| |
| |
| |
Louize de Coligny aan haaren zoon Fredrik Henrik, Prins van Oranje.
Ontfang, myn jongst vaarwel, met dit beschreeven blad,
Louizes afscheidgroet, myn Zoon! myn welbehaagen!
Daar haar vermoeide ziel, van 't zwerven afgemat,
Van verre in 't eind' den dag der hemelrust ziet daagen.
Een sleepend koortsje mat myn levenskrachten af,
En laat den wyzen Arts geen hoop meer ovrig blyven:
Dit noopt me, ôFredrik! by myn nadring tot het graf,
U nog voor 't allerlaatst met eigen hand te schryven.
Een heimlyk voorgevoel voorzegt my, dag op dag,
Dat veldheer Maurits my niet lang zal overleeven;
En dat der Staaten keur de staf van 't hoog gezag,
In 't strydend Nederland, aan u zal overgeeven.
Zo gy regeert, myn Zoon, gelyk myn hart voorspelt,
Verwacht ik dat ge uzelv' die keur zult waardig toonen;
| |
| |
Dat ge u gedraagen zult gelyk een vorst en held,
In wiens grootmoedig hart de schoonste Deugden woonen
Ontzie uw leven niet voor 's Lands behoudenis;
Bestry het wreed geweld van 't zielendwingend Spanje;
Toon elk hoe de edele aart u aangeboren is
Van Colignys Geslacht en 't Stamhuis van Oranje.
Voorâl, myn Fredrik! geef dees jongste beê gehoor:
Draag u zachtmoedig in het stuk der Kerkgeschillen:
Geen driftige yver rukke uw Godvrucht ooit van 't spoor:
Uw voorbeeld kan den storm doen wakkren of doen stillen.
't Betaamt u, waarde Zoon! dat gy de Vroomheid mint.
De toets van elks geloof zy Gode alleen bevolen.
'tZyLuthersch, Roomsch, Calvynsch, Armynsch, of Doopsgezind:
Geen onderscheiden naam doe ooit uw liefde doolen.
Wanneer 't Gezag des Lands zich niet onzydig draagt,
Volgt fluks het wuft gemeen al te onbedacht dat voorbeeld:
Dan word de zuivre Deugd van misdaad aangeklaagd,
En de Onschuld menigmaal, zelfs onverhoord, veröordeeld.
Ik rep van Maurits niet, die u een blyk vertoont
Hoe veel een Vorst vermag in Staat- en Kerkkrakeelen;
De Zoon van myn' Gemaal word liefst door my verschoond:
Maar gy, myn Fredrik! poog 't geen hy verbrak te heelen.
| |
| |
Doe eens een wyze keur, en laat, het gaa zo 't will',
Door vleijen noch geweld uw vry ge weeten dwingen;
Maar poog ook andren nooit, in eenig kerkgeschil,
Een leerstuk, dat hun hart niet toestemt, op te dringen.
Verwerp deez' jongsten raad van uwe Moeder niet:
'k Heb meer dan eens bezocht hoe bitter 't viel te stryden
Met hen die waanen dat de Godheid dienst geschied,
Als ze, om verschil van leer, de Onnoozelheid doen lyden.
Wat heb ik uitgestaan door twisten om 't geloof!
Gewikkeld in 't verderf der vroome Hugenooten,
Zag ik myn naaste Bloed Geweetensdwang ten roof,
Daar 't, voor myn schreijend oog, als water wierd vergooten.
Gedenk aan Vrankryks ramp, toen snoode Katharyn,
De booste haarer kunne, uit Medicis geboren,
Verzeld door Zielendwang vermomd in Godvruchts schyn,
't Hervormd geloof zo wreed wilde in zyn opkomst smooren.
Hoe heeft die Trotsche niet in haare drift gewoed,
Eer zy zich blind zag aan de vlam der martelvuuren;
Eer zy zich zat dronk aan der Hugenooten bloed!
Dat bloed, welks wraakgeschrei all'de eeuwen zal verduuren.
Haar woede, door Loraine en Guize scherp gewet,
Deed haar, in bergspelonk en onbebouwde hoeken,
| |
| |
Naar schuldlooze offers, door geen' afgodsdienst besmet,
Naar helden, God' gewyd, naar martelaaren, zoeken.
Haar helsche stoet, gespitst op plundering en moord,
Waardde, op haar' loozen wenk, door dorpen en door sleden:
Geen Godsdienstöefening, hoe stil, bleef ongestoord;
Geen Hugenoot wierd ooit, waar zy verscheen, geleeden.
Dees felverdrukte schaar, door 't priesterdom belaagd,
Door 't hoog gezag verdrukt, een prooi der plonderaaren,
Door beulen omgebragt, in ballingschap verjaagd,
Beroofd van gade en kroost en haardsteên en altaaren,
Bewoog myns Vaders hart in 't eind' door haar geween:
Dees doet een heldenrei tot haar behoud ontwaaken.
Grootmoedige Condé raakt met hem op de been,
En stuit het heilloos rot in 't plondren en in 't blaaken:
Wie maalt u de yslykheên van deezen burgerstryd,
Waarin de broeder zelfs zyn' broeder vyand reekent,
In 's ryks geschichtboek, aan de onsterflykheid gewyd,
Het nageslacht ten schrik, met bloedige inkt geteekend!
Na stryden zonder einde, en 't schriklykst oorlogswee,
Stuit Katharyn hun magt door plegtige verbonden.
Helaas! wat heil verschafte een afgepersle vreê,
Die tegen dank gemaakt en trouwloos wierd geschonden.
| |
| |
Zy schonk aan held Navarre een Bruid uic haaren stam:
Zyn huwlyk met haar Telg zou't vuur dier twisten dooven,
En niets doen blaaken dan een zuivre liefdevlam.
Och! moesten zy 't gevlei dier Hofsireen gelooven!
De blyde Hugenoot, verrukt door deeze maar',
Trok, zonder erg, ten hove, om in de vreugd te deelen,
Onkundig hoe Kathryn, by 't heilig echtältaar,
De snoodste moordrol, die Europe ooit zag, zou speelen.
Gy weet de gruuwlen van sint Bartels bangen nacht,
Dien doodelyken nacht, die bron van bloed en traanen,
Waarïn de bloem des ryks al slaapend wierd geslagt;
Waarin de Vorst zich baadde in 't bloed der onderdaanen.
Myn vroome Vader ... och! by mynen Echtgenoot,
Myn lieve Teligny, in 't prilste zyner dagen,
Met wond by wond doorboord, mishandeld na hunn' dood, ...
Helaas! myn ziel kan dit herdenken nooit verdraagen.
Verschoon myn traanen, die, nog stroomende om dien rouw,
Dit half beschreeven blad bevochtigen en smetten:
Ik vond me, in éénen nacht, en wees en weduwvrouw,
Beroofd van have en erf, en balling naar 's Ryks wetten,
En duizenden met my; wat aaklig schouwtooneel!
Ik hoor dat jammren nog, 'kzie nog den nood der helden!
| |
| |
Och! 'k zeide u niet genoeg, maar voor myn kracht te veel!
Een sterker hart mooge u al 't ovrige onheil melden,
En hoe de Seine rees uit zyn' ontstelden boord,
Gezwollen door het bloed van tachtigduizend lyken,
All' omgekomen in dien schrikkelyken moord,
Die sints nog woeden bleef in de omgelegen wyken.
Dus sleet ik myne jeugd in klagten en verdriet,
Totdat me uw Vader minde en ik zyn zyde huuwde.
Myn waarde Willem! och! de Zieldwang spaarde u niet,
Die haar geweld weêrstond en van haar wreedheid grauwde.
Myn Zoon! myn Fredrik! wat beleefde ik niet al smart!
Geweetensdwang was steeds de bronwel van myn plaagen;
Hy velde Teligny, en trof Oranje in 't hart,
En deed, tot tweewerf toe, my een' Gemaal beklaagen:
Die viel door Vrankryks woede, en die door Spanjes wraak.
Och! spaar 't herdenken my van die gebeurtenisse:
Gy weet ze, die nog stryd en pleit voor Neêrlands zaak,
En yvert voor het recht van handvest en gewisse.
ô Redder van 't Geloof! myn Willem, die, zo trouw,
De martelvuuren doofde en voor de zielen waakte,
Den vasten grondslag leide in 't vreedzaam kerkgebouw!
Is 't mooglyk dat uw Zoon door andren yver blaakte!
| |
| |
ô Gy, myn Fredrik! slaa een ander voetspoor in:
Gedenk aan Coligny, en volg uw Vaders voorbeeld:
Sticht, sticht geen vlammen dan van reine broedermin;
Veroordeel nimmer 't geen de Hemel niet veroordeelt.
Het staa, tot heil des lands, op uw gewenscht bewind,
Elk' Nederlander vry naar zyn geloof te leeven,
Opdat elk vroom gemoed in u een toevlucht vind',
En God en Fredrik dank' voor 't heil aan't Land gegeeven.
Maak u elks liefde waard, zo treffe u niemands haat.
Geen Nederlander zuchte als gy zyn' ramp kunt weeren.
Leef lang, myn waarde Zoon, tot heil van Volk en Staat,
En doe uw Vaderland op Spanje triomfeeren.
Zo mooge ik in 't gewest daar de eendragt eeuwig woont,
Waarnaar myn ziel verlangt, u eenmaal blyde ontmoeten,
En aan uw Vaders zyde, omhoog met heil gekroond,
Een telg, myn hart zo waard, met englenzangen groeten.
Vaarwel! ik zweeve u vóór, gerust dat uwe deugd
Uw Moeders jongste beê niet smaadlyk zal verstooten,
En wacht u in het ryk der ongestoorde vreugd,
By Coligny, Oranje, en all' Gods Gunstgenooten.
|
|