Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 6
(1806)–Johan Meerman– AuteursrechtvrijOver de steen- of ijsvossen.
| |
[pagina 161]
| |
den toeschrijven. Als wij het vel aan een dier aftrokken, zoo gebeurde het dikwijls, dat wij 2 of 3 vossen daar bij dood staken, om dat zij ons het vleesch uit de handen wilden rukken. Al begroeven wij iets nog zoo zorgvuldig, en leiden er een' last van steenen op, zoo vonden zij het niet alleen, maar schooven, gelijk menschen, de steenen met die schouderen weg, en hielpen, onder dezelven liggende, de een den anderen met alle krachten. Bewaarden wij iets op eene Colom in de lucht, zoo ondergroeven zij de Colom, dat zij om moest vallen, of een van hun klouterde om hoog, en wierp het geen daaröp bewaard wierdt, met ongelooffelijke list en behendigheid, om laag. Zij letteden op al onze verrichtingen, en verzelden ons, wat dan ook onze bezigheid mogt zijn. Wanner de Zee een dier uitwierp, zoo verteerden zij het, eer nog een mensch ar bij kwam, tot ons allergrootste nadeel; en indien zij niet alles op konden eeten, zoo sleepten zij het bij gedeelten op de bergen, begroeven het voor onze oogen onder steenen, en liepen af en toe, zoo lang er nog iets overbleef om te sleepen. Intusschen stonden anderen op de wacht, en bespiedden ons. Zagen zij iemand van verre komen, zoo verëenigde zich de geheele hoop, en groef gemeenschappelijk in het zand, tor dat zij een' Bever, of Zeebeer zoo volmaakt onder de aarde hadden, dat er geen spoor van te zien was. Des nachts, wanneer wij op het veld sliepen, trokken zij ons de slaapmutsen | |
[pagina 162]
| |
en handschoenen van, en van onder het hoofd, en de Beverdekens en vellen van onder het ligchaam weg. Wij sliepen daaröm altijd met stokken in de handen, ten einde wij hen, als zij ons opwekten van ons wegjaagen en slaan konden. Waar wij ons op den weg nederzetteden, daar wachteden zij op ons, en deeden in ons gezicht honderderlei soort van grappen; en als wij stil zaten, kwamen zij zoo dichte bij, dat zij aan de riemen van onze schoenen beeten. Leiden wij ons neder, als of wij sliepen, zoo berooken zij ons bij den neus, of wij dood of levendig waren. Hieldt men den adem in, zoo trokken zij zelfs wel aan den neus, en wilden er in bijten. Bij onze eerste aankomst, aten zij onzen dooden, terwijl wij kuilen voor dezelven gereed maakten, den neus en de vingeren en teenen weg, vielen ook zelfs wel op de zwakken en zieken aan, zoo dat men ze nauwelijks terug kon houden. Iederen morgen zag men deeze onbeschaamde dieren onder de, aan het strand liggende Zeeleeuwen en Zeebeeren ompatrouilleeren, en de slaapende berieken, of niets doods daar onder zijn mogt; vonden zij iets dergelijks, zoo ging het terstond aan 't verscheuren, en men zag hen allen bezig met sleepen. Daar de Zeeleeuwen 's nacht in den slaap hunne jongen dikwijls verpletteren, zoo onderzochten zij, als of zij van deeze omstandigheid waten kondig geweest, alle morgen deeze kudden stuk voor stuk, en sleepten terstond de doode jongen weg. | |
[pagina 163]
| |
Daar zij ons nu noch dag noch nacht met vrede lieten, zoo wierden wij in der daad zoo zeer tegen hen verbitterd, dat wij jong en oud dood sloegen, en hun alle mogelijk leed aandeeden. Als wij 's morgens uit den slaap ontwaakten, lagen er steeds 2 of 3 verslaagenen voor onze voeten; en ik kan, geduutende mijn verblijf op 't Eiland, voor mij alleen wel over de 200 vermoorde dieren rekenen. Den derden dag na mijne komst, versloeg ik binnen de drie uuren over 70 stuks met eene bijl; en uit de vellen van deeze wierdt het dak boven mijne hut gereed gemaakt. Op het eeten zijn zij zoo gezet, dat men hun met de ééne hand een stuk vleesch kan toereiken, en met de andere den stok of de bijl kan houden, om hen dood te slaan. Wanneer deeze dieren, die zich altijd met het een of ander bezig hielden, aan eene zaak niets hadden, gelijk bij voorbeeld aan de kleederen die wij somtijds afleiden, zo deeden zij er ban vuil op, en zelden gaat dan een van hun voorbij, die dit niet verricht. Men zag uit alles, dat zij hier nooit een' mensch moesten gezien hebben, en dat de vrees voor menschen den dieren niet aangeboren, maar op lange ondervinding gegrond moet zijn. In October en November waren zij, gelijk de vossen, het schoonste en volhairigste. In Januarij en Februarij zijn zij al te dikhairig; in April en Meij begonnen zij de hairen te verliezen; in Junij en Julij hadden zij enkel wol, en zagen er uit? | |
[pagina 164]
| |
als of zij in camisoolen gingen. In Junij wierpen zij hunne jongen, negen tot tien stuks, in holen en rotsenspleenten. Hunne jongen beminnen zij zoo zeer, dat zij om de menschen van zich af te houden, dan als honden blaffenGa naar voetnoot(a). en daar door hunne nesten verraaden. Zoo dra zij merken, dat hun nest ontdekt is, draagen zij, indien men hen niet stoort, hunne jongen in den bek weg, en zoeken dezelve op eene meer geheime plaats te verbergen. Wanneer men de jongen doodt, zoo wordt men door de moeders met het grootste gehuil vervolgd, des daags zoo wel als des nachts, tot hondert en meer Wersten toe; en zij laaten niet eer na, dan tot dat zij haaren vijand een' streek gespeeld hebben, of zelve worden dood geslagen. Hun reuk is nog veel erger dan die der Roodvossen. In den paartijd rammelen zij dag en nacht, en bijten elkaâr uit jaloesle, gelijk de honden. De paaring zelve verrichten zij even als de katten met veel geschrei. Wanneer het stormt, en er veel sneeuw valt, zoo begraaven zij zich zelven onder de sneeuw, en liggen stil, zoo lang het slechte weder duurt. Door rivieren zwemmen zij zeer behendig. Behalven \'t geen de Zee uitwerpt, | |
[pagina 165]
| |
werpt, of 't geen er van dieren sneuvelt, vangen zij 's nachts op de klippen ook de Zeevogels weg, die zich dan tot het slaapen nederlaaten; doch zij zelven worden ook weder een buit der Roofvogels. - Deeze dieren, die zich thans in onbeschrijffelijke meenigte op het Eiland bevinden, zijn, daar er geen ander Landdier op hetzelve aanweezig is, waarschijnlijk van het vaste land met het drijfijs aldaar aangekomen, en hebben zich daarna, door de geduurige Zeeuitwerpingen gevoed, op eene zoo buitengewoone wijze vermeerderd. Hunne couleur is of geheel wit of blauwächtig, en hun pelswerk maakt een aanmerkelijk artikel van Koophandel uit.
*** |
|