| |
| |
| |
Het nut der tegenspoeden.
Tweede zang.
De hoogste Wysheid, door geen wuft Geval beperkt,
Die 't weezendlyk geluk van haar gewrocht bewerkt,
Die ons de rampen zend, en duld dat ze ons bestryden,
Ziet ons ootmoedig hart met gunstig medelyden;
Haar voorzorg waakt voor ons in allen tegenspoed,
En stuit de kracht van 't leed, waar 't al te hevig woed.
Hoe! roept de Dwaaling: hoe! zou 't eindloos Alvermogen
Den mensch behoeden, op hem neêrzien uit den hoogen?
Kan zo gering een deel van 't stoffelyk geslacht
Ten voorwerp strekken aan Gods weldoende oppermagt?
De ruime waereld zelfs, de kreits dien wy bewoonen,
Moet als eene enkle stip zich in zyn oog vertoonen
By duizend waerelden, wier uitgestrekt begrip
Zyn toezicht eindloos meer verdienen dan die stip;
| |
| |
En daar onze aardbol zo gering, zo klein kan heeten,
Zou daar een enkel stofje, een mensch, zich stout vermeeten
Te denken dat die God, die zo veel wondren vormt,
Op hem zal nederzien als 't onheil hem bestormt?
Dat de eindlooze Almagt ooit zich zelve zou verneêren
Om de ongevallen van een stofdeeltje af te weeren?
Heeft zy belang in ons geluk of ongeluk,
Waarom zy deelen zoude in onze vreugde of druk?
Neen, neen; de Godheid is te groot, te hoog verheven,
Om op de rampen van een' stervling acht te geeven.
Houd stand, Verdoolde! en hoon, in 't barnen van 't verdriet,
Door twyfling aan zyn gunst, uw' grooten Schepper niet.
Wie deed den mensch, dat stofje, uit stof te voorschyn treeden?
Wie vormde zo volmaakt zyn welgeschikte leden?
Wie blies hem d'adem in? Wie schonk zyn eedle leest
De onsterfelyke ziel, den redelyken geest?
Kan eenig ligchaam, met hoe ryk een' glans beschonken,
Wel met dat kenmerk van zyns Maakers goedheid pronken?
Stel duizend duizenden van wondren zonder tal,
Ten blyk van 's Bouwheers kracht, in 't uitgebreid heeläl;
All' die gewrochten, all' die waerelden, die starren,
Die de eindelooze Magt blyft hoeden voor verwarren,
| |
| |
Zyn wonderwerken van een onbepaald Verstand:
Maar welk een kennis is die weezens ingeplant?
Weet één van allen, zelfs 't geen 't schoonst is in uwe oogen,
Waartoe 't een weezen kreeg; waartoe het word bewoogen;
Waarom het zynen loop dus, en niet anders, richt?
Zy volgen 's Maakers wet, onweetend van hunn' pligt.
Wie van hen allen denkt? wie van hen heeft het voordeel
Van onderscheiding, van bepeinzing, of van oordeel?
Kent één van allen God, gelyk de mensch hem kent?
Vormt één van allen ooit een denkbeeld van elend',
Van redelyk vermaak, van eerbied voor 't Vermogen
Waardoor 't zo schoon gevormd, zo wonderlyk bewoogen,
In zo volmaakt een orde altoos gehouden word?
De redelyke ziel, het menschdom ingestort,
Dat vonkje van Gods Geest, dat altoos werkzaam weezen,
Nooit recht gekend, geschetst, en nooit naar eisch gepreezen,
Verstrekt ten zeekren blyk dat Gods weldaadigheid
Den luisterryksten glans heeft in den mensch geleid.
Het grootst gevaarte dat uw denkbeeld kan bevatten,
De hemel, de aard', de zee, met all' haar wonderschatten;
't Zal all' voorby gaan, schoon 't onwrikbaar schynt gegrond;
Maar wanneer ziet de ziel haar' jongsten ochtendstond?
| |
| |
Dat weezen telt voortaan by maan - noch zonnekringen,
Tot de eeuwigheid gevormd door de Oorzaak aller dingen.
Indien de Schepper zo uitmuntend hem beschenkt,
Is dan de mensch zo kleen, zo slecht wel als gy denkt?
Maar stel, hy waar' zo kleen, zo slecht als in uwe oogen;
Nog blyft hy een gewrocht van 't eindloos Alvermogen.
De wyze Schepper, die hem eens heeft voortgebragt,
Stelt hem voor elks gezicht ten kenmerk zyner magt;
En is hy 't voorwerp van een Magt, zo hoog gepreezen,
Zou hy dan 't voorwerp van zyn' Maakers zorg niet weezen?
Heeft Gods weldaadigheid zo glansryk hem bedeeld,
Blyft altoos in zyn ziel een trekje van Gods beeld,
Dat hem zyn' Schepper in elk schepsel doet beschouwen,
Dat hem in 't onheil op zyn goedheid leert vertrouwen,
Met eerbied luistren, naar zyn wetten en geboôn,
En zou dan God op hem niet neêrzien uit zyn' troon;
Op hem, het schoonst' gewrocht dat zichtbaar is op de aarde;
Daar duizend weezens, van onëindig minder waarde,
Hun spyze ontfangen van zyn hand, die alles voed?
Al wat Gods almagt vormt word door Gods gunst behoed.
Geen muschje, hoe gering, blyft van die zorg verschooven.
Beoordeel thans uw' stand: gaat gy geen musch te boven?
| |
| |
Of waant gy dat Gods zorg niet waakt ten uwen best',
Daar zy de rave voed in 't moederlooze nest?
Wat treurt ge dan, ô Mensch! daar de albeschouwende oogen
Der waakende Oppermagt u gaêslaan uit den hoogen;
Daar zy een schutsvrouw is der onderdrukte Deugd;
Daar zy u 't onheil zelfs een bron doet zyn van vreugd?
De vroome Uziter moog', by de ingestorte steenen
Van 't neêrgestormde huis, zyn stervend kroost beweenen,
Terwyl 't Chaldeeuwsche heir zyn' rykdom rooft en sloopt;
Nog blyft 'er troost voor hem, daar hy op de Almagt hoopt:
De gunst des Hemels doet het oud geluk herleeven;
Hy ziet zich all' zyn' schat, verdubbeld, weêrgegeeven.
't Lust my de rampen, die des levens kreits beslaan,
Zo verr' myn kracht zulks duld, aandachtig na te gaan;
Dus vind hy, die zyn' staat bedaard kan overweegen,
In 't midden van 't verdriet misschien een' ryken zegen:
De wreede ballingschap zy hier het eerst gemeld.
Gy, die door 's Vorsten toorn, of't woedend krygsgeweld,
U onverwacht uit have en erfdeel ziet verdreeven;
Die in een vreemde lucht gedwongen word te leeven,
Gy schept, hoe zwaar geperst door drukkende ongenugt',
Een' vryen adem in die ongewenschte lucht.
| |
| |
De vriendlyke aarde ontzegt geen brood aan vreemdelingen,
De beeken droogen niet op uwe naderingen;
En God, wien ge aanschreit in uw treffend ongeval,
God, die uw traanen ziet, is hier, is overäl.
Geen bosch, hoe dicht begroeid, geen ongenaakbre dalen,
Geen steile bergen, die hem stuiten of bepaalen.
Gy vind alöm den stap van God, den zegenaar;
Het wyd heeläl verstrekt zyn' tempel en altaar;
Zyn voorzorg kan alöm u hoeden en geleiden:
Gy zyt, hoe verr' van huis, niet verr' van God gescheiden.
Een welgestelde ziel, zichzelf geen kwaad bewust,
Word door 't verwisslen van verblyfplaats niet ontrust.
Het aakligst oord geeft haar geen naare schrikvertooning.
De ruime waereld is haar vaderland, haar wooning.
't Verscheelt hem weinig in wat streek hy zich onthoud,
Die, als een vreemdeling, al 't ondermaansche aanschouwt.
Hy kan, waar hy zich wend, een' trouwen Schutsheer vinden.
Hy heeft de Alweetendheid en de englen tot zyn vrinden.
De aartsvader Abraham groet, op Gods hoog bevel,
De Vuurstad, zyn geslacht, en Terahs huis vaarwel;
De Almagtige, zyn God, getuige van zyn zwerven,
Doet aan zyn kroost het land, dat hy doorwandelde, erven.
| |
| |
Hy, die met de ongenaê der waereldgrooten stryd,
Zyn schuldloos leven in een' engen kerker slyt,
Is aller deernis waard; en echter vind zyn harte
In 't klemmend onheil stof tot mindring zyner smarte.
Hoe slecht hy ook gehuisd, hoe naauw gekerkerd zy,
Zyne onbesmette ziel blyft in de kluisters vry:
De peinzende eenzaamheid kan zelfs zyn leed verzachten,
En troost zyn zuiver hart met blyde nagedachten
Van nooitgeschonden' trouw voor Vorst of Vaderland.
Schoon 't onbesuisd geweld een wreede vierschaar spant,
Hem dagvaart, hem verklaagt, hem vonnist tegen reden,
Die pylen stuiten af op 't schild der zuivre zeden.
De wyze Daniël verlaat zyn godvrucht niet
Schoon hy zich in het hol der felle leeuwen ziet;
En God, die hem beschermt tot welstand der Hebreeuwen,
Betoomt den wreeden muil der Libyaansche leeuwen;
Ja maakt den vroomen Held, zyn sterk geloof ten loon,
Den derden heerscher naast den Persiaanschen troon.
Kan ons Gevangenis of Ballingschap bezwaaren
Wanneer wy de oogen slaan op zo veel martelaaren,
Zo veel Godvruchtigen, 't ontmenscht geweld ten roof?
Onschuldige Offers van 't onzalig Bygeloof!
| |
| |
Het ware u ligt geweest in ballingschap te zwerven,
Of in een duister hol het zonnelicht te derven:
De wreede Zieldwang, nooit verzacht, nooit uitgewoed,
Veracht zo kleen een straffe; eischt menschenmoord, eischt bloed.
Ik zie dat helsch Gedrocht in alle landen spooken,
Alöm de houtmyt door zyn fakkels aangestooken,
De vlammen opgaan tot verschrikking der Natuur,
En duizenden verteerd door dat vloekwaardig vuur,
Geslagt door 't bloedig staal, verworgd door taaije koorden,
Nog wreeder omgebragt. Een ander maale al 't moorden,
Myn mededogend hart ontwykt deeze aakligheên.
Maar wankelde ooit hun trouw in zo veel smarten? neen.
ô Neen: hun vast geloof braveert de folteringen;
Gy hoort hen in de vlam nog de eer der Godheid zingen;
Terwyl hun schuldloos bloed, als water uitgestort,
Voor hunner beulen oog het zaad der Kerke word.
Al woed Antiochus op weerelooze Jooden,
Geen eedle Machabeêr gehoorzaamt zyn geboden;
Van zeven Broeders wykt geen één voor zyn geweld;
Elks moed weérstaat zyn woede, elk sterft gelyk een held:
Hun vroome Moeder voelt alleen hun-aller smarten,
En echter durft haar deugd des Dwinglands boosheid tarten:
| |
| |
Zy vaart, gezaligd, op met haar heldhaftig Zaad,
Terwyl Gods zichtbre wraak haar' wreeden Moorder slaat.
Een Schipper steekt van land naar hem bekende kusten;
Hy waant, geen ongeval zal hem op reis ontrusten;
De langgewenschte wind voert zyne vreugde in top,
En dartelt in het want, en blaast de zeilen op;
De golven danssen, en de kiel snelt door de baaren;
Al 't scheepsvolk is verblyd en vreest geen kwaalyk vaaren,
Als in een oogenblik de heldre lucht betrekt,
De gouden zon zich met een aaklig floers bedekt:
Een felle stormwind, uit het noorden losgebroken,
Giert loeijend door het zwerk, en doet den afgrond kooken;
De schorre donderslag, het schitterend bliksemlicht
Jaagt elk den doodsangst in 't bestorven aangezicht.
Daar storten mast en zeil en treil van boven neder!
Wie bergt de ranke kiel in dit onstuimig weder?
't Verlegen scheepsvolk zoekt, in deezen jongsten nood,
Vergeefs een toevlucht in de slingerende boot;
Zy laat de golven in; zy zinkt, te zwaar gelaaden.
't Is alles hooploos wat verlegenheid durft raaden.
Daar barst de veege kiel op eene onzichtbre klip.
De vroome Paulus blyft bedaard op 't zinkend schip:
| |
| |
'k Heb, zegt hy, u geraên, door myne trouw gedreeven,
Dat ge u in 't bar saizoen niet zoud op zee begeeven,
Nu dryft gy hulploos op der golven ongenaê:
Hoort nu myn' jongsten raad, nog komt hy niet te spaê,
Laat thans de hoop op God uw moedloos harte ontvonken;
God heeft de zielen van u-allen my geschonken.
Elk hoopt op deeze taal en red zich zo hy kan:
Men telt aan 't gastvry strand al 't volk, en mist geen' man.
Wie zou een Zuigeling, die van zyn trouwste magen
Door 't sterflot onverwacht beroofd word, niet beklaagen?
Hy derft der Oudren zorg, zyn kostelykst' kleinood,
En ligt, van hulp ontzet, voor alle laagen bloot.
't Weent alles by de wieg, met 's Kinds verlies bewoogen;
Het teder voorwerp van ontfermend mededogen,
Zyns onheils onbewust, door zyne onnoozelheid,
Reikt elk de handjes toe, en lacht daar alles schreit,
Alsöf natuur het wicht, van alle hulp versteeken,
Door stomme vleitaal leerde om troost en bystand smeeken:
Ja, lach, onnoozel Lam! schoon alles u begeeft,
Een Hooger zorgt voor u; uw God, uw Helper leeft;
Het albewaakend oog van aller weezen Vader
Is op dat oogenblik uw wanklend wiegje nader.
| |
| |
De Godheid-zelf behoed het hulpelooze Wicht,
En 't groeit en bloeit in deugd voor ons verbaasd gezicht.
De Zoon van Amram word niet door den Nyl bedolven;
Zyn biezen kistje dryft op 't oppervlak der golven,
Daar Gods barmhartig oog de Kroonprinses geleid,
En 't Jongske dier beveelt aan haar weldaadigheid.
Een droeve Gade ziet, in weêwil van haar treuren,
Haar dierbre Weêhelft uit haar klemmende armen scheuren;
Zy zit bedrukt, omringd van haar onnoozel kroost,
En derft, met haar' Gemaal, haar' onderhoud en troost:
De Welvaart en 't Geluk ontvliên haar schreijende oogen;
De kwynende Armoede, en 't wanhoopend Onvermogen
Bestryden haar gemoed, en dringen in haar huis.
Wiens ziel word niet geraakt door zo veel smarte en kruis?
Nog doet de Godvrucht haar op 's Hemels voorzorg bouwen.
Zy hoopt een wonderdaad van zyne gunst te aanschouwen.
Zy slaat haar hand aan 't werk, en de Almagt kroont haar deugd,
Begunstigt haare vlyt, en schenkt haar stof tot vreugd.
Sareptaas Weduw moog' den dollen honger vreezen,
En voor haar laatste brood de laatste houten leezen;
Maar God, die wondren werkt, vertroost haar in't verdriet:
Haar olie neemt niet af, haar meel vermindert niet.
| |
| |
Een vroome Moeder ziet, in 't afgaan haarer dagen,
Haar Telg, haar hartelust, op 't krankbed neêrgeslagen,
En jaaren achterëen door felle smart gedrukt,
Terwyl geen pooging der Geneeskunde ooit gelukt,
En kunst noch kruidery de onnoozle Lydster helpen:
Kan iets de hartkwetzuur der droeve Moeder stelpen,
Daar zy, door ouderdom en hartzeer overheerd,
By 't krankbed van haar Spruit zich-zelf van rouw verteert?
ô Ja, haar deugd houd stand in 't barnen der gevaaren,
Bewust dat 's Hemels magt haar dierbre Telg kan spaaren.
De Sunamietsche Vrouw, door zielsverdriet vermand
Om 't sterflot van haar' Zoon, haar eenig huwlykspand,
Ontdekt haar harteweê aan echtgenoot noch magen,
Maar vliegt naar Carmel, om haar' ramp Gods Tolk te klaagen:
Haar welgegronde hoop, die voor den dood niet zwicht,
Blinkt door haar traanen heen in haar beschreid gezicht.
Haar smart beweegt Gods gunst; God zend een' zegen neder,
En geeft den dooden Zoon der Moeder leevend weder.
Geen ongeval, hoe groot, waarïn geen troosttaal geld,
Zo onze ziel in 't leed op God betrouwen stelt.
Myn deernis laat niet toe om verder nog te dringen
In 't onäfmeetbaar ruim der standverwisselingen;
| |
| |
Die last valt voor myn kracht te wigtig. Dit 's gewis,
Dat een betrouwend hart niet ongelukkig is.
Wat schaên gevangenis en ballingschap en pynen,
Zo God, die alles ziet, blyft zorgen voor de zynen;
Zo alles medewerkt tot welstand en geluk
Van hem, die op Gods hulp vertrouwt in zynen druk?
Hy weet alléén het heil dat we uit de rampen trekken;
Hoe sterk de tegenspoed de deugden op kan wekken:
Het veege krankbed word door wellust niet besmet.
De felle pynen zyn de voedsters van 't gebed.
Verlies van roem doet ons naar hemelglori trachten.
Verachting leert ons 't aardsche om beter goed verachten.
De kwynende Armoê vind, in haar' benaauwden staat,
Een' ryken schat by God, der armen toeverlaat.
Zyne onvermoeide zorg, die voor ons heil blyft waaken,
Zal, keurt zy 't goed, een einde aan onze rampen maaken;
En acht haar wysheid best dat ons geen zachter lot
Bejegen' op deeze aard', wie stelt zich tegen God?
Wat hebt ge in 't lyden niet voorüit, ô Rampgenooten!
By hen, die, door hun schuld in 't jammerperk beslooten,
Gedompeld liggen in een' afgrond van verdriet!
Gy kent de zwaarste smart, gy kent de wroeging niet;
| |
| |
De wreede wroeging, die de stoutheid kan versaagen,
Die onophoudelyk aan 't schuldig hart blyft knaagen,
't Gemoed blyft pynigen met onverwinbren schrik,
En nimmer toestaat dat de rust de ziel verkwikk'.
Het vrolyk morgenlicht ziet hen, met zorg bevangen,
Naar 't eenzaam duister van den donkren nacht verlangen;
De nacht verzwaart hunn' ramp, vergroot hun ongenugt',
Terwyl de schuuwe slaap hun rustloos oog ontvlugt.
De hooge hemel schynt geslooten voor hun klagten.
De lieflyke invloed, die uw onheil kan verzachten,
Die in de felste smarte uw moede zielen vleit,
Verkwikt hun harten nooit in hun rampzaligheid.
Alleen aan de ydelheid en 't schyngeluk verbonden,
Heeft hun bekrompen ziel nooit waaren troost gevonden.
De naderende dood, het voorwerp van hunn' schrik,
Dreigt hen met zwaarder ramp op ieder oogenblik.
Het hart krimpt hen van angst op 't akelig beschouwen
Der eindlooze eeuwigheid, den grond van uw betrouwen.
Och! of een waar berouw hen op den heilweg bragt',
En heul deed vinden aan des Heilands liefde en magt!
Aan 't welgesteld gemoed word in een kwynend leven,
Door Gods alwys bestier, nog meerder troost gegeeven.
| |
| |
't Bekoorlyk denkbeeld dat we aan andren, in hun smart,
Behulpzaam kunnen zyn, verheugt een deugdzaam hart.
't Kan in eene eedle ziel een zuivre blydschap wekken
Dat zy tot eenig nut voor eenig mensch kan strekken,
De traanen droogen van een schreijend huisgezin,
En 't stof verschaffen tot een eerelyk gewin.
Of wil onze onmagt niet dat we op die blydschap hoopen?
Sluit zy de milde hand? de ruime ziel blyft open.
Wat heil verschaft de troost van een' genegen' vrind,
Die ons, in weêrwil van ons ongeval, bemint!
Zyn liefderyke taal leert ons het leed verduuren,
Giet wyn en olie in de diepste hartkwetzuuren;
Zyn trouwe raad verstrekt een balsem voor 't gemoed,
Dat zeldzaam in den druk door vrienden word begroet.
Genooten onderstand moog' trotsche zielen knaagen,
Maar 't geeft ons altyd troost dat braaven ons beklaagen.
Doch schoon dit wenschlyk lot aan onze hoope ontstaat,
Schoon niemand deele in 't leed dat ons ter harte gaat,
Nog is 'er onderstand in onzen ramp te zoeken
In 't stil gezelschap van gewenschte en nutte boeken:
Die vrienden wyken nooit, hoe sterk het onheil woed';
Hun taal schenkt altoos rust aan een ontroerd gemoed;
| |
| |
Zy boeijen onze drift aan liefelyke banden,
Of reizen met ons hart naar afgelegen landen,
Of oopnen voor ons oog den ongemeeten schat
Die gryze aloudheid en geschichtkunde ooit bezat,
Of toonen onzen geest de schaarsbetreeden trappen
Naar 't choor der Kunsten en verheven Weetenschappen,
Terwyl de vlugge ziel het denkbeeld van haar leed
In een verscheidenheid, die haar bekoort, vergeet;
Of, aan zichzelve ontrukt, met diep ontzag blyft staaren
Op 't heerlyk heilgeheim van Gods Orakelblaêren,
Dat alle smart verzacht en alle zorg verpoost;
Dat nimmerfeilend Woord schenkt een' gewissen troost
Aan zielen, die haar hoop op zyn belofte gronden;
Belofte, aan godvrucht, deugd en lydzaamheid verbonden;
Aan godvrucht, die Gods wet voor zich een richtsnoer acht;
Aan deugd, die 's naasten heil als eigen heil betracht;
Aan stille lydzaamheid, die 't zich getroost de slagen
Der Oppermajesteit gelaaten te verdraagen.
Dat elk de wanhoop uit zyn treurend hart verbann';
Zyn kruis zo luchtig torsse als hy het torssen kan:
Of heeft deszelfs gewigt ons reeds te sterk beneepen,
Valt ons die last te zwaar, weläan, dat wy het sleepen.
| |
| |
Wy worden onderschraagd door Gods onzichtbre hand.
De hoogste Goedheid bied ons heimlyk onderstand;
Zy sterkt den zwakken wil, en geeft ons nieuw vermogen;
Zy ziet ons yvrig hart met gunstryk mededoogen,
En zal ons, met ons leed, met ons verdriet begaan,
Haast door een' zachten slaap van alle elende ontslaan,
En een gewenschte rust, na zo veel onrust, gunnen.
ô Drukgenooten! zoud ge iet beters wenschen kunnen?
Zoud ge u beklaagen van 't verliezen van een goed
Dat ieder stervling met het leven derven moet?
Dees mist zyn' liefsten wensch wat vroeger, die wat spader.
Uw beste schatten zyn geborgen by uw' Vader.
Verduurt dan, met geduld, uw ongelukkig lot;
Trekt heil uit uwen ramp, en vest uw hoop op God.
|
|