyden beurtzang zingt.
Het vorstlyk Y, bekroont met wier en blaêren,
Beurt, op den klank van 't vrolyk feestgeluid,
De gryze kruin ter glazen hofzaale uit,
En schiet verheugd naar 't oppervlak der baaren;
Hy kent uw Bruid, in 't midden van haar' stoet,
Voor de eedle telg des Braaven, die voordeezen,
Gelyk een steun der Koopvaardy gepreezen,
Een hoofdjuweel plagt aan zyn kroon te weezen,
En 't puiksieraad van zyn' beroemden vloed.
| |
| |
Het heugt hem nog hoe all' zyn Reijen dansten
En juichten op den langgewenschten dag,
Toen Sara 't eerst het blinkend zonlicht zag;
Hoe zy haar wieg met waterloof bekransten;
Hoe menigwerf hy zelf haar teedre jeugd,
Als hy zyn' stroom langs haar verblyf deed vloeijen,
Door zacht geruis wist aan den slaap te boeijen;
Hoe hy haar zag in roem en jaaren groeijen,
Van elk bemind om haar verheven deugd.
Hy brengt zichzelv' met zielsvermaak te binnen,
Hoe menigwerf Fontein, in 't hart gewond,
Zyn boord bezocht by stillen avondstond,
Of eens zyn trouw de Juffer mogt verwinnen:
Hy roemt de Maagd, wier Echt hy heil voorspelt,
En noopt zyn vloot van dryvende kasteelen,
Om in de vreugd der Amstelstad te deelen;
Waaröp een stem uit duizend koopren keelen.
Dees Trouw ter eer', rolt over 't golvend veld.
| |
| |
Juich, Ystroom, juich: uw vreugd heeft dubble reden.
Vier vry dees Trouw met vrolyk feestgebrom.
Begroet de Bruid en haaren Bruidegom,
Die op dien klank naar 't huwlyksöuter treeden.
De Liefde - zelf daal' neder, op uw beê,
Om tot hun heil het offervuur te ontsteeken,
Om met haar stem door lucht en zwerk te breeken,
En 's Hemels gunst op hunne min te smeeken!
Zo brenge elk uur een' nieuwen zegen meê!
En gy, die thans, op 't klinken der cimbaalen,
Uw dierbre Bruid naar 't staatlyk Echtchoor leid;
Gy, die de kracht van uw welsprekendheid
Op 't maagdehart in 't eind' ziet zegepraalen;
Myn Kunstmeceen, wien ik myn zangen wy',
Kon myne lier uw waar geluk volmaaken,
Wat zoude uw liefde al heil en blydschap smaaken!
Nu kan ze alleen een' gullen heilwensch slaaken;
Dit duld haar kunst; dit staat haar' yver vry.
| |
| |
Geluk, Fontein, met uwen huwlykszegen,
Leef met uw Sare in ongestoorde min!
De welvaart vloeije uw ruime wooning in,
Als van 't gebergte een liefelyke regen!
Zo praale uw Echt met rykgezegend kroost,
Daar Vaders geest en Moeders deugd in leeven!
Zo moete uw lof op alle tongen zweeven;
Geen ongeval uw huis en hart doen beeven;
Zo blyft ge steeds elkanders lust en troost!
mdccxlviii.
|
|