| |
| |
| |
De Vergangklykheid des Levens.
'k Bespiegel thans, met ingespannen krachten,
Der menschen stand op 's levens wonderpaên,
Een bron van vreugd, een poel van jammerklagten;
Een ruime stof voor peinzende gedachten,
Daar we allen d' eigen kreits beslaan.
ô Aardsch genot! ô wisselvallig leven!
Gelukkig hy, die u naar eisch bevat,
U niet veracht, door wanhoop aangedreeven,
Zyn ziel u niet onscheidbaar aan doet kleeven,
Maar naar uw juiste waarde u schat!
Gy strekt voor hen, die niet bedaard beschouwen
Hoe snel gy vlugt, in vreugd en hartewee
Een' wanklen grond van averechts betrouwen,
Een fondament, waaröp zy sterkten bouwen,
Zo driftig als het zand der zee.
| |
| |
De waereld vleij', hun dwaasheid ter belooning,
Haar slaaven vry met aanzien en bewint:
Dat schyngeluk, die ydle prachtvertooning,
Verblind hem niet die in zyne enge wooning
Eene ongestoorde zielrust vind.
De Dood snelt aan, doet de Aardschgezinden scheiden,
En dagvaart hen voor 't opperste Gericht:
Fluks wyken Weelde en Voorspoed, die hen vleidden;
All' wat voorheen hun zielen kon misleiden,
Vertoont zich in een aaklig licht.
Een deugdzaam hart beschouwt met mededoogen
Al 't aardsch gewoel, geslaaf, gedraaf, gezweet;
't Beveelt zyn lot gerust aan 't Alvermogen,
En acht aan 't Hof der Godheid in den hoogen
Zyne oogenblikken best besteed.
Geen weelde, die de zinnen trekt en kluistert;
Geen hoog gezag, dat hooger staatzucht voed;
Geen zucht tot eer, die 't needrig hart ontluistert,
Of gloeijend goud, dat veeier oog verduistert,
Heeft vat op een verlicht gemoed.
| |
| |
Het kent den aart van 't ondermaansche leven,
Dat, uur op uur, veranderingen teelt;
Daar vreugde en rouw gestadig strikken weeven
Waarïn de ziel, door driften voortgedreeven,
Verward ligt eer zy 't zich verbeeld.
Het blyft niet los of onbedachtzaam hangen
Aan wuft vermaak, dat dartle zinnen vleid:
Schoon Voorspoed lacht en lokt door schynbelangen,
Het laat zich nooit door lieflyk lokäas vangen
Aan 't snoer der onbestendigheid.
Als ramp op ramp het zuchtend hart doorwonden;
Als 't ongeval het neerdrukt door zyn' last,
Dan vlied het sterkst voor 't vleijen van de zonden,
Dan vest het zich op onverwrikbre gronden,
En houd zich 't naast aan Jezus vast.
ô Stervling! die dus verre uw vlugge jaaren
Ziet voortgesneld in vreugde en droefenis,
Die 's levens zee al sluimrend hebt bevaaren,
En tot dit uur nog dobbert op die baaren,
Onweetend wat u naadrende is;
| |
| |
Zaagt ge u door 't oog van 't bly Geluk belonken,
Had gy tot nu geen denkbeeld van elend',
Laat u dat heil tot hemelmin ontvonken;
Erken de gunst u van omhoog geschonken,
Dank hem die u dien zegen zend.
Of is uw weg, door 's Hemels welbehaagen,
Alöm bezaaid met doornen van verdriet,
Wil niet te sterk uw ongeval beklaagen;
Haast zal voor u een blyde heilzon daagen:
Zy blinkt u aan in 't ruim verschiet.
Al zucht het vleesch door ongeduld gedreeven,
Het zwyge en zwicht' voor Gods alwys beleid;
De glorikroon word na den stryd gegeeven;
Wat is de smart van 't lichtvergangbaar leven
By 't heil der eindlooze eeuwigheid!
ô Levensbron, ô Oorsprong van ons wezen!
Geef dat deeze aarde onze oogen nooit verblind',
Verleidend streel', noch moedeloos doe vreezen;
Zo worde uw naam door 't stil gemoed gepreezen,
Dat in uw gunst zyn' wellust vind!
mdccxlvii.
|
|