| |
| |
| |
Maaszang, ter bruilofte van den weledelen gestrengen heere Mr. Didericus Gregorius van Teylingen, raad en oud schepen der hoofdstad 'Shertogenbosch, midsgaders ontfanger der convooiten en licenten van hunne hoog mogenden; enz. enz. enz. en de welgeborene jongkvrouwe, myne nichte Cornelia Leers.
Hoor! wat verrukkend Feestgeschal
Rolt, uit den Rotterdamschen wal,
De blonde Maasnimf toe op haaren waterwagen,
Waar zy, omringd van haaren Stoet,
Op 't golvend stroomkristal van haaren vloed gedraagen,
Haar schoonste Stad begroet!
| |
| |
Wat port die fiere Schoonheid aan,
Dus opgetooid ten reij' te gaan?
Een krans van jeugdig lis omvat haar blonde hairen:
Een groene sluijer dekt haar leen:
Dus dryft haar schulpkaros door 't kabblend nat der baaren,
En voert haar dobbrend heen.
Haar prachtig uitgedoschte stoet
Danst kringen op den blyden vloed,
En tuimelt om en om haar zilvren wagenässen,
En zwiert, nu voor, dan achter haar,
En ryst, en daalt, en zwemt, en duikelt in de plassen,
De Koopvaardy schynt zelfs verblyd;
Haar grof geschut speelt wyd en zyd,
En rolt een' vreugdegalm naar de omgelegene oorden.
Geen wonder; 't allerminlykst Paar
Verbind zich, deezen dag, met zachte liefdekoorden,
Voor 't heilig Echtältaar.
Maar hoe! wat juichend maatgeluid
Ryst onverwacht ten golven uit;
| |
| |
De Stroomheraut blaast vreugd op zynen waterhoren;
De Maas heft zelf, van haaren troon',
De Bruiloftzangen aan, gevolgd door all' haar Chooren;
Men luister' naar dien toon:
‘ô Min! (dus zingt ze vry en bly.)
‘ô Min! die, in myn heerschappy,
‘Uw Bruiloftstoorts ontsteekt aan Hymens outervlammen,
‘Ik zing, dit uur, uw' naam ter eer':
‘'t Sieraad van mynen vloed, het puik der braafste Stammen,
‘Buigt voor uw' zetel neêr.
‘Cornelia, de glans der Jeugd,
‘Om haar bevalligheid en deugd
‘Van all' wat schoonheid mint gevolgd en uitverkoren;
‘En hy, wien de eedle Boschmaagd roemt,
‘De braave Diderik, aan mynen stroom geboren,
‘Dien zy haar' schutsheer noemt;
‘Dit waardig Paar erkent uw magt,
‘Tot vreugd van 't wederzydsch Geslacht;
‘En leert, om u, het zoet eens vryen staats vergeeten.
‘ô Min! die bloeijende eendragt kweekt,
| |
| |
‘Hecht beider harten t'saam door uwe onscheidbre keten,
‘Die nooit door rampen breekt.
‘ô Didrik, die myn' roem volmaakt!
‘Ik-zelf hebbe uwe jeugd bewaakt,
‘En uwe onnoozle wieg voor alle leed beveiligd;
‘'k Heb u zorgvuldig opgevoed;
‘En u (dit weete uw deugd) het Capitool geheiligd
‘Aan de oevers van myn' vloed.
‘Intusschen strekt uw wys beleid,
‘Gepaard met moed en minzaamheid
‘En duizend zielsieraên, des nabuurs welgevallen:
‘'t Staats Brabant heft uw' roem in top;
‘En 't Hertoglyke Bosch leid, in zyn grootsche wallen,
‘U vrolyk 't Raadhuis op.
‘ô Burgemeesterlyke Spruit!
‘Hoe lokt uw heil myn blydschap uit,
‘Nu gy den prys verwerft van uw standvastig minnen!
‘Hoe vaak meldde ik der Maagd uw smart!
‘'k Stond in voor uwe trouw; 'k bestreed haar fiere zinnen,
‘En won in 't eind' haar hart.
| |
| |
‘En gy, die aller zinnen streelt,
‘Gy, die met zo veel glans bedeeld,
‘Een' schrandren geest bezit in juistgevormde leden;
‘Die deugd met zo veel gaven paart!
‘Beminnelyke Maagd, wel waardig aangebeden,
‘Voor lang myne achting waard!
‘Op u heeft zich myn hoop gevest;
‘U, als den roem van dit Gewest,
‘Wenschte ik myn' Voedsterling tot Bruid te moogen schenken.
‘De Schiemaagd, aan myn' dienst' verknocht,
‘Deed dikwerf, door haar' zang, u aan zyn min gedenken,
‘Als gy haar' boord bezocht.
‘In 't eind' zie ik myn' wensch volbragt.
‘Gaa, waar u de eedle Boschmaagd wacht:
‘Smaak 't wezenlykst genot der wenschelykste weelde!
‘De gunst des Hemels kroone uw' echt!
‘'t Bestendigste geluk, waarmede uw hoop zich streelde,
‘Blyve aan uw Huis gehecht!
‘Zo viere ik eens, vernoegd van geest,
‘In mynen stroom', uw Gouden Feest,
| |
| |
‘En zie, in waardig kroost, uw wenschlyk Huwlyk kroonen!
‘Zo blyft ge altoos myn grootste schat!
‘Zo noeme ik, met vermaak, uw dochters en uw zoonen
‘Hoofdzuilen van myn Stad!’
Hier zweeg ze, en dreef dus vrolyk voort.
Al 't Land, door 't stroommuzyk bekoord,
Stemt haaren heilwensch toe met luchtig feestgeschater:
De Nimfen strooijen mirtheblaên,
En dobbren, hand aan hand, al juichende, op het water
Myn hoop, op aller wensch gegrond,
Wacht, op dit heilryk trouwverbond,
Met all' den blyden Rei, des Hemels ryksten zegen;
En ziet, tot vreugd van beider Stam,
Eerlang dit edel Paar ten top van eer gesteegen
mdccxlvi.
|
|