| |
| |
| |
Rouwklagt, ten sterfdage van den weledelen heere David van Mollem.
Wie wekt den rouwkreet dien wy hooren?
Wat onheil is het Sticht beschoren?
Helaas! het heeft zyn hoop verlooren,
En jammert by Van Mollems lyk!
De Domklok bromt van rouw, om elk tot rouw te maanen;
En de eertydsblyde Vecht vergroot, door haare traanen,
Het stroomnat van haar vloeijend ryk.
't Lust haar de blonde kuif te tooijen,
Den sluijer om de borst te plooijen,
Noch paerelstof in 't hair te strooijen,
Na 't missen van haar' waardsten schat;
Zy oogt zyn doodbus na, met traanen op de wangen,
En blyft, door schrik verstyfd, met beide de armen hangen
| |
| |
Aan 't Kunstrad, korts haar welbehaagen,
Dat zo veel zielen tegen 't klaagen
En 't vleesch- en bloedverteerend knaagen
Des dollen Hongers heeft behoed;
En door Van Mollems hand, die milde hand, gedreeven,
Aan vyf paar Vyftigen verkwikking heeft gegeeven,
Terwyl 't zich wentelde in haar' vloed.
Zy ziet de hulpelooze schaaren
Nu troostloos om zyn huis vergaêren,
Daar de aakligste aller jammermaaren
Den doodschrik jaagt in elks gezicht:
Haar David leeft niet meer, die aller heil betrachtte,
En, vol liefdaadigheid, den dag verlooren achtte
Als hy geen weldaad had verricht!
Wie zal voortaan, door mededoogen,
Tot mededeelzaamheid bewoogen,
De natbeschreiden kaaken droogen
Der Armoê, door' zyn gunst bestraald!
Van Mollem, al tiaar vreugd, haar troost, haar welbehaagen,
Word, och! voor haar te vroeg, naar 't duister graf gedraagen,
En heeft Natuur den tol betaald!
| |
| |
De Stichtsche Maagd, in diepen rouwe
Als een verlaaten weduwvrouwe,
Bewaart, ten teeken haarer trouwe,
Zyn dierbaar lyk in haaren wal;
En wil (zo groot eene eer gebeurt den Grootsten zelden,)
Zo wyd en zyd 's Mans lof en zuivre deugden melden,
Dat elk zyne asch beweenen zal.
Men ziet een doodsche Stilheid dwaalen
Door wandelpaên en ruime zaalen
Van 't eertydsjuichend Zydebalen:
De rouw is aan den wand gehecht:
Het lieflyklagchend groen vertoont zich dof en droever,
En de oude Lekstroom zelfs beschreit aan zynen oever
Het onheil van de blanke Vecht!
De nooitvolpreezen Weetenschappen,
Gewoon naar 't choor der Eer te stappen,
Bezwyken op haar gloritrappen,
Door 't daavren van dien zwaaren slag!
Van Mollem, wiens vernuft de Onweetendheid braveerde,
De nutte Weetenschap en Kunsten hoog waardeerde,
Ontvalt haar allen deezen dag!
| |
| |
Van Mollem, die de kruideryen
En hartverkwikkende artzenyen
Tot heil der krankheid deed gedyen
In 't nypen van den hoogen nood,
Die, door grootmoedigheid tot 's naasten heil gedreeven,
Uit onverdiende gunst, hem bystond in dit leven,
Ligt overwonnen van den Dood!
ô Neen! Hy leeft, bevryd van kwaalen,
En kan thans ruimer adem haalen
In Salems hooge glorizaalen,
Door de ongeschapen Zon verlicht:
Hier leert zyn geest, voor leed en alle rampen veilig,
Den eeuwigblyden toon van Heilig! Heilig! Heilig!
Voor Jezus heilryk aangezicht.
Hoe zien we, nu in traanenbeeken
En Y en Amstel ligt bezweeken,
't Gelaat der Koopvaardy verbleeken!
Terwyl ze, uit doodlyk zielsverdriet,
Haar staatsikleeders scheurt, en ons dees klagt doet hooren:
‘Van Mollem! 'k heb in u een' gantschen Stam verboren,
‘Zo Sydervelt geen' byltand bied'!
| |
| |
Ze omvat, eerbiedig neêrgeboogen,
Dien wakkren Zoon, met schreijende oogen,
Door 't naakende gevaar bewoogen:
‘Myn Redder! (zegt ze,) staa my by:
‘Uws Vaders droeve dood doet al myn hoop verzwinden:
‘Och! laat my in uw Kroost een' andren David vinden!
‘Versterk de zwakke Koopvaardy!
‘En gy, wien ik met heil wil kroonen,
‘Gy, 's braafsten Vaders braave Zoonen,
‘Waarïn all' Grootvaêrs deugden woonen!
‘Aanvaard het werk, uw zorg betrouwd,
‘En doet, door uwe vlyt, het treurend Zydebalen
‘En 't rouwbedryvend Sticht met d'ouden luister praaien,
‘Terwyl 't uw nyverheid beschouwt.
‘Zo zal myn leed eerlang verdwynen,
‘Myn welvaart zyn behoed voor kwynen:
‘'k Zie reeds een nieuwe heilzon schynen,
‘Die myne hoop iets grootsch voorspelt:
‘Dus word myne achtbaarheid weêr nieuwe kracht gegeeven;
‘Dus zie ik, met vermaak, Van Mollem weder leeven
‘In 't loflyk Kroost van Sydervelt
| |
| |
Mogt ze, op haar' wensch, dat heil verwerven!
Nooit in dien Stam een' Schutsheer derven!
Nooit zyne Looten uit zien sterven!
Zo word' weldaadigheid betracht;
Zo vlugt Onweetendheid voor edel Kunstvermogen;
Zo zal de Koopvaardy op nieuwe glori boogen,
Waar Sydervelt haar smart verzacht.
mdccxlvi.
|
|