| |
| |
| |
Maria de Medicis aan haaren zoon, Lodewyk den Dertienden, Koning van Vrankryk.
Schroom niet, ô Lodewyk! dit blad papiers te leezen,
Zo ge alle menschlykheid niet gantsch hebt afgelegd;
Zo u nog heugt dat gy my eerbied hebt beweezen;
Zo ooit uw hart was aan uw Moeders hart gehecht.
Beschouw, een oogenblik, myn deerlyk ommezwerven;
Zie my veröuderd door verdriet en droefenis,
Daar ik geen schuilplaats in myn onheil kan verwerven,
Zo verre uw naam geducht by vriend en vyand is.
Denk niet dat ik op u, uit wreevle spyt, zal smaalen:
Myn hart bemint u nog, al wykt ge van uw' pligt:
Ik wil u, in dit schrift, slechts myne elenden maalen,
U melden hoe myn ziel verlangt naar uw gezicht.
Och! kost gy zien, myn Zoon! hoe ik van rouw verkwyne;
Hoe ik, alöm vervolgd, en, och! door wiens gebod?
| |
| |
Van hartewee verteerd, behoeftig, te Agrippyne
Myn rampen voortsleep met myn levens overschot.
Wat heb ik brief op brief, uit plaats by plaats, geschreeven,
Op hoop dat eens uw ziel, met myne smart begaan,
De stille klagten der Natuur gehoor zou geeven!
Maar de uitkomst heeft, tot nu, niet aan myn hoop voldaan.
Nooit hoorde ik dat uw ziel geraakt wierd door myn klaagen:
En echter, denk wie 't is die gy dus treuren doet:
Zy, die voorheen met zorg u onder 't hart gedraagen
En, van uwe eerste jeugd, getrouw heeft opgevoed.
Ik ken den vyand die onze eendragt heeft verbroken;
Geveinsde Richelieu bewerkt my all' dien hoon;
Die slang, door my gekweekt, heeft my naar 't hart gestoken:
Ik hief hem uit het stof, hy schopt my van den troon.
Als Bisschop van Luson, verknocht aan myn belangen,
Bleek myn grootmoedigheid en gunst hem onbepaald;
Ik deed hem, op myn' wensch, in uwen Raad ontfangen;
Ik heb zyn schulden uit myn' eigen schat betaald.
Ik, ik alleen heb hem ten top van staat doen stygen,
Terwyl zyn eerzucht met myn gunstbewyzen rees:
Myn voorspraak deed zyn kruin den Rooden Hoed verkrygen,
Daar ik hem 't naaste pad tot uwe vriendschap wees.
| |
| |
Ik zag hem honderdwerf, aan myne kniên geboogen,
Myne edelmoedigheid bedanken of myn vlyt;
Hy kende zyn gezag gevormd door myn vermogen,
Zyn zorg, zyn dienst, zyn bloed, 't wierd alles my gewyd.
Maar, och! de Ondankbre is naauw' bezitter van uw harte,
Of hy ontrooft my 't deel dat my daarïn behoort,
Betaalt myn weldaên met verachting, spyt en smarte,
En vestigt zyn gezag door myner helden moord.
Ik zag, maar och! te spaê, zyne averechtsche gangen;
'k Verweet hem die te vry; dit heeft zyn' haat gewet:
Hy deed, uit vrees voor my, my in Compiegne vangen,
En had zich mooglyk met myn schuldloos bloed bevlekt,
Indien ik, door myn vlugt, zyn wraak niet ware ontkomen.
Ontkomen! neen; die wraak vervolgt my waar ik vlugt;
Die onverzoenbre wraak doet me onophoudlyk schroomen,
En blyft de bittre bron van al myne ongenugt'.
Myn waarde Dochter, met myn ongeval bewoogen,
Bood my in 't Britsche Ryk vergeefs een vryplaats aan;
Hy, die my nimmer by myn Telgen wil gedoogen,
Dwong my, door uw bevel, dat aanbod af te slaan.
Het gastvry Nederland, getroffen door myn lyden,
Verkwikte mynen geest door minnelyk onthaal;
| |
| |
Maar, och! die vonk van troost mogt my niet lang verblyden,
Gedoofd door 't wenken van den snooden Kardinaal,
Die moord en onheil blaast op all' wat my durft hoeden.
En gy, en gy, myn Zoon! gy, die my redden kunt,
Geeft my gewillig op aan 't onmeêdoogend woeden
Van hem, die my vervolgt en nergens schuilplaats gunt.
Hy tygt me een staatzuchr aan die uw gezag zou krenken:
Maar wie heeft in uw wieg 't gezag voor u bewaard?
Och! zult ge uw Moeders trouw om Richelieu verdenken?
Was Grooten Henriks Weêuw tot zulk een smaad gespaard?
Wat baat het my dat ik, uit Vorsten voortgesprooten,
Aan een' Monarch gehuuwd, heb Vorsten voortgebragt,
Zo my myn eigen Zoon verachtlyk durft verstooten,
En, door gevlei misleid, om myne traanen lacht?
Och! was ik, in een stulp, op 't needrig veld geboren,
En, onder 't rieten dak, eenvoudig groot gemaakt,
Dan zou het naar gebrek myn stille rust niet stooren,
Dat met verhaasten tred myn doodsch verblyf genaakt;
Dan mogt ik, welgemoed, met schaamle herderinnen
En boereknaapen, van myn werkzaamheid bestaan;
Dan mogt myn eigen hand myn noodig voedsel winnen,
En de eerste koele bron myn' heeten dorst verslaan.
| |
| |
Veel zaliger dan ik, zy die, zo laag gezeten,
Van 't woelend zelf belang der Grooten onbewust,
Van loosverborgen nyd noch valsche staatzucht weeten,
En veilig leeven in de wenschelykste rust:
De gouden morgenzon wekt hen door haare straalen
Uit een' gerusten slaap, door ramp noch rouw gestoord;
De scheemrende avond ziet hen vrolyk ademhaalen:
Hunne uuren rollen in vermaak en onschuld voort
Maar ik, ik draag alöm myn smart en hartzorg mede.
De morgenstond vind my verzeld van myn verdriet:
De nacht aanschouwt myn smart, als, op myn legerstede,
De slaap, als schuuw voor my, myn schrcijend oog ontvlied.
Ik voel allengs myn kracht door hartewee verteeren,
Nu myn benaauwde geest van verre reeds beschouwt
Dat ik het noodige in myn' ramp nog zal ontbeeren.
ô Lodewyk! kent gy uw Moeder arm en oud?
Indien gy haar nog kent, indien ze u Zoon mag noemen,
Keer, keer dan tot uw' pligt; verzacht haar bittre smart;
Maak dat ik, als voorheen, moge op uw liefde roemen,
En ban myn haaters uit uwe oogen en uw hart.
Of, zo hun snoode raad meer geld dan myn gebeden,
Voldoe hunn' wensch geheel; dat waar' my minder pyn.
| |
| |
Zo doet hun boosheid u in Neroos voetspoor treeden,
Zo doen ze u moorder van uwe eigen Moeder zyn.
En, och! 't verscheelt niet veel of haar uw last doe sterven,
Of, jaaren achteréén, van troost en hulp ontbloot,
Uw oog, haar waardiger dan 't zonlicht, dwingt te derven.
Och! dus te leeven valt haar wreeder dan de dood.
Maar neen; ik zie uw ziel geraakt door mededoogen.
ô Zoon! welëer de hoop van mynen ouden dag,
Zo ge ooit bewoogen wierd, zyt met myn' druk bewoogen.
Vergun me uw byzyn weêr. Laat my, op myn beklag,
Laat my, nog voor myn' dood, dees gunst van u verwerven.
'k Bezweer u, daar ik reeds staa op den rand van 't graf,
Doe my, 't staat nog aan u, doe my van rouw niet sterven;
Maar geef haar 't leven weêr die u het leven gaf!
|
|