| |
| |
| |
Elisabeth, koningin van England, aan Henrik den Grooten, koning van Vrankryk.
De Troonbezitster van 't roemruchtig Albion,
Die nooit voor 't woeden van uitheemsch Gezag zal beeven,
Begroet, in dit geschrift, den dapperen Bourbon,
Door de erfkeus van Valois op Vrankryks troon verheven.
Een doodelyke schrik viel my, als lood, op 't hart,
Toen Morland, uw gezant, my, op uw' last, deed hooren
Dat gy 't Hervormd Geloof, ô duldelooze smart
In de oude abdykerk van Denys had afgezworen.
Ge ontfangt in 't einde dan van 't Vaticaan de wet,
En durft, om Vrankryks troon, het waar geloof verzaaken!
Leer van een zwakke vrouw, leer van Elisabeth,
In spyt van 't woedend Rome, uw ryk bestendig maaken.
Zy heeft, zo wel als gy, het hoog Gezag aanvaard,
Ten tyde toen dit Ryk zich voor den Paus verneêrde,
| |
| |
Maar heeft ooit afval haar standvaste ziel bezwaard?
Neen; Sixtus tuigt, met smart, hoe fier zy hem braveerde.
Die Trotsche eert, tegen dank, haar die hem steeds veracht,
En zich verzetten laat door dreigen noch door smeeken;
Hy bann' haar, zo 't hem lust, die met zyn bliksems lacht,
En, op haar beurt, den ban rondborstig uit durft spreeken.
Wie had ik voor my, toen ik opsteeg in 't Bewint?
'k Zag my, door wet op wet, van 't erfrecht uitgeslooten;
All' wat gezag bezat was driftig Pausgezind:
Nog heersch ik, Hugenoote, en over Hugenooten.
'k Heb met bescheidenheid en onvermoeid geduld,
De Dwaaling wederstaan; geen schuldloos bloed doen stroomen;
En 't licht der zuivre Leer, dat myn gemoed vervult,
Heeft eindlyk ook het hart der Britten ingenomen.
Myn Volk wierd, op myn beê, door d'eigen Geest bestraald:
Gy, die dat glansryk licht ook in uw ziel erkende,
Wat dwaasheid gaat u aan, dat gy in 't duister dwaalt,
U, met uw Volk, verblind en neêrstort in elende?
Had gy geen steuns genoeg aan wakkeren Bouillon,
Standvastigen Condé, getrouwen Lesdiguieres,
Bezadigden Mornai, stoutmoedigen Biron?
Ik zwyg van d'Aubigni, Rohan, Caumont, Feuquieres,
| |
| |
En andren. Stond ik-zelf u met myn magt niet by?
Had gy geen grooter hulp dan alle hulp van menschen?
Wie schonk u, boven hoop, het recht der Heerschappy?
Kost gy wel grooter blyk van Gods bescherming wenschen,
Toen ge in uw teedre jeugd, van allen troost ontbloot,
Als balling omzworft met uw Godgetrouwe Moeder?
Wie was uw redder, wie uw toevlugt in den nood?
Wie anders dan God-zelf, uw opperste behoeder.
Toen 't moordgezind Parys den dolk reeds had gewet;
Terwyl 't u nodigde om zyns Konings Telg te trouwen,
En u vervolgde tot in 't vorstlyk bruiloftsbed,
Wie heeft, verdoolde Vorst, wie heeft u toen behouên?
Toen ge, uit het hof gevlugt, Valois en Katharyn
Bestreed, als 't moedig Hoofd van uw Hervormde benden,
Zag eenig stervling toen den allerminsten schyn,
Dat zich Valois tot u om onderstand zou wenden?
Bleek immer eenig mensch, u bleek Gods voorzorg klaar;
Alom heeft ze u behoed, en u voor leed beveiligd:
Och! of ze u niet begaf, daar gy, voor 't Roomsch altaar,
Uw zuivre deugd besmet, en Gods gezag ontheiligt!
Is 't mooglyk dat uw ziel, die koningklyke ziel,
Door menschelyk gezag zo dwaas zich zelf laat binden?
| |
| |
Is 't mooglyk dat zy dus van haaren pligt verviel!
Och! mogt gy niet te spade uw dwaaling ondervinden!
Verbeeld gy u, nu gy door Rome word gevleid,
Dat gy het moordmes van zyn priestren zult ontwyken?
Ik zie een gantsche schaar tot uw bederf bereid!
Daar zyn 'er duizenden die naar Clement gelyken.
Gelukkig, zo Gods toorn, dien gy baldadig sart,
Daar gy zo spoorloos van Gods wet zyt afgeweeken,
Hen nooit de woonplaats wyz' van uw afvallig hart,
En zich van uwe schuld niet door hun hand wil wreeken!
't Berouwt my niet dat ik u bystand heb verleend,
Myn Ryk heb uitgeput, om voor uw kroon te waaken,
Neen; 't eenig onheil dat Elisabeth beweent,
Is dat zy Vrankryks Held zyn glori ziet verzaaken.
Och! is uw Moeder op dat spoor u voorgetreên?
Die bleef haar' God getrouw in dringender gevaaren;
Die vestigde haar' troon niet door asvalligheên;
En echter kon Gods magt dien troon voor u bewaaren.
Leer dan van haar en my, hoe dat gy pal moet staan.
Hoe! leeren van een Maagd? dat zoude een' Held ontëeren.
En echter is die Maagd u rustig voorgegaan;
Geen kroon, geen troon heeft haar haar' Gods dienst af doen zweeren.
| |
| |
Gy noemt me uw Zuster, die uw schutsvriendin verstrekt:
'k Verdien dien naam van u wien ik myn vriendschap wydde:
Maar, neen; 'k verwerp een' naam die my met schand bedekt.
Zo ik uw Zuster ben is 't niet van Vaders zyde:
Ik eer myn' Vader en myn' God door myn geloof,
Gy hoont hem, om belang, en tegen beter weeten;
Gy geeft zyn Erfdeel aan Geweetensdwang ten roof,
En durft gy, als voorheen, my nog uw Zuster heeten?
God geeve dat uw val geen' grooter afval baar'!
God geev', misleide Vorst! dat uw berouwbetooning
Zo groot moog' zyn dat zy uw dwaaling evenaar'
En al den roem herstell' van Vrankryks grootslen Koning!
Och! dat de staatzucht, die uw braaf gemoed verblind,
Ten minsten nooit uw deugd zo verr' van 't spoor doe dooien,
Dat gy Gods Volk vervolgt, welëer door u bemind:
Bescherm hen, die uw zorg zo dier zyn aanbevolen:
Verklein ten minsten, door uw trouw voor hen, uw schuld,
Die gy voor de Almagt kunt bedekken noch verbloemen:
Op dit vooruitzicht, 't geen myn ziel met hoop vervult,
Kan Henrik, als voorheen, my nog zyn Zuster noemen.
|
|