| |
| |
| |
Het nut der tegenspoeden.
Eerste zang.
Ik zing, door leed geleerd, het Nut der Tegenspoeden,
Die op den zwakken mensch in 't rustloos leven woeden;
Het ligchaam en de ziel bestryden, maar metéén
Die beiden veiligen voor al de aantreklykheên
Der looze waereld, die steeds toelegt op verleiden.
ô Drukgenooten, van uw' liefsten wensch gescheiden!
Ik wyde u deezen zang tot stilling van uw pyn:
Leert, met my, in den ramp niet ongelukkig zyn:
Gy zaagt u, van de wieg tot op dit aaklig heden,
Door storm op storm geschokt, door ramp op ramp bestreeden,
En mogelyk verbergt uw afgefolterd hart
Voor elks nieuwsgierig oog nog de allerwreedste smart.
Zyn 't stormen van 't Geval, die u dus hevig treffen,
En telkens nederslaan als gy u op wilt heffen?
| |
| |
Neen: ziet wie 't lyden zend, en, schoon door rouw vermand,
Erkent de teekens van Gods liefderyke hand.
De aanbidlyke Oorsprong van ons weezen en ons leven
Heeft zelfs aan 't Christendom, hoe zuiver, hoe verheven,
Hoe yvrig voor Gods eer, liefdaadig en oprecht,
Geen lagchend Eden op onze aarde toegezegd.
Daar zyn 'er, ik beken 't, wien, met geluk gezegend,
Geen onheil wedervaart, geen tegenspoed bejegent;
Wier stille dagen, door geen buldrend leed bestormd,
Tot schuldeloos vermaak, tot blyde rust gevormd,
Gelyk een zachte beek in kalmte heenen glyden;
Daar zyn 'er, ik beken 't, die met geen rampen stryden;
Maar kent hy, wien 't geluk in 't leven nooit verlaat,
De rechte waarde wel van dien gerusten staat?
Waardeeren zy naar eisch, die nimmer onheil zagen,
De zachte stilte van die liefelyke dagen?
Neen: die geen denkbeeld heeft van rampen en verdriet
Smaakt in 't gelukkigst' lot de grootste blydschap niet.
De blyde lente zou veel minder ons bekooren
Indien haar groen niet uit den winter wierd geboren;
Na felle stormen lacht de breede waterbaan,
Nu 't spiegelglas der zonne, ons allerlieflykst aan.
| |
| |
Gezondheid, Aanzien, Rust, of wat wy ooit begeerden,
Word allerhoogst geschat door zulken die 't ontbeerden.
Deeze aarde, een strydperk vol verdriet en tegenspoed,
Is juist voor ons geschikt gelyk zy weezen moet;
Opdat ons hart, dat ligt aan 't uiterlyk blyft hangen,
Niet in de strikken der Verleiding word' gevangen.
Een ongelukkig mensch, zo hem de waereld noemt,
Wanneer zyn eigen hart hem niet in 't heimlyk doemo,
Al treurt hy om zyn lot, al zwemt zyn oog in traanen,
Is zo rampzalig niet als zyne vrienden waanen;
Schoon Rykdom, Aanzien, Rust, Gezondheid, of Gemak
Geen schuilplaats zoeken in de schaduw van zyn dak,
En de aardsche Zaligheên, in weêrwil van zyn poogen,
Op arends vleugelen wegvliegen uit zyne oogen.
Staat hier een weinig stil, ô Treurenden! beschouwt,
Slechts voor één oogenblik, wat u in onrust houd;
Of die beschouwing, in de rampen van dit leven,
Uw ziel verkwikken kon, u moed of troost kon geeven.
Wat schenkt de Rykdom haar' bezitters op deeze aard?
Een huis, een handvol gouds: is dit uw wenschen waard?
Doet dit, met zo veel krachts, naar zyn bezit u haaken?
Dekt dan de ruuwe py zo warm niet als 't scharlaken? B
| |
| |
De nyvre werkman word door koude minst geraakt.
Van weinig houts word een verwarmend vuur gemaakt.
't Eenvoudigst voedsel zal de minste krankheén baaren.
Gy ziet geen grove spys den landman ooit bezwaaren;
Hy treurt niet, schoon de wyn hem niet tot blydschap wekt,
Daar zuiver stroomkristal zyn' dorst voor nectar strekt.
Al vormt de laage hut geen prachtige vertooning
Voor ons hoogmoedig hart, 't is echter ook een wooning;
Zo wel een rustplaats op de groote levensreis
Als de allerruimste zaal van 't vorstelyk paleis:
Of hoont die laagheid u, doet u die engte vreezen,
Daar haast een kleene kist u ruim genoeg zal weezen.
Geen wooning, hoe gering, die geen verblyf verstrekt.
De mensch is wel gehuisd zo hem geen schuld bevlekt.
Of is de Rykdom-zelf niet dierbaar in uwe oogen,
En vleit u 't Aanzien meer, door zyn geliefd vermogen:
Lokt u de Staatzucht door gezag en heerschappy;
Die schoone naamen van vergulde slaverny?
Wilt gy de zaligheid in hooge zetels vinden?
Weet gy wat pligten u tot heil des volks verbinden?
Kent gy de zorgen, die, verknocht aan 't hoog gezag,
Uw rust verstooren, u verteeren dag aan dag;
| |
| |
En uw vermoeide ziel, zelfs 's nachts, met angst bezwaaren,
Als ze in uw slaapsalet rondöm uw rustkoets waaren;
Terwyl 't ondankbaar volk, welks heil gy yvrig zoekt,
Uw vlyt, uw zorg ten loon, misschien u heimlyk vloekt?
Of wenschtgy, wars van goed daar andren steeds om zwoegen,
Alleen naar 't vry genot van 't altoos - bly Genoegen,
En zoekt gy 't op deeze aarde, een gasthuis vol verdriet,
Een herberg vol gewoel? helaas! het woont hier niet.
Het leeft, van elk geschuuwd, in schaarsbezochte hoeken.
Wilt gy de stille kalmte in 't ryk der onrust zoeken,
Daar Drift met Ondeugd tot haar stooring t'saamenspant;
Daar Eerzucht met Geweld haar uit ons hart verbant;
Daar zy bestreeden word door onze ontroerde zinnen;
Daar zy van 't menschdom vlied, dat zy 't gewoel ziet minnen?
Uw hart heeft zich te veel van haar genot verbeeld.
Wierd uwe ontruste ziel altoos door haar gestreeld,
En sloot zy 't vaakrig oog van 't sluimerziek geweeten,
Gy zoud den hemel in uw pleisterplaats vergeeten.
Of is 't haar derving niet die uwe droefheid wekt?
ô Neen: ik zie u op het krankbedde uitgestrekt,
Aan 't logge dons geboeid een reeks van bange jaaren,
Verteerd door wreede pyn, bestreên door doodsgevaaren;
| |
| |
Terwyl uw magtloos hart bezwykt door ongenugt',
En vruchtloos, uur op uur, tot God om uitkomst zucht.
Beurt u een weinig op, beschouwt uw' staat wat nader,
En maakt uw deerlyk lot door ongeduld niet kwaader.
'k Ontken niet dat al 't heil, aan 't leven vastgeheht,
Op 't kwynend leger u bestendig schynt ontzegd.
De Blydschap schuuwt het huis daar Smart en Droefheid waaren.
Wie ooit uw onheil kende, ik ben 'er in ervaaren,
Die jaaren achterëen by 't eenzaam krankbed sleet,
My deert uw ongeval en grievend harteleed:
Staat aan die deernis toe dat ik, met al myn krachten,
Door weezendlyken troost uw onheil moog' verzachten.
Toen 't allerschoonts gewrocht der Allerhoogste hand
Het eerste leven door Gods kracht was ingeplant;
Toen de eerste mensch, vernoegd, in Edens lusthof woonde,
Zich aller dieren vriend en trouwen schutsheer toonde,
En hen gedwee en stil zag luistren naar zyn wet;
Toen de aarde mensch en dier voor disch verstrekte en bed;
Toen 't levenkweekend kruid hen allen kon vernoegen;
Toen ze aan dezelfde bron hun aller dorst versloegen;
Toen, toen was krankheid, smart noch hartewee bekend:
Maar sints de mensch het oor naar Hoogmoed had gewend;
| |
| |
Sints 't wreed Geweld bestond des naasten schat te rooven;
Sints de oude Nedrigheid door Trotschheid wierd verschooven,
Die, schuuw van 't rieten dak der laaggebouwde hut,
Met marmren zuilen haar gewelfde zaalen stut,
En, waar ze torens bouwt, die tot de wolken reiken,
Het lommrig bosch berooft van ceders en van eiken;
Sints woeste Gulzigheid, sints brassende Overdaad,
Die zich aan duizende gerechten naauw' verzaad,
Het menschdom, dat zy veinsde op 't vriendelykst' te onthaalen,
Den dood deed drinken uit haar volgeschonken schaalen;
Sints Weelde zich met vleesch tot barstens had gemest,
De stallen overviel, gelyk een runderpest,
En moordster wierd van 't vee, zich met zyn bloed bevlekte,
Tot praalvertooning zich met keur van vachten dekte,
Drong 't heir der kwaalen in zyn ligchaam, en houd stand
Door alle de eeuwen, in zyn kwynend ingewand:
Dus wierd de mensch al vroeg zyn eigen rustverstoorder;
Door 't misbruik van zyn heil zyn eigen beul en moorder.
Beschouwt uw ligchaam, dat, hoe vast, hoe sterk het schynt,
Hoe konstig ook gevormd, zo ras in stof verdwynt;
Slaat al zyne aders gaê, slagäders, spieren, peezen,
Den vluggen loop des bloeds, 't beweegrad van dat wezen,
| |
| |
Elk zintuig, dat met recht de oplettende aandacht wekt;
Als ge al de raders van dat kunstgewrocht ontdekt
Zal 't aan uw dankbaarheid nog stof tot juichen geeven
Dat gy één oogenblik gezond hebt kunnen leeven.
Daar 't gantsch heeläl veröud gelyk een slytend kleed;
Daar ieder jaargety zyn' tyd van wissling weet;
Daar niets, hoe fier, hoe ryk, hoe schoon, hoe groot van waarde,
Bestendig blyven kan op de onbestendige aarde;
Daar sterkte en zwakheid, jeugd en grysheid, vreugd en druk,
Door de allerhoogste Magt geschikt tot ons geluk,
Elkandren, beurt om beurt, verpoozen of verdryven;
Wie zyt ge, ô Sterveling! die steeds gezond wilt blyven?
Of waant ge, ô Aardworm! dat Gods magt, u ten geval,
De onscheidbre keten van haar werken breeken zal?
Ligt zoud gy, deed uslechts een zwaare krankheid kwynen,
U troosten kunnen in de hevigheid der pynen;
Gy zoud u vleijen dat Gods goedheid u misschien,
Na weinig tyd verwyls, herstelling zou doen zien:
Maar uwe kwaal neemt toe by 't klimmen uwer jaaren,
Geen kruidery, geen kunst doet haar geweld bedaaren;
Van uwe onnoosle wieg, van de eerste kindsheid aan,
Vind zich uw zuchtend hart met deezen last belaên;
| |
| |
Gy zyt, na zo veel stryds, niet van dat juk ontslaagen,
Gy zult het, zwoegend en aêmechtig, grafwaarts draagen.
't Is waarheid, ik beken 't, gy hebt zeer lang geleên;
Het taai geduld is moede, en 't hart is afgestreên:
Maar laat een straal van troost uw droeve ziel verblyden:
Hoe langer gy reeds leed hoe korter gy zult lyden.
Het langste leven, welks voorüitzicht gy beschreit,
Is slechts een enkle stip, is niets by de eeuwigheid.
Ook keert Gods magt zich niet aan ongeneesbre kwaalen;
Zy spreekt, de krankheid vlucht: ik zie u ademhaalen;
'k Zie u geheel hersteld; terwyl ge bly vergeet
Dat ge ooit op 't krankbed zuchtte, ooit wreede smarten leed.
Gy deed ligt meerder moeds, min ongedulds bespeuren,
Mogt dat voorüitzicht in uw onheil u gebeuren;
Ware u uw nadrend lot op aarde slechts bekend,
Zaagt gy nog voor uw' dood een einde aan uwe elend',
Ligt stilde gy 't geschrei der jammerende zorgen;
Maar uw toekomend lot blyft voor uw oog verborgen!
Ja, 't blyft gelukkig u verborgen; en met recht;
Wie weet wat onheil aan die kennis waar' gehecht!
Gy weet niet wat gy wenscht, door ongeduld gedreeven;
Gy zoud, wanhoopend, ligt de hand slaan aan uw leven,
| |
| |
Indien gy weeten kost wat u te wachten stond;
En, schoon 't u was bewust op eenen zekren grond,
Het eind' van 't leed te zien na twee of drie paar jaaren,
Och! hoe veel onheils zou 't gerekt verlangen baaren!
Ligt zou het u geheel doen wyken van uw' pligt;
Ligt vloog uw ongeduld zelfs de Almagt in 't gezicht.
Hoe deerlyk zoud ge dat voorüitzicht niet beklaagen,
Daar gy dit oogenblik uw lyden naauw' kunt draagen!
De algoede Godheid, tot uw welzyn uitgestrekt,
Houd voor uw oog, uit gunst, uw nadrend lot bedekt,
Zelfs schoon dat lot u stof tot vrolykheid kon geeven:
Alle aardsche vreugde is toch met aardsch verdriet doorweeven.
Ziet dan geen maand voorüit, tot stilling van uw pyn,
Daar gy ligt morgen, ligt deez' dag, gered zult zyn.
Ik zie, gy buigt, en eert, op 't aanzicht neêrgeboogen,
De hooge wegen van 't ontzagchlyk Alvermogen,
Bewust dat God uw' ramp, schoon gy zulks niet bespeurt,
Voor u of andren in dit tydstip dienstig keurt.
Vernoegt u in zyn' wil, en groet de Tegenheden
Blymoedig wellekom, al komen ze ongebeden.
De Hoop, de hartvriendin van 't sterfelyk geslacht,
Verkwikt de flaauwe ziel, houd by het krankbed wacht;
| |
| |
Zy leert haar met geduld en onderwerping lyden;
Maar tevens in 't gebed om 's Hemels bystand stryden.
Het schreijen staat hem vry die God' zyn jammer meld;
Zyn' God, dien goeden God, die all' zyn traanen telt,
Zyn Godvrucht waakend houd door dierbre liefdeslagen,
En zyn beproefd geduld beschouwt met welbehaagen.
De zorgelooze Weelde en dartle Hovaardy
Zyn altoos Aanzien en Gezondheid dichtst' op zy',
En spannen strikken voor haare onbedachte voeten,
Daar zy Verachting vliên, en Armoê nimmer groeten.
Een weinig toevens in 't verblyf der Droefenis
Ontdekt ons onze ziel gelyk zy waarlyk is.
Een ziel, van jongs geleerd in 't worstelperk te treeden,
Blyft rustig pal staan in den drang der tegenheden,
Terwyl een weeldrig hart, op 't allereerst' gezicht
Van 't nadrend ongeluk, bezwykt in zynen pligt.
Bezochten, die uw' tyd in 't ongeval blyft slyten!
Indien gy uwen ramp niet aan u-zelv' kunt wyten,
Indien een hooger Magt u dompelt in den druk,
Beurt dan het hoofd omhoog, en juicht in uw geluk.
Gods helden blonken schoonst in 't woên der folteringen:
't Word u, als hen, vergund naar d'eereprys te dingen;
| |
| |
Een blyk te strekken van Gods magt en majesteit,
Opdat ge een voorwerp word van zyn barmhartigheid.
Voor hoe veel strikken heeft uw ramp u niet geveiligd!
Aan hoe veel Deugden heeft uw smart u niet geheiligd!
Hoe sterk veracht uw ziel 't vergangbaar aardsch genot,
En hoe bedaard, hoe bly, verlaat ze zich op God!
Het dreigend leed mooge ons een oogenblik doen beeven,
Een ziel, wier hoop niet rust op 't wisselvallig leven,
Die 't weezendlyk geluk kan scheiden van den schyn,
Die 't beste deel verkiest, kan niet rampzalig zyn:
Zy ziet, bedaard, het rad der ondermaansche dingen
Zich wentlen om den spil der standverwisselingen;
En lyd zy door dien zwaai, hoe zwaar dat lyden zy,
De welgegronde hoop blyft haar standvastig by,
Dat geen geweld, geen smart, geen treffende ongelukken,
De Deugd, die in haar woont, zal uit haar' zetel rukken.
De Godgewyde Deugd, die 't oog der ziel verklaart,
Is meer dan Rykdom, Eer, Gemak en Welstand waard;
Zy bant de goudzucht uit de ligtverleide zinnen;
Zy helpt door redenskracht de sterkste drift verwinnen;
Zy zoekt geen glori, die de onwaardige aard' haar bied;
De zetel van 't gezag bekoort haare oogen niet;
| |
| |
Zy kan de waare rust, die vruchtloos in dit leven
Gezocht word buiten haar, aan haare vrienden geeven;
Haar zachte kalmte stilt in 't haar geheiligd hart
Het hevig woeden van de duldelooste smart;
Geen zee van rampen, die met opgeruide golven
Rondöm haar heenen bruischt, heeft immer haar bedolven;
Zy ziet hoe de aarde door de bulderende vaart
Dier stormen schokt en kraakt, en zy, zy blyft bedaard.
Laat ons naar haar bezit, ô Drukgenooten! trachten;
Zy kan alleen uw' rouw, uw hartewee verzachten;
Zy moedigt, zy verkwikt, zy troost op 't hobblig spoor,
En komt de klagten van de ontroerde Reden vóór;
Zy blyft in 't hoogst' gevaar het hoofd ten hemel beuren,
En spreid, hoe meer vertreên, hoe liefelyker geuren.
Het welgegrond Geloof, daar zy de vrucht van is,
Versterkt het kwynend hart in alle droefenis;
Het leert dat hart in 't leed op 's Hemels goedheid bouwen,
En op de wysheid des Almagtigen betrouwen.
De kruisweg, dien we alreê dus verr' zyn ingetreên,
Hoe steil, hoe ongebaand, heeft ook haar zaligheên.
De Driften moogen 't hart van andren overheeren,
Die, baadende in geluk, steeds nieuw geluk begeeren;
| |
| |
Gezondheid, Aanzien, Roem, of wat het oog verheugt,
Wekt geen begeertens in de altoos - vernoegde Deugd;
Haar hemelminnend hart veracht de vleijende aarde;
Mint niets dan God-alléén; acht niets by hem van waarde;
Vind in zyn' wil haar' pligt, haar glori, haar geluk,
En buigt haar hart en hals gewillig voor zyn juk.
Wat klaagt ons morrend hart, als van Gods gunst verlaaten,
Wat smelten we in geween, waar ons geen traanen baaten;
De Godheid kent den weg die ons het heilzaamste is:
En, leid u haare hand in 't spoor der droefenis,
Schroom doorn noch distelstruik, al word het vleesch gereeten;
Het kind door God bezocht is niet van God vergeeten.
|
|