| |
| |
| |
Het nut der tegenspoeden.
Derde zang.
Ik voel een heilig vuur myn' doffen geest ontvonken;
Ik zie een' hooger troost in 't lyden ons geschonken;
Een' troost, die, als de zon, door duistre wolken straalt;
Een' troost, die ons geluk aan de aarde niet bepaalt.
Zoud gy, ô Strydenden! u van uw' staat beklaagen?
Gy, tegens dank, 't livrei van uwen Veldheer draagen?
Gy, als lafhartigen, bezwyken in den stryd?
Neen, toont aan aller oog wat naam gy waardig zyt.
Stelt gy uw' hoogsten roem in Christenen te weezen;
En zoud ge 't stuursch gelaat der Tegenspoeden vreezen,
Daar God u door hun komst ligt gunstig wederhoud
Van grooter onheil, daar ge u-zelv' in storten zoud?
Wie kan den hoogen weg der hoogste Wysheid vinden?
Zy kent ons waar belang; wy dwaalen hier als blinden.
| |
| |
't Is all' geen zegen daar ons hart zyn heil in stelt:
't Is all' geen straf dat by de straffen word geteld.
Kunt gy hier 't goed van 't kwaad naauwkeurig onderscheiden?
Kunt gy bepaalen welke u heilzaamst zy van beiden?
Wie weet of 's Hoogsten gunst niet krachtigst voor u waakt
Wanneer 't u toeschynt dat zyn oog in gramschap blaakt?
Misschien is 't lyden, dat u thans houd neêrgeboogen,
Een heilryk teeken van de gunst van 't Alvermogen.
Wilt ge om een vlugtig goed, misschien te lang beschreid,
Den hemel derven en uwe eigen zaligheid?
Zoud gy voor eeuwig heil een kort geluk verkiezen?
Neen, Christenhelden! neen, dit winnen waar' verliezen.
De algoede Heiland, die, bewoogen met ons leed,
De magt der duisternis, tot ons behoud, bestreed,
En, nederdaalende uit de onmeetbre hemelkringen,
Een stervling wierd tot troost der droeve stervelingen;
Die, daar hy al 't geluk, dat God bezit, genoot,
Zich willig overgaf aan een' gevloekten dood;
Die Heiland spelde u, in zyn wyze Orakelblaêren,
All' de ongelukken die op aarde u wedervaaren.
Stygt dan ten kruisberge op, uw Veldheer baande u 't spoor,
En stapte, tot uw heil, u onbezweeken vóór.
| |
| |
Verbeeld u, zo gy kunt, den Vorst der Hemelchooren,
Den Zoon des grooten Gods in eene stal geboren;
Reeds balling in zyn wieg; veracht, gehoond, gesmaad,
Door schepsels die zyn gunst met weldaên overlaad;
In armoede opgevoed; na duizend doodsgevaaren
Verkocht, geleverd aan geveinsde huichelaaren;
Verklaagd, gevonnisd; aan het toomeloos geweld
Des woesten legerknaaps moedwillig blootgesteld;
Gefolterd en verscheurd door wreede geesselslagen;
Half zwymend door zyn smart, geperst zyn kruis te draagen;
Terwyl een doornekroon zyn heilig hoofd omvat,
En zyn onschuldig bloed uit duizend wonden spat;
In 't aaklig midden der elenden die hem prangen
Aan 't heilloos vloekhout voor elks oog ten toon gehangen,
Waar niemand voor zyn' dorst één droppel waters heeft;
Waar hy, verteerd door pyn, den laatsten doodsnik geeft.
Heeft Gods geliefde Zoon zo veel voor ons geleeden,
Heeft hy zo zegeryk den zwaarsten stryd volstreeden,
En roept hy, op zyn spoor, u tot een' mindren stryd,
Toont dan, kan 't zyn, dat gy die roeping waardig zyt.
Wie van ons kan, als hy, voor God zich schuldloos stellen?
Laat elks oprecht gemoed hier 't billyk vonnis vellen.
| |
| |
Wie, die in 't hoogst' gericht zich onbesmet vertoont?
Dank zy zyn gunst, die ons van grooter straf verschoont.
Laat u dan 't lyden op deeze aarde niet mishaagen.
Hy, die u door zyn' dood van kluisters heeft ontslaagen,
Hy, die in't hemelhof voor uw behoudnis waakt,
Wil dat ge eerlang de vrucht van zyn verwinning smaakt.
Dit leven is een gunst u voor een' tyd gegeeven,
Maar hy verwacht u in een eindloos beter leven.
Wie maalt de zoetheid der verrukkingen, die 't hart
In 't midden van zyn zorg, in 't hevigst' van zyn smart,
Door 's Heilands oog bestraald, versterken en verkwikken.
Keert dikwerf weder, ô gezaligde oogenblikken!
Ik wissel voor het heil, dat my in u geschied,
Zelfs de opperheerschappy der ruime waereld niet.
Gy zalft de felle smart en stilt de droeve klagten,
Leert ons van 't aardsch geluk geen duurzaam heil verwachten,
Toont dat de tegenspoed geen stof tot weenen geeft
Aan hem die naar 't geluk des blyden hemels streeft;
Gy wyst ons 't eind' des stryds na weinig bange jaaren,
En doet ons op den kreits der eindlooze eeuwen staaren.
Vermaaklyk uitzicht, dat ons noopt tot onzen pligt!
Die hoop versterkt de ziel, verheldert haar gezicht,
| |
| |
Toont aan 't geloove een heil dat Engelen kan streelen,
En doet ons, nog op aarde, in hunn' gelukstaat deelen.
ô Heilryke eeuwigheid, die nimmer einde kent!
Hoe kort is 't leven, en hoe ligt de zwaarste elend'
By uwe duurzaamheid en liefelyke weelde,
Wier zaligheden zich geen stervling ooit verbeeldde!
De ziel verlustigt zich alrede in 't heilgenot
Dat haar te wachten staat, veréénigd met haar' God:
Zy hoort den hoogen rei der blyde Hemellingen,
Terwyl ze in 't vleesch nog woont, reeds englenzangen zingen.
Dus vind het vroom gemoed, van zynen staat bewust,
In 't midden van 't verdriet een liefelyke rust.
Heft uw beschreid gezicht omhoog, ô Vrygekochten!
Vertrouwt uw lot aan hem, die u heeft vry gevochten.
Dat al uw onheil door zyn gunst geheiligd zy.
Volgt hem naar Golgotha, en triomfeert als hy.
't Is echter waarheid, ik beken 't, ô Drukgenooten!
Dat de oogen van 't geloof niet altoos zyn ontslooten,
Dat onze kracht wel eens bezwykt in de ongenugt',
Wanneer de blyde hoop voor wreede droefheid vlugt.
De smart kan ons verstand van alle magt berooven,
Eén oogenblik het vuur der zuivre Godvrucht dooven,
| |
| |
Maar die gewyde vlam, door Gods genaê gevoed,
Breekt telkens weder dóór met heerelyker gloed.
De Godheid vind vermaak dat heilig vuur te ontsteeken,
Die zuivre vlammen, tot ons welzyn, aan te kweeken;
Haar goedertierenheid verschaft, van uur tot uur,
Door nieuwe weldaên stof aan dat geheiligd vuur;
Het offer des gebeds, van reine hartältaaren
In dien gewyden gloed naar 's Heilands troon gevaaren,
Doet zyn ontfermend oog zich wenden naar beneên,
En wekt zyn deerenis met onze angstvalligheên.
't Verveelt der Godheid niet dat wy ons leed haar klaagen,
Dat wy haar, in den ramp, om troost en uitkomst vraagen,
Haar hulp verzoeken en, tot mindring onzer smart,
't Geheim haar openen van ons bekommerd hart.
Zy hoort naar ons gebed, zet aan het onheil paalen,
Vergunt ons ademtocht, vermindert onze kwaalen,
Versterkt de zwakke ziel in alle smart en pyn.
Wie kan, als God vertroost, wie kan dan treurig zyn?
En zo 't ontzachlyk leed de krachten dwingt tot wyken,
En 't ligchaam door 't gewigt der rampen doet bezwyken,
Dan zegeviert de ziel van d' allerzwaarsten nood:
De heilrykste uitkomst is een zegeryke dood.
| |
| |
Die vriendelyke Bôo van 't gunstryk Alvermogen
Zal, door zyn blyde komst, alle onze traanen droogen;
Een einde maaken van de treffendste ongeneugt',
En ons doen juichen in eene eindelooze vreugd.
ô Driewerf welkom uur, het wenschelykst van allen!
Wie maalt de zaligheid, de ziel ten deel gevallen
In 't oogenblik dat zy, ontslagen van verdriet,
Zich in het vol genot der waare vryheid ziet,
En 't logge ligchaam, vol elenden, smarten, kwaalen,
Blymoedig in den schoot der aarde neder daalen;
Terwyl zy juichend' tot haar' grooten Schepper keert,
En eeuwig met den rei der zaalgen triomfeert;
Daar haar de Algoedheid kroont met paradyslaurieren,
En van alle aardsche smart verheugd doet zegevieren!
Verheven Zielen, die, van de u betrouwde post,
Ter goeder uur, door Gods genaê zyt afgelost!
Gelukkigen, die, de aarde en al het aardsche ontweeken,
Den dag der eeuwigheid al juichende aan ziet breeken!
Hoe bly ziet gy te rug op de uitgestaane smart,
Op al de elende die zo zwaar viel aan uw hart!
Hoe ligt schynt nu de last der tallelooze rampen
En ongevallen, daar gy rustloos meê moest kampen!
| |
| |
Al 't onheil, dat voorheen u stof tot weenen gaf,
Leide aan den boord des grafs zyn bitterheden af.
Nu leeft ge vry en bly, ontlast van alle zorgen.
Wat dag word u voorspeld door zulk een schoonen morgen!
Gelukkig elk, die hier volstandig lyd en stryd,
En 't onderworpen hart, als gy, der Godheid wyd.
Haar gunst zal hen eerlang aan 't ongeval ontrukken,
En de achtbre kroon der deugd op hunnen schedel drukken,
Wanneer de schelle galm van 't luchtbazuingeschal
't Verheerlykt ligchaam met de ziel heréénen zal.
Schept moed, ô Treurigen! vest uw geloovige oogen
Op all' de zaalgen, die u wachten in den hoogen.
Hoe groot een heilwolk van getuigen zien we alöm,
Door de oogen van 't geloove, in 't hooge heiligdom,
Daar 't alles juicht van vreugd, op englenwieken zweeven!
De voorproef smaaken van een eindloos zalig leven!
Aartsvaders, Vorsten, en Profeeten, God getrouw,
Onwrikbre zuilen van een vaster kerkgebouw,
Navolgers van hunn' Heer, gewyde Apostelschaaren,
Betrachters van Gods wet, verlichte Martelaaren,
Getrouwen, welker hoop zo vast stond als een rots
Op 't nimmerfeilend woord des allerhoogsten Gods;
| |
| |
Geliefde Vrienden en in God ontslaapen Maagen,
Wier wenschlyk byzyn eens de vreugd strekte onzer dagen.
Zy toonen ons den palm, die hunne Godvrucht won;
Zy blinken ons in 't oog gelyk de middagzon.
Hun voorbeeld moedigt ons, daar we onzen pligt betrachten,
En wyst ons op de zege ons na den stryd te wachten.
ô Ouders, die, met hen ontlast van 't aardsch verdriet,
Het treffend huiskruis van uw schreijend Kroost niet ziet,
Maar, al ons ongeval ter goeder uure ontweeken,
Verheerlykt zegeviert in wenschelyker streeken!
Wy hoopen u eerlang, na 't eind' van onze reis,
Verheugd te ontmoeten in Gods zalig rykspaleis,
En nevens u de kroon der heerlykheid te ontfangen,
Waarnaar we in ons verdriet met zo veel krachts verlangen.
O Treurgenooten! dit geluk is u bereid
Indien gy voortstreeft op den weg der zaligheid.
Uw Veldheer, die u zelf dees heirbaan heeft geweezen,
Die tot uw' welstand stierf, is tot uw heil verreezen.
Hy vormde u wooningen in 't hemelsch hofgebouw,
En strekt op zynen troon getuige van uw trouw.
Hy spoort uw' yver aan, en sterkt uw lydzaam poogen.
Hy slaat uw' arbeid gaê met gunstryk mededoogen.
| |
| |
Hy maakt den zwaarsten stryd door zynen bystand ligt,
En toont de glorikroon aan uw beschreid gezicht.
Laat de aarde, zo zy kan, bekrompen zielen streelen,
Gy wenscht in hooger heil, in grootscher eer te deelen;
Eene eer, die boven de eer der stervelingen zweeft;
Een heil, dat al 't verloop der eeuwen overleeft.
Bezwykt dan niet voor 't woên der felle rampörkaanen;
Vest hart en oog op God, al baad ge u hier in traanen.
Legt 't anker uwer hoope aan zyn belofte vast,
En toont dat u de naam van Christenhelden past.
Laat zich uw dierbre ziel, tot eeuwig heil geschapen,
Aan 't blinkend klatergoud der aarde niet vergaapen;
Het lokäas vlieden daar de waereld u door vleit,
En niets waardeeren by de onschatbre zaligheid.
En gy, barmhartig en rechtvaardig Opperweezen!
Gy, wien ons hart bemint, wiens grimmigheid wy vreezen!
Gy, die geen' wellust vind in uwer schepslen druk,
Maar de eenige oorzaak van ons heil zyt en geluk!
Gy ziet met hoe veel leeds ons kwynend hart moet kampen;
Hoe 't vruchtloos dag op dag u aanschreit in zyn rampen:
Gy hoort de zuchten die de ziel ten hemel zend;
En zo uw gunst zich niet tot onzen bystand wend,
| |
| |
Zo gy, die, liefderyk, uw schepsels wilt beschermen,
Ons hart, dat u behoort, van troost beroofd, laat kermen,
Gy hebt uw wyze reên; het zy tot ons behoud,
Of 't nut van 't menschdom, dat ons ongeval beschouwt.
Gy wilt den band, die ons aan de aarde boeit, ontbinden,
En 't weezendlyk geluk ons in uw gunst doen vinden.
De waereld toonen dat haar blyde zaligheên
Niet altoos 't loon zyn van de vroomheid hier beneên.
Uw hand weêrhoud de ziel, die ligtlyk uit zou spatten,
En troost haar door 't gezicht van heerelyker schatten.
Ons al te ondankbaar hart, door driften overheerd,
Dat onöphoudlyk wenscht, en eindeloos begeert,
Wil, daar 't geen plaats gunt aan 't beminlyk vergenoegen,
Het heil des hemels en der aarde t' saamen voegen:
Bepaal die wenschen! sterk de Godvrucht in haar kracht,
En gun ons niets dan 't geen uw wysheid dienstig acht!
Zo schikk' myn wil altoos zich naar uw welbehaagen!
Zo leer' myn zuchtend hart zyn kruis gelaaten draagen,
Totdat ik 't ligchaam aan de stoflyke aard' betrouw',
En, juichend', van naby in u myn heil beschouw'!
|
|