Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 6
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
II.
| |
[pagina 216]
| |
'k Zie den grooten emmer hangen,
Wagglen aan des afgronds rand.
Beevend voelt mijn voet zijn' bodem,
En mijn handen kluistren zich,
Sterven om zijn ijzren schakels.
'k Vaar in stillen angst ter neder;
'k Voel mijn leven aan een koord!
En de stijle ijzer-muuren,
Kronklend, dwarlend om mij heen,
Meet mijn oog met koude rilling.
Kouder, steeds nog kouder rilling,
Hoe ik dieper nederdaal,
En de rook met dunne wolken
Halve schijnsels geeft en neemt,
Die mijn staarend oog ontstellen.
Meer nog schriklijk, meer nog aaklig,
Tast ik enkel duisternis; -
Hoe ik dieper nederdaale,
Hoe ik dieper gantsch gevoel,
Gantsch gevoel van siddring worde.
Maar deeze angst klimt steeds nog hooger,
Wen nu mijns geleiders hand
Nauwlijks meer de baan kan vinden;
'k Voel, dat mijne wooning stoot,
'k Voel de klip haar antwoord geeven. -
| |
[pagina 217]
| |
Hier, 't gevoel op 't hoogst gespannen -
Brak haar kracht! - ik voel niet meer; -
'k Was beneden, 'k was behouden
In de groeve, en op den grond,
In stikdonkre duisternissen. -
't Flauwe licht van doodsche lampen,
Als door schimmen aangebracht,
Toont me op 't laatst een' vasten bodem;
Maar deed tevens in mijn hart
Fijner, scherper angsten rijzenGa naar voetnoot(a). -
'k Zag naar boven, 'k zag mijn waarden,
'k Zag mijn dierbren Echtvriend niet.
Nimmer mooglijk heeft Danmora
Zulk een' klaagtoon opgevat,
Nimmer, nimmer haar bewooners
Zulk een diepe smert gezien! -
Doch zij week, toen mijn geleider
d'Oorzaak mijner angst begreep;
Nog veel meer, toen de geliefde
Bij mij in den afgrond kwam.
| |
[pagina 218]
| |
Afgrond! nu kan ik u peilen!
Meeten met een helder oog!
Afgrond! nu waart gij mij heerlijk,
En uw scherpen rotsen-grond
Wilde ik voor geen bloemperk ruilen.
'k Ging uw Grot nu op en neder;
'k Zag dat zwarte ingewand
Door mijn' evenmensch gegraaven,
Door mijn' armen evenmensch,
Hier schier levendig bedolven.
Zangster! geef nu hooger toonen,
Zing nu mijne Hemelvaart!
O hoe heerlijk, o hoe prachtig!
Enkel oog, en enkel hart,
Rees ik wederöm naar boven!
Eenig, eenig in genieting
Voor het oog en voor 't gevoel,
Scheen de rots van Dannemora
Mij een tempel der natuur
Stout en eerbiedvol te weezen:
Tempel, daar zij al haar krachten
Voor het grootsche samenbracht;
Daar zij 't vreeslijke en het schoone
Paarde met een majesteit,
Eenig voor mij in dit leven.
| |
[pagina 219]
| |
'k Zag het licht der Zonne rijzen,
't Welk, gevat als in een Vaas,
(Vaas, van glinstrend goud geschapen,)
In een schoon ovaal gevormd,
De geheele rots doorstraalde.
'k Zag die rijke gouden straalen
Neergekaatst op schittrend ijs,
Dat, als fijn Cristal gesleepen,
Tot een rijken Piëdestal
Aan dit gouden Vaas verstrekte.
'k Zag de wentelende muuren
Van deez' wondervolle rots
Blinkend bruine verwen kaatsen;
Wenden, kronklen, duizendmaal
In de schoonste aller vormen.
'k Zag, dat zich het zachte en teedre
Met het grootsche ook paaren kan;
'k Zag in meer dan een der holen
Gantsche boomen ingeplant,
Die mij groene korven scheenen.
'k Zag het licht zich wenden, keeren,
Schepper aller vormen zijn;
Die in zoo veel kleine holen,
Dan weêr dus, dan zoo gemaald,
Duizend schilderijen gaven.
| |
[pagina 220]
| |
'k Zag den rook, met dunne wolken
Onder mijne voeten heen
Drijvend, dit tafreel omsluiëren,
En een grootsche schaduw slaan
Op deez' Goddelijke teekning.
'k Zag, 't geen zich niet laat beschrijven,
't Geen geen Schilder maalen kan,
't Geen geen Dichter kan bezingen,
't Geen alleen het fijnst gevoel
In 't genietend uur kan voelen.
Dit gevoel, aan mij gegeeven,
Dank, o Schepper der Natuur!
Deed mij met de volste teugen
Schier tot aan zijn' grenspaal toe
Ongekenden wellust drinken.
Dank, o rots van Dannemora
Voor dit onbekend genot!
Dank, o groote, goede Schepper!
Steeds zal mij deez' Nedervaart,
Steeds deeze Opvaart heilig weezen.
Den 17 Oct. 1797. |
|