Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 6
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Bijlaage V.
| |
[pagina 169]
| |
Over de catacomben van KiëwGa naar voetnoot(a)Kiëw ligt aan de rechter zijde des Dneprs. De rechter oever is hier bergächtig; de linker onöverzienbaar vlak en effen. Dan eens zijn de bergen eenige Wersten van het bed der rivier verwijderd, dan slechts eenige 100 schreden, dan weder stooten zij zoo digt aan hetzelve, en zijn zoo stijl, dat een rijweg langs dat bed onmogelijk is. Alle drie de gevallen hebeen in de buurt van Kiëw plaats. De Pëtscherskische Vesting maakt het gewigtigste deel der stad uit; zij ligt op eene vlakke, vrije, en 44 vademen boven het water des Dnepers verhevene hoogte, aan den stijlen oever deszelven. Zij wierdt in 1707 door Peter den Grooten aangelegd, en heeft, behalven andere gebouwen, 9 Kerken en Kloosters. Het voornaamste Klooster van Kiëw is het Petscherskische. Het heeft zijn' naam van de onder- | |
[pagina 170]
| |
aardsche gangen of holenGa naar voetnoot(a), en is met een' zeer sterken ringmuur omgeeven. De Hoofdkerk van Maria Hemelvaart staat in het midden deszelven, en heeft 7 vergulde torens. Eenige schreden voor den ingang deezer Kerk rijst de hoogste toren van Kiëw, met klokken, en een uurwerk met klokkenspel; het uurwerk slaat één bij Zonnenöndergang, en 100nt 24 uuren. Een weinig Zuidwaards van de Kerk ziet men de insgelijks in form eener Kerk gebouwde en met een' vergulden toren voorziene Spljszaal der Monniken, en digt daarbij het woonhuis des Archimandriets. Ten Noorden en ten Oosten staan op een' geringen asstand van de Kerk de Cellen der Monniken in een lang gebouw. Alle deeze Kloostergebouwen liggen op de vlakke hoogte; 200 schreden ten Noordwesten van de Hoofdkerk, en, wel 20 vademen laager, aan de glooijende vlakte van den hoogen oever, die naar den Dnepr af helt, ligt de Kerk van den H. Antonius; en 300 schreden ten Oosten van deeze Kerk, en wel 15 vademen hooger, de Kerk des H. Theodosius, naast welke zich de intrede bevindt tot de daarbij behoorende onderäardsche gangen. Deeze onderäardsche gangen zijn 3 voet breed, en een vadem hoog, op verscheiden plekken ook wel wijder, en tot kleine Kapellen of Cellen gevormd. | |
[pagina 171]
| |
Zij gaan in eene horizontaale vlakte, met verscheiden krommingen en zijde-buigingen, voort. De geheele plaats, welk de gangen des H. Antonius beslaan, bedraagt omtrent 20 vademen in 't vierkant; de plaats der gangen des H. Theodosius bedraagt minder: doch hier ontdekt men een' eenvoudigen krommen gang, die omtrent 50 vademen lengte heeft, met een' dubbelen uitgang. Aan de zijden der gangen heeft men, 2 voet hoog boven den bodem, verdiepingen uitghakt, waarin de doodkisten met de onverteerde ligchaamen goplaatst zijn. In de gangen des H. Antonius staan 47 derzelve, en 33 in die van den H. Theodosius. Naast elke doodkist hangt eene kleine tafel van hout, waaröp men den naam des Heiligen leest: gelijk, de hoogwaardige Nestor enz., de hoogwaardige Johannes enz. De kisten zijn van hout, deels met een pergament-achtig leder, deels met laken, deels met zijdene stof overtrokken, en open; de ligchaamen in zijdene stoffe van verschillende couleur en materie, omtrent als in Choor-rokken, gekleed. In de groote Vasten worden gezicht, handen en voeten ontbloot. Behalven de geheele ligchaamen, staan in deeze gangen ook verscheidene hoofden, van derzelver vleesächtige deelen ontbloot, die met geborduurde kappen geheel overtrokken zijn, en uit welke eene olieächtige vochtighied druppelt. Tusschen de openstaande onverteerde lijken ziet men nog aan de zijden der gangen, in kleine gewelven, een meenigte kisten met verteerde ligchaamen. | |
[pagina 172]
| |
Deeze gewelven zijn met den wand der gangen gelijkvormig toegemuurd, behalven eene kleine opening, slechts een' voet wijd, boven welk de naam des overleedenen op een bord geschreeven is; zij heeten de toegemaakte (pod spudom)Ga naar voetnoot(a), en verscheidene deraelven zijn volkomen onbekend. Deeze holen, sedert veele eeuwen de begraafplaatsen der Kiëwche Monniken, zijn in den berg gehouwen, welke hier uit een zeer compact ijzerschietend zand bestaat, met eenige potäarde gemengd. De bovenste laag is als een verwulffel gehouwen, en, zoo wel als de zijdemunren en de bodem, met kalk beworpen. Boven de watervlakte des Dneprs, naar welken zich de schuinsliggende hoogte, waar tegen de ingang tot deeze holen is, taamelijk stijl om lang trekt, zijn deeze gangen omtrent 20 vademen verheven. Van wegen het foort van bergstof, en de hooge en stijle ligging der plaatse, zijn zij zeer droog; en het is dus ligt to begrijpen, dat zeer magere en in de lente en den herfst gestorvene ligchaamen, die hier geplaatst wierden, niet vergaan, maar verdroogd zijn. De huid en de vingeren, die men ziet, zijn zeer bruin, en door de verdrooging saamgetrokken. Men kan deeze gangen | |
[pagina 173]
| |
dagelijks na den Morgen-Godsdienst bezoeken, wanneer men te vooren in de Kerk, die voor den ingang staat, er een' Monnik pm gevraagd heeft; en men heeft nauwdijks een uur noodig, om alle de gangen samen te doorwandelen. Uit het gehede Rijk geschieden hier geduurig Bedevaarten heen. Het Petscherskische Klooster, met deszlfs Hoofdkerk, is het eerste van gehed Rusland, De Grootvorst Isäslaw Jarosslawitsch leide dezelven, omtrent in het midden der elfde eeuw, door de Bisschoppen Antonius en Theodosius, die de onderaardsche hutten tot hun verblijf hadden begonnen te graaven, van hout aan; eenige jaaren daarna bouwde Swätosslaw Jarosslawitsch ze van steen op, Door den Tatar-Chan Batu wierdt alles zeer verwoest, doch vervolgens door den Czaar Alexei Michailowitsch weder vernieuwd, en onder zijne Opvolgers geduurig meer verfraaid. Behalven dit Klooster, staan er nog verscheiden andere in de Vesting.
* * * |
|