| |
| |
| |
Claudius Civilis, aan Julius Briganticus.
ô Julius, die uit Civilis Zuster sproot,
En u den kleinzoon moogt van Sivert Bouwens noemen,
Van Sivert, die zyn bloed voor 't Vaderland vergoot,
En wien de Maagden in haar beurtgezangen roemen!
Ontfang, met dit geschrift, Civilis vriendengroet,
Zo gy Civili's kent en hem nog oom durft heeten,
Daar gy, in Romes dienst, op de eedle Vryheid woed,
En te onbedacht uw Land en maagschap kunt vergeeten.
Myn Moeders traanen, die myn eerbied heilig houd;
't Gekerm van de uwe, die haar' Zoon, haar welbehaagen,
Aan Romes dienst verknocht, met recht als dood beschouwt;
Uw Zusters bittre smart, de rouw van alle uw magen,
Beweegen myn gemoed, en dringen by my aan,
Dat ik, door trouwen raad, uw deugd zal doen ontwaaken,
| |
| |
En u zal melden, in dees t' saamgerolde blaên,
Dat wy, ten zy gy keert, eenpaarig u verzaaken.
Vellede staat gereed, op 't jaarlyks offerfeest,
's Lands haaters door haar' vloek ten ondergang te doemen.
Och! Julius! zyt ge een dier haatren ooit geweest,
En zal ze u in 't getal van die verwaatnen noemen!
Ô Neef! welëer de troost van ons verdrukt Geslacht,
De hoop van 't Vaderland, de vreugd der Batavieren!
Zyt gy tot Romes slaaf verachtlyk opgebragt?
Zult gy, door dienstbaarheid, uw' slam, u-zelv' ontsieren?
Neen; daar een groote naam, eene eeuwigduurende eer,
Gelyk 't gerucht ons meld, uw zinnen kan bekooren,
Daar wachten wy in u den dappren krygsheld weêr,
Dien we in myn' Broeder, in uw' naamgenoot, verlooren.
Gehoorzaam Rome niet, daar gy gebieden kunt.
Keer eindlyk tot uw' pligt, uw Vaderland, uw Vrinden.
Waant gy, nu Rome 't op 's Lands Vryheid heeft gemunt,
Dat gy, na ons bederf, by Rome uw' roem zult vinden?
Wat roem verkrygt een slaaf daar hy als balling zwerft?
Verdoolde Julius! uw dwaaling doe u beeven!
Kan ooit een Batavier, wanneer de Vryheid sterft,
Zo veel verbastren dat hy wenschen zou naar 't leven?
| |
| |
Wy allen zyn getroost, voor haardstede en altaar;
Voor Vryheid, Vaderland en onze alöude wetten,
Ten schrik der dwinglandye, in 't nypen van 't gevaar,
All' wat ons dierbaar is grootmoedig op te zetten.
De Nerviër, de Kat, Sicamber, Usipeet,
Caninefaat, Gepid, Menapiër, Teutoner,
Cherusc, Tubanter, Svef, Marfaat, Herul, Vencet,
Chauch, Bructer, Cimber, Franc, Jugerner, Ebruoner,
En Fries en Wilt en Sax, 't raakt alles op de been,
Om met veréénde magt het Roomsch geweld te weeren:
En gy, Briganticus! ô schande! gy-alléén
Blyft, daar wy vry zyn, een' verachten meester eeren!
Dat vry Vitellius, die steeds in gruwlen leeft,
Zich vleije dat ik zelf hem om den vreê zal smeeken,
Nu hy myne Echtgenoote en Zoon gekluisterd heeft:
Ik voel my door dien hoon tot feller wraake ontsteeken:
Myn teêrbeminnend hart, dat al zyn' wellust vond
In 't zielbekoorend schoon en de onbesmette zeden,
In all' de gaaven van myn dierbre Vredegond,
Door gantsch Batavië geroemd en aangebeden,
Word door de hevigheid der huwlyksmin verscheurd:
Maar hy, die de oorzaak is van all' myn boezemkwaalen;
| |
| |
Hy, die bewerkt heeft dat Civilis zucht en treurt,
Zal my die wreede smart met stroomen bloeds betaalen.
Myn trouwe Gade, die in Agrippynes stad
Zich vry en veilig dacht, schoon door zyn list gegreepen,
Zal nimmer, weenend by zyn prachtig wagenrad,
De zwaare ketenen der slavernye sleepen;
Zy zal zich zelf behoên voor zulk een' overlast,
Indien zy waardig blyft dat wy haar teder minnen:
De vrouw des Bataviers weet waar haar 't sterven past;
En daar wy helden zyn daar blyven zy heldinnen.
'k Moet u de heerschzucht, die den grondslag heeft gelegd
Tot deezen wreeden stryd, in deeze bladen maalen:
Gy kent die waarlyk niet; want kende gy die recht.
Ik zag aan myne zyde u juichend zegepraalen.
De groote Cezar zelf, die stout durfde onderstaan
Dit altoos vry Gewest door zyne magt te dwingen,
Viel vruchtloos met geweld de Batavieren aan;
Die stoutheid kostte hem den bloem der keurelingen:
Hy wierd, tot zyne schade, in 't eind' met smart gewaar
Dat onze Vryheid nooit zich van haar' troon laat stooten;
Des zwoer de Held haar hulde op 't heilig boschältaar,
En groette Batoos kroost als Romes bondgenooten.
| |
| |
Wy zonden, op dien voet, den bloera van onze Jeugd,
Om, door hunn' arm, de magt van Rome te onderschraagen:
De schrik van onzen naam, gesterkt door heldendeugd,
Heeft Volk by Volk voor haar in ketenen geslagen.
Heeft ooit de Batavier, die zyn belofte houd
En zich niet schuldig maakt aan 't schenden van verbonden,
Den eed, hem afgevergd in 't heilig offerwoud
Door Romes grootsten Held, in laater eeuw geschonden?
Neen; onze vriendschap bleef bestendig voor zyn' Staat.
Ik zelf heb in myn jeugd voor Romes roem gevochten:
In onzen moed vond Rome een' sterken toeverlaat:
De Batavier verwon op de allerzwaarste togten.
Zyn ryzig ligchaam, aan gemak noch rust gewoon,
Ten halve naauw' gedekt met leeuw- of stierenvellen,
Wier koppen, om zyn hoofd geslingerd als een kroon,
De keurelingen zelfs door 't vreemd gezicht ontstellen;
Zyn wakkre heldendeugd, die van geen zwichten weet,
Gesterkt door 't krygsmuzyk der eedle Vrouwenschaaren,
Die, altoos tot den dienst van 't Vaderland gereed,
De legertenten, aan haar zorg betrouwd, bewaaren,
Haar helden moedigen geduurende al den stryd,
En 's vyands benden zelf, in tyd van nood, bespringen;
| |
| |
Onze onverwrikbre trouw en onvermoeide vlyt,
Die zich door bosch noch poel noch berg noch meir laat dwingen,
Dit alles kwam om stryd het Roomsch Bewint te staê.
Elk weet hoe dat Gebied de Batavieren eerde,
Totdat de laffe trots van Vorst Caligula
Op schelp en kinkhoorn in Britanje triomfeerde:
Zyn schandlyk voorbeeld stak, gelyk een helsche brand,
Alöm de legers aan; de Vroomheid wierd verbannen;
De Dwinglandy drong dóór zelfs in ons Vaderland:
Geweld en Moedwil zyn de dienaars der tirannen.
De Jeugd, die voormaals in 't Batavische Gewest
Vrywillig optrok, door haar' heldenäart bewoogen,
Wierd nu, op's Dwinglands last, alöm door dwang geprest,
En naar de vloot gesleurd, en 't Vaderland onttoogen.
Wy zagen, jaar op jaar, dezelfde spoorloosheên
Gepleegd door schatters, die de Vryheid wreed verdrukten,
En zelfs, in weêrwil van het moederlyk geween,
Den teedren zuigling uit haar klemmende armen rukten.
Gemaal noch Vader vond voortaan hier veiligheid.
Fontejus Capita, tot ons bederf gezonden,
Volvoerde zynen last met heilloos onbescheid,
En spotte met de trouw der plegtigste verbonden.
| |
| |
Stoköude Grysheid wierd zo min als prille Jeugd
Door dien Geweldenaar verschoond en vry gelaaten;
Geen moed kon hier den Held, geen dapperheid de Deugd,
Geen deernis of beklag de onnoozle Kindsheid baaten.
Men roofde, met geweld, wat roovenswaardig scheen,
En dreef het vrye Volk, als beesten t' saamgebonden,
Met zweep en stok en knots naar strand en oever heen:
Denk hoe dit hun gestacht tot in de ziel moest wonden.
De Vrouwen volgen vast, met jammerlyk misbaar,
In weêrwil van 't geweld, van vloeken, dreigen, stooten,
Met losgescheurd gewaad en ongevlochten hair,
Den Vader, Broeder, Zoon, en dierbre Trouwgenooten:
't Beneepen hart barst uit; al de oever zit beschreid:
Dees vloekt het Roomsch geweld; die klaagt met hart en oogen;
Een ander spilt de kracht van haar welspreekendhcid
Vergeefs; geen ruuw Romein gunt plaats aan't mededoogen.
Ik had dit leed voorzien, en myne Vredegond
In tyds, met mynen Zoon, in Keulens vest geborgen;
Myn Zuster, die haar' troost in uw gezclschap vond,
Ontzeide u, onbedacht, aan myn getrouwe zorgen.
Nu zag ze, ô Julius! u, dertien jaaren oud,
Met onze Jonglingschap door 't woest geweld gegreepen.
| |
| |
't Is of myn deernis nog de droeve Weêuw aanschouwt,
Toen zeu, haar' jongsten troost, gekluisterd heen zag sleepen.
De droef heid hield geen maat in 't moederlyk gemoed:
Zy vloog naar's Veldheers Hof, daar haar geen wacht kon keeren:
Zy viel Fontejus in haar bittre smart te voet,
En zocht, door haar geween, uw ongeval te weeren:
Vergeefs; geen deernis trof dien Aartsgeweldenaar.
Toen, van hem afgesneld, (wat leed kan wanhoop brouwen!)
Trad ze in ons eenzaam huis, omstuuwd van eene schaar
Van lotgenooten en beklaagenswaarde vrouwen.
Myn Broeder Julius en ik, op 't hoogst te onvreên
Om haaren ramp en die van onze Landgenooten,
Beklaagden 's Lands verval, toen ze onverwacht verscheen:
Myn Broeders, (riep ze,) zult ge uw Zuster ook verstooten?
Och! zegt niet dat ik naar uw' raad niet heb gehoord!
Verschoon myn kindermin, daar geen verwyt kan baaten:
Men rooft myn' Julius! men rukt, men sleurt hem voort!
Helaas! hy blyft ten prooij' der woedende soldaaten.
Onttrekt myn' waarden Zoon uw hulp niet, staat hem by;
Beschermt een arme Weêuw, uw Zuster, ô myn Broeders!
Ik sterf aan uwe kniên; ontfermt u over my!
Och! red my 't leven in myn kroost; weest zyn behoeders!
| |
| |
De ontmenschte Capico ontzegt ... hier zeeg zy ncêr.
De droeve vrouwen, door haar voorbeeld aangedreeven,
Vervingen dus haar klagt: ô Helden! wreekt uwe eer!
Och! doet den Dwingeland zyn' roof ons wedergeeven!
Wy gingen, vruchteloos, met zachtheid en gevlei,
Haar bittren rouw te keer, en poogden haar te maalen
Dat Romes felle wraak dit oproer en geschrei,
Zelfs voor haare oogen, op haar magen kon verhaalen.
Men gaf ons geen gehoor. Inmiddels was 't gerucht
Van de uitgelaaten smart voor Capito gekomen:
De Dienaar des Tirans, voor onze wraak beducht,
Verdaagde, kluisterde ons, en zond ons op naar Romen,
Met al de manschap die zyn woede had geprest.
De dwingland Nero had zyn wreede heerschappye
Alreê door broeder- vrouwe- en moedermoord gevest;
't Heeläl gewaagde van zyn snoode dwinglandye.
Hy, die met greetigheid onschuldige offers zocht,
Wilde ons, tot 's Lands bederf, door listigheid verleiden,
En deed, toen dit ontwerp niets op ons hart vermogt,
Myn' broeder Julius het hoofd van 't ligchaam scheiden.
Dus viel die eedle Held op 't schandlyk moordschavot,
Die geen' Germanicus in moed of deugd zou wyken:
| |
| |
Dus wierd de schoonste tak van onzen stam geknot,
Terwyl 's Lands Vryheid-zelve op 't punt stond van bezwyken.
Inmiddels deed men my, van allen troost ontbloot,
In een verachtlyk hol, in yzren boeijen kwynen.
Dus sleepte ik myne elende en smart tot Neroos dood,
Die 's Hemels wraak eerlang zag tot zyn straf verschynen.
De gryzc Galba, die hem volgde in 't hoog Gebied,
En welbehaagen vond in eedle deugdsbetrachting,
Schonk my de vryheid weêr, nam deel in myn verdriet,
En gaf my blyk op blyk van vriendschap en van achting.
Een edelmoedig hart word ligt te vreên gesteld.
Dus zag zich Rome een wyl van myne wraak bevryden:
Ik streed gewillig voor de glori van dien Held;
Maar 't heilloos Rome zelf dorst zyne deugd benyden:
Men dong den Vorst naar 't lyf, en had hem eer geslagt,
Indien ik, aan het hoofd van myn Bataafsche benden,
Zyn' val niet had verhoed, en, reis op reis, getracht
Het dreigend leed van hem en Piso af te wenden.
't Verbasterd Rome, of eer het hef van 't woest gemeen,
't Verachtlyk uitschot der baldaadige soldaaten,
Viel toen van hem op my; 't rotte alles straks byéén;
Elk eischte my ter straffe, als dol en uitgelaaten.
| |
| |
De gryze Held ontbood me, in stilte, voor zyn' stoel.
Civilis, (sprak hy,) uw verdienste is my gebleeken;
Ik zal uw schutsheer zyn, schoon 't onbesuisd gewoel
Der benden my belet u rustig vry te spreeken.
De vroomheid word verdrukt in deeze heerschappy:
De deugd, de dapperheid, het kenmerk onzer Vadren,
Is verr' van hier gevlugt om 't woên der dwinglandy.
Och! speelt het eerlyk bloed nog één' Romein in de aadren!
't Is dartelheid, 't is trots, 't is wreedheid wat gy ziet.
Trek naar uw Vaderland, daar de oude deugden leeven:
Maar schoon gy Rome haat, haat echter Galba niet;
Wyt hem den laster niet die u word toegedreeven.
'k Verliet den Vorst met smart, naardien ik zeker hield
Dat hy, na myn vertrek, den dood niet zoude ontkomen.
Helaas! hy wierd eerlang met Piso wreed ontzield,
En Rome zag zyn bloed langs zyne straaten stroomen
Toen Otho 't Roomsche Volk als Keizer mogt gebiên:
Dees zag zyn heerschappy bepaald aan weinig weeken,
Wanneer hy, om 't geweld van uw' Tiran te ontvliên,
Te vroeg besloot zichzelv' de hartäêr af te steeken.
Sints dorst Vitellius, de dwingland, dien gy eert
En wien myn moed bevecht, de wet aan Rome geeven,
| |
| |
Terwyl Vespasiaan in 't Oosten hem braveert,
En hem op Romes troon van slaafsche vrees doet beeven.
Ik leide, alhier geland, den laatsten lykpligt af
Aan de asch myns Broeders, die myn beê my had verworven,
En schonk, in 't heilig woud, den Held een zooden graf,
Gelyk een Vorst verdient voor 't Vaderland gestorven.
De tyd genaakte, op nieuw door Rome vastgesteld,
Om onze Jonglingschap den Rhynstroom op te zenden:
Elk beefde op 't uitzicht van het naderend geweld,
En niemand had den moed om 't onheil af te wenden.
De boosheid nam vast toe, en 't heilloos onbescheid
Ontzag de hoofddeugd niet van onze Jufferschaaren:
De moedwil hoonde op 't snoodst haar stille zedigheid,
En joeg ze een' doodschrik aan, op 't noemen dier barbaaren.
Zo veele gruwlen en gevloekte spoorloosheên
Bewoogen my in 't einde om voor 's Lands oude wetten,
Voor de eedle Vryheid, voor den welstand van 't Gemeen,
En Broeders geest ten zoen, myn leven op te zetten.
Den naderenden dag der eerste volle maan.
Achtte ik den besten tyd om in 't ontwerp te slaagen:
Ik deed den Adeldom myn wederkomst verstaan,
En noodde hen ter feest met hun geliefste magen.
| |
| |
Ik zag myn' Vriendenrei, op dien gezetten stond,
My in 't geheiligd woud met schild en speer genaaken;
De Grysheid zette zich op 't needrig veld in 't rond,
En sleet den dag met dam- en teerlingspel of schaaken;
Terwyl de jonge Maats, dus blykt hun heldenäart,
In eenen loozen stryd, door zwaard en werpspiets drongen;
En de eedle Maagden, in ons byzyn onvervaard,
In kunstig beurtmuzyk den lof der Helden zongen.
De gulle Gastvryheid bragt keur van lekkerny;
Van 't eêlste wildgebraad; van mestvee, half gezooden;
Van jeugdig aardgewas en bloozend boomöoft by,
En toonde 's Gastheers hart en zucht voor zyn Genooden.
Gelukkig oord waarïn geen pracht de tafel dekt!
De eenvoudige Natuur veracht geleende zwieren,
Daar 't bloemryk veldtapyt haar' groenen disch verstrekt,
Beschaduwd door het loof van pyn en populieren.
De wyde drinkhoorn zwiert, tot aan den zilvren rand
Gevuld met sap van graan, in frisschen wyn herschapen,
Terwyl de Vrolykheid al tripplend, hand aan hand,
Den blyden feestdans leid der maagden en der knaapen.
Het lommrig bosch weêrgalmt van 't juichen en gezang:
De bladers danssen mede op 't danssen van de blyheid:
| |
| |
't Is of ik nog het slot van deezen beurtzang vang:
‘Lichtgeefster! breng ons heil en Vryheid! Vryheid! Vryheid!’
De Maan vertoonde zich veel grooter dan voorheen,
En speelde in 't schommlend loof alöm met zilvren glanssen.
Als of ze op 't feestmuzyk der Jufferen verscheen,
En 't slonkrend starrenheir ten rei voerde op haar danssen.
Het blaakend toortslicht kwam in 't bosch ons oog te baat,
Wanneer Vellede zelf verscheen op haaren wagen;
Men kent de Priesterin aan 't hagelwit gewaad.
Haar sneeuwit hengstgespan, in 't streng gareel geslagen,
En door der Barden galm op zynen togt verhit,
Verheft het moedig hoofd, en zwiert met staart en maanen,
En trappelt voor haar kar, en knabbelt op 't gebit,
En schynt al briesschend haar een' ruimen weg te baanen.
De jonge Maagden, die, by hooge plegtigheên.
De Boschnon dienstbaar zyn, en haar eerbiedig minnen,
Verzeilen 't schoon gespan in witte staatsiekleên:
Het zuiver wit verbeeld u 't hart der Priesterinnen.
De goptsche wagen word stilzwygend voorgegaan
Door gryze Priesters en geheiligde Druïden,
En Wichelaars, gewoon onze offers gaê te slaan,
En ons; de teekenen des hemels te bedieden.
| |
| |
De Barden volgen hen al juichende en vol moeds,
Voorzien van ataf en boek, in steê van schild en wapen,
In sleepend plegtgewaad, blootshoofds en barrevoets,
Omstuuwd van eenen sleep geheiligde outerknaapen.
Elk boog zich neder op het naadren van dien stoet,
Die, van geen' mensch verwacht, een diep ontzag verwekte,
Terwyl Vellede zelf, na een genegen groet,
Ons dus den hoogen last der hooge Goôn ontdekte:
ONTSLAAT U VAN DE DWINGLANDY.
NIETS ZAL uw' GROOTEN NAAM VERKLEINEN.
DE BATAVIER BLYVE ALTOOS VRV.
DE HOOGE GODEN STAAN HEM BY.
ONTSLAAT U VAN DE DWINGLANDY.
'K GROETE U VERWINNAARS DER ROMEINEN!
Hier zweeg ze en wendde 't span, gevolgd van al de schaar,
Die juichend uitriep, met haar Godspraak ingenomen:
Waakt op, ô Helden! stryd voor haardstede en altaar!
Waakt op! en zegeviert op 't waerelddwingend Romen!
Elk zweeg, uit eerbied, met verwondering vervuld,
Tot ik, die 's Hemels gunst myn groot ontwerp zag schraagen,
Gemoedigd door zyn' last, genoopt door ongeduld,
Den Heldenrei dus ried een' oorlogskans te wangen
| |
| |
Bataafsche Vorsten! die de glori hoog waardeert!
Betrachters van uw' eed, schoon tot uw schaê gezwooren!
Beschermers van 't Gewest, dat Vryheids wetten eert!
Handhaavers van haar recht! leent my aandachtige ooren.:
Wat is de vrede toch daar Rome ons door misleid?
Die vrede, die ons heil en welvaart aan moest brengen,
Is, onder schyn van rust, vermomde dienstbaarheid,
Die de aart van 't vrye Volk onmooglyk kan gehengen:
Wy zien ons, jaar op jaar, met grooter smaad verdrukt,
Door Romes dienaars en gevloekte legerpesten,
Die de edelsten des Volks, aan 't Vaderland ontrukt,
Zich dood doen vechten in barbaarsche Wingewesten.
Dus word de gade van haar' echtgenoot beroofd;
De moeder van haar' zoon; de zuster van haar' broeder:
De Vryheid ziet haar' glans in dit Gewest verdoofd,
En 't vuur der dwinglandy blaakt uur op uur verwoeder.
Geen vrouw, geen maagd zelfs uit der Priesterinnen rei,
Is voor den moedwil van den dartlen krygsknecht veilig:
De Goden schynen zelf geraakt door ons geschrei;
Maar die barbaaren zien onheilig aan noch heilig.
Zy mesten, ongestraft, zich met ons goed en bloed,
Op 't spoor der Hoofdliên en verachte Honderdmannen;
| |
| |
En 't overlaaden heir heeft naauwlyks uitgewoed,
Of 't keert en zend ons nieuwe en greetiger tirannen.
't Is tyd, ô Helden! ons van zo veel ramps te onslaan.
Waakt op! weêrstreeft geweld en moord en plonderingen,
Nu Rome tegen Rome airede is opgestaan;
Vespasiaan Vitel ten zetel af wil dringen,
En 't Volk door burgerstryd zyne eigen krachten knakt.
Beschouwt het overschot van zyn beroemdste benden;
Ziet ze onvoltallig, ziet ze in stryd op stryd verzwakt:
Nooit was 'er schooner kans tot stuiting der elenden.
Men neem' die vlytig waar, en wyte, indien zy keer',
Aan held Vespasiaan den opstand deezer Landen:
Hy draag' de schuld voor ons; maar, zo men triomfeer',
Ontslaat men 't Vaderland, zichzelv' van slaafsche banden.
Dan zyn wy waarlyk vry; dan zal dit bly Gewest
Den hoogen Goôn alleen vrywillig hulde zweeren;
Dan word de Vryheid door een' vasten vreê gevest,
En Rome zal voortaan ons hoonen noch braveeren.
De Boschwaarzeggerin, door Nehalen verlicht,
Heeft in het duister boek van 't naadrend lot geleezen;
Zy zelf spelt ons de zege en wyst ons onzen pligt:
De Hemel stryd voor ons, wiens magt zoude ons doen vreezen?
| |
| |
Zo sprak ik, als 't geluid van schild en zwaard en spcer
Van alle zyden klonk, en toonde hoe rechtschapen
De Batavier zich uitt', door 't klettren van 't geweer:
Hy stemt het eerlykst die zyn stem geeft door zyn wapen.
't Caninefaatsch Gewest had naauw' die maar' verataan,
Of 't breekt, met ons veréénd, terstond den slaafschen vrede;
Stelt duinhcer Brinio tot zynen Veldheer aan,
En heft hem op het schild, naar de ouderlyke zede.
De Cattenwyk zag 't eerst hoe zyn verheven moed
Den Romer aanviel in zyn winterlegeringen,
Toen Britt- en Romenburg, besproeid met 's vyands bloed,
Dc slooping van hunn' wal en kweekschool ondergingen.
De schrik vermeestert den Romein van allen kant:
De legerbenden vliên uit hun berauurde Sloten
En sterke Vestingen, als al te zwak bemand,
En laaten 't al ten prooije aan onze Bondgenooten.
Ik had tot nu toe stil den uitslag afgewacht,
En Romes Hopliên, als myn vrienden, raad gegeeven,
Nu wierd by hen myn raad niet zonder reen verdacht,
Als strekkende om, verdeeld, hen ligter te doen sneeven.
Des leide ik 't veinzen af, en schaarde Batavier,
Canincfaat en Fries, elk onder zyne Vaanen:
| |
| |
Zy booden allen my het opperste bestier,
Getroost te volgen waar myn moed hen 't spoor zou baanen.
Wy hebben zege op zege in stryd by stryd behaald:
Zo ras we een legerplaats genaaken of bespringen,
Ziet Rome, 't geen de trouw der benden schaars betaalt,
Zich straks verlaaten van de vreemde hulpelingen.
De zucht tot Vryheid wint vast veld in aller hart:
Zy schenken ons 't bezit van Steden en van Sloten,
En leevren, wyd en zyd, schoon 't Rome vinnig smart,
Ons hunne legers en hun strydbaarste oorlogsvlooten.
De dolle muitzucht laat voor tucht noch orde plaats
In 's vyands raadloos heir; de stoutste Hoofdliên beeven
En siddren voor 't geweld des woedenden soldaats,
Die veldheer Vocula en Flaccus heeft doen sneeven.
De Triersche Classicus en Tutor en Sabyn
Zyn reeds op onze zy', met all' hun legerbenden;
Zy oopnen onzen moed den doortogt naar den Rhyn,
En vallen met geweld den vyand in de lenden.
Wy hadden in 't begin aan Vorst Vespasiaan,
Vitellius ten spyt, eenpaarig trouw gezworen;
Nu staan we all' t' saam gereed ons van dien eed te ontslaan:
Geen Batavier wil meer naar Romes wetten hooien.
| |
| |
De legerplaats te Sante, alwaar des vyands kracht
Ontzagchlykst zich vertoonde in oude keurelingen,
Viel (dit ontzette u niet) al mede in onze magt,
Daar de overheerden zelfs de slagting niet ontgingen.
Ik zag het Duitsche zwaard hen allen nederslaan:
De gramschap des soldaats heeft zich te fel gewroken:
De vlam van Sante is met hun moordkreet opgegaan,
En brand nog lichterlaag, door onze toorts ontstoken.
Ik heb, om 's Volks geluk en zegepraal verblyd,
Myn lokken, die myn rouw liet groeijen, afgesneeden,
En die op 't boschältaar aan 't Godendom gewyd;
Aan 't Godendom, dat voor 's Lands Vryheid heeft gestreeden.
Lupercus, met een' sleep van Hoofdliên, in 't gevecht
Gevangen, is alreê Vellede toegezonden,
Uic waare erkentenis voor 't heil door haar voorzegd,
Ten blyk der hoop die we op haar wyze Godspraak gronden.
Dus valt ons alles toe, behalven gy-alléén;
Gy blyft in slaverny, terwyl wy triomfeeren.
Keer weêr, Briganticus! keer weêr, op elks gebeên!
Geen moedig Batavier moet Romes Dwingland eeren.
Zo ooit uw Moeders rouw uw ziel beweegen kon,
Zo ge ooit geraakt wierd door de wanhoop van uw magen,
| |
| |
Neem in de lauwren deel, die ik op Rome won:
Ik zelf reik u de hand van mynen zegewagen.
Indien gy mynen raad, uit dwaazen waan, veracht,
Zie ik in 't stryden u, omringd van die barbaaren,
Haast door 't Bataafsche zwaard, dat u reeds dreigt, geslagt
Daar niemand zelfs uwe asch uit deernis zal vergaêren.
Verkies of gy een vriend van 't Vaderland wilt zyn!
Al hoort gy 't moedig Rome ons smaadelyk verkleinen,
De minste Batavier, hoe vreemd u zulks ook schyn',
Is eindloos grooter dan de grootste der Romeinen,
Voor my, ik blyf getrouw by 't eensgestaafd Verbond,
En zal voor Vaderland en Vryheid willig sneeven,
Of Rome dwingen my myn dierbre Vredegond,
En 't waarde Vaderland de Vryheid weêr te geeven!
|
|