Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 6
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
III.
| |
[pagina 222]
| |
't Jongsken, dat zijn hobbelpaerdje,
Tol, of koets, of bokje drijft,
Tusschen hoopen, lagchen, vreezen,
Wil nu knecht, dan meester weezen,
Kent hij Wenta-penjer niet?
't Meisjen, dat zoo lief, zoo bezig,
Al haar popjes kleedt en ciert,
En met al die linten, strikken,
Wenscht zich zelve eens op te schikken,
Kent zij Wenta-penjer niet?
Als zij acht of negen jaaren
Steeds haar jaardag weet en telt,
En van kleine gezellinnen
Wenscht de vijftien af te winnen,
Kent zij Wenta-penjer niet?
Kent zij, als haar kloppend harte
Zich een' vriend gekoozen heeft,
En zij moet die keus verheelen,
Een geveinsde rolle speelen,
Ken zij Wenta-penjer niet?
Of als eindlijk die geliefde
Haar zijn hart ten offer brengt,
Zij 't geheim mag openbaaren,
't Geen zij moest zoo diep bewaaren,
Kent zij Wenta-penjer niet?
| |
[pagina 223]
| |
Ach! en als de teedre Minnaar
Zich verliest in d'Echtgenoot,
En 't betoverend vermogen
Der verbeelding is vervloogen,
Kent zij Wenta-penjer niet?
En de jongling, die onkundig
Van zijne eigen keus en hart,
Ongeduldig voortgedreeven,
Wil voor ieder meisje leeven,
Kent hij Wenta-penjer niet?
Of als eens zijn rijper oordeel,
Met een fijner, diep gevoel,
Zich aan 't eenigst meisje paarde,
Als zijn eenigst goed op Aarde,
Kent hij Wenta-penjer niet?
Als zijn ziel, aan haar gebonden,
Steeds aan haare wenken hangt,
En uit stem, en oog, en wezen,
Angstig zoekt zijn lot te leezen,
Kent hij Wenta-penjer niet?
En de kranke, door zijn kwaalen
Aan zijn leger vastgeboeid,
Waar hij, worstlend met zijn pijnen,
Wenscht zijn smert te zien verdwijnen,
Kent hij Wenta-penjer niet?
| |
[pagina 224]
| |
En de nog veel meer beproefde,
Schoon hij vaak gezonder schijnt,
Die veel lange, lange nachten,
Angstig naar den slaap blijft wachten,
Kent die Wenta-penjer niet?
Ach wanneer hij iedren morgen,
Steeds der uuren tellens zat,
Met de hoop des slaaps voor oogen,
Weder ziet die hoop vervloogen,
Kent hij Wenta-penjer niet?
En ach kent die arme lijder,
Wien een smert het hart doorknaagt,
Die hij wil en moet verheelen,
Die noch tijd noch vriend kan streelen,
Kent hij Wenta-penjer niet?
En die Vader of die Moeder,
In des kindjes eerste taal,
In zijn praaten, leezen, vraagen,
In zijn lagchen, schreiën, klaagen,
Kent die Wenta-penjer niet?
En de Landman, die de voren
Van het Aardrijk openploegt,
En geduldig dan moet wachten
Naar Natuurs verëende krachten,
Kent die Wenta-penjer niet?
| |
[pagina 225]
| |
Wenta-penjer! Wenta-penjer!
't Meest verwacht, het minst betaald!
't Minst van allen dien gegeeven,
Die het meest in 't gantsche leven
't Had verdiend, in volle maat.
Wenta-penjer! Wenta-penjer!
Stempel van al aardsch genot!
Al Natuurs verëende krachten
Zullen eeuwig paar u wachten,
Al haar rijkdom schiet te kort.
Hoe gelukkig zal hij weezen,
Hij die in een' hooger kring,
Wel geteld, wel opgetekend,
En den intrest meê gerekend,
Wenta-penjer vindt betaald!
Den 29 Sept. 1797 in de Reiskoets. |
|