Eenige berichten omtrent het noorden en noord-oosten van Europa. Deel 6
(1806)–Johan Meerman– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Bijlaage IV.
| |
[pagina 153]
| |
Over de Kamschatkasche honden.Ga naar voetnoot(a)Ik eindige dit Hoofddeel met een soort van dieren, die wel in alle landen tot de huisdieren behooren, doch slechts in Rusland, op eene ten uitersten zeldsaame wijs, tot het nut en gemak der meschen gebezigd worden. Dit zijn de Honden, van welken men schier bij alle Nomaden talrijke troepen aantreft, en die vooräl bij de Kamtschadalen, Ostjäken, Oostelijke Samojeden, Tungusen, en bij eenige stammen de Mandschuren, als trekdieren worden gebruikt: een bestemming, die zij zelfs onder de Russen in het Irkutsche! Standhouderschap hebben, waar zij in eenige streeken de plaats van postpaarden bekleeden. Nergens evenwel is de hoede deezer dieren zoo gewigtig en noodwendig als in | |
[pagina 154]
| |
Kamschatka, waar zij het, eenigste soort van tamme inlandsche dieren uitmaaken, en waar men hen even weinig missen kan, als in andere landen het hoornvee of de paerden. De Kamschatkasche honden verschillen in omvang en gedaante slechts weinig van de groote Russische boerenhonden: doch hunne zeden hebben hen, door de wijze hunner opvoeding, hum voedsel en hunne behandeling, bijna geheel van natuur doen veränderen. Zij worden voor de beste en duurzaamste loopers onder alle Siberische honden gehouden, en het vuur, dat in hun gloeit, is zoo hevig, dat zij in het trekken dikwijls hunne ledemaaten verrekken, en dat hunne hairen, van de sterke spanning, door welke het bloed naar de buitenste deelen gejaagd wordt, zich roodächtig verwen. Zij bezitten zoo veel kracht, dat vier van hun, die men doorgaans voor een slede spant, drie volwassen menschen en anderhalf Pud (een Pud is 40 pond) aan last, zonder de miste moeite voorttrekken. De gewoone laading voor vier honden bedraagt 5 a 6 Pud; en een enkel man kan op deeze wijs bij slechte wegen 30 a 40, bij goede wegen 80 a 140 wersten (er gaan er omtrent 5 op een nur) in éénen dag aflaggen. De hooge sneeuw, over welke de honden heenloopen zonder er in weg te zakken; de steile gebergten en enge dalen; de digte, ongebaande bosschen; de veele stroomen en bronnen, die of in 't geheel niet, of niet vast genoeg bevriezen; de stormen, welke de sneeuw doen verstuiven, en geene betreedbaare we- | |
[pagina 155]
| |
gen mogelijk maaken: - alle deeze omstandigheden saamgenomen, zouden het reizen met paerden, ook bij den grootsten overvloed derzelven, in den winter ten minsten verhinderen; en het is derhalven zeer vaarschijnlijk, dat de honden, zelfs bij den meest en aanbouw, voor welken Kamschatka mogt vatbaar zijn, steeds de voornaamste en nuttigste trekdieren blijven zouden. Ook is de lief hebberij voor honden hier zoo groot, als zij het elders voor paerden is; en niet zelden besteedt men aanmerkelijke sommen an den inkoop derzelven, en aan de fraaiheid van hun tuig. De wijze, op welke deeze dieren tot hunne zonderlinge bestemming worden opgevoed, heeft een' zoo grooten involed op de hoedanigheden van dit geheele geslacht, dat hunne beschrijving, zelfs voor den Philosophischen Leezer, niet zonder belang zal zijn. Tot eigentlijke trekhonden zoekt men die voornaamentlijk uit, die hoge pooten, lange ooren, een' spitsen snoet, een breed kruis en dikke koppen hebeen, en eene grootere levendigheid te kennen geeven. Zoo dra deeze dieren kunnen zien, worden zij in een' donkeren kuil geworpen, waar zij zoo lang ingeslooten blijven, tot dat men hen sterk genoeg acht, om eene proeve met hun in 't werk te stellen. Dan spant men het met andere reeds volleerde honden aan de slede, voor welke zij met alle krachten loopen, om dat zij door het licht en zoo veel andere onbekende voorwerpen aan 't schrikken geraakt zij. Na deeze korte proeve, | |
[pagina 156]
| |
worden zij voor de tweede reize in hunnen donkeren kerker opgeslooten; en deeze oeffening worde zoo dikwerf herhaald, tot dat zij aan het trekken gewoon, eu aan hunnen voerman gehoorzaam zijn geworden. Van dit oogenblik af begint hun strengste noodlit, 't geen slechts door de korte verädeming, welke de Zommer hun toestaat, gemaatigd wordt. Daar zij in dit jaargetij van geen nut zijn, zoo bemoeit zich ook niemand met hun, maar zij genieten een volkomen vrijheid, die zij voornaamentlijk tot stilling van hunnen honger besteeden. Hun eenig voedsel bestaat in visschen, op welke zij geduurende deezen geheelen tijd aan de rivieren loeren, en die zij met veel behendigheid en list weeten te vangen. Wanner zij een' overvloed aan dezelven hebben, eeten zij, als de beeren, slechts de koppen, en laaten het overige liggen. Deeze rust intuschen duurt niet langer dan tot October, wanner ieder eigenaar zijne honden vergadert, en in de buurt zijner wooning vast bindt, waar zij alvoorens ter deeg moeten honger lijden, on zich van hun overvloedig ver te ontdoen, en daar door tot het loopen geschikter te worden. Zoo dra de eerste sneeuw gevallen is, neemet de tijd hunner kwelling een' aanvang, en dan hoort men dag en nacht hun schrikkelijk gehuil, door welk zij hun hard noodlot bijna schijnen te beklaagen. Bij de drukkende ellende, die deeze dieren den geheelen winter door te draagen hebben, bestaat hun voedsel slechts uit zuur gewordene, tot | |
[pagina 157]
| |
verrotting overgegaane en gedroogde visschen; en echter worden hun de eerste, als zijnde de beste spijs, allen tot verkwikking en versterking toegereikt, daar men opgemerkt heeft, dat zij slaaper en ligter moede worden, wanneer zij deeze lekkernij even vóór het aanvaarden eener reize verkrijgen. Hun gewoon voer bestaat uit verschimmelde en aan: de lucht gedroogde visschen: een gastmaal, bij welk zij zich zelden anders dan met bloedige bekken kunnen verzadigen, om dat graaten en tanden er het grootste gedeelte van: uitmaaken. Zij wreeken zich evenwel over deeze hardheid door hunne verbaazende vraatzucht, die geen voorwerp: spaart, van welk zij zich meester kunnen maaken. Met diefächtige list klimmen zij de ladderen op, tot in de luchtige Voorraadskameren van hunne dwingelandij voerende Heeren; met onnatuurlijken honger bijten zij in riemen en lederwerk, waar zij het vinden; en zoo ver gaat hunne verbastering, dat zelden een Kamtschadaler aan de onëdele behoeften der natuur voldoen kan, zonder zich met een' stok te wapenen, om dat eene hongerige troep, zich steeds bereid houdt, elkaâr tot den bloede toe te verscheuren, om aan het walgchelijkste van alle voedselen te geraaken. Doch niet in hunne vraatzucht alleen, maar in het geheele eigendommelijke der diersche zeden, ontdekt zich deeze verbastering. In plaats van de waakzaamheid, trouw en verkleefdheid, die de hond alöm aan zijnen Meester betoont, en waar | |
[pagina 158]
| |
door hij bij alle Volkeren het zinnebeeld van deeze deugden geworden is, hebben de Kamschatkasche honden het caracter van verraaderlijke slaaven aangenomen, Schuw en onvriendelijk, mijden zij hunne Heeren, en bekommeren zich weinig over de veiligheid van hun eigendom, 't geen zij niet waagen tegen een' onbekenden te verdedigen. Vreesachtig en treurig, sluipen zij, ieder op zich zelven, rond, en zien bij aanhoudenheid met mistrouwen naar alle zijde heen. Met list en bedrog moet men trachten hen voor de slede te spannen; terwijl dit geschiedt, houden zij allen hunne koppen om hoog, en doen een weemoedig gehuil weêrgalmen; doch zoo dra de vaart begint, verstommen zij op eens, en dan schijnen zij door hondert valsche streeken, als wedijverend, het geduld van hunnen voerman te vermoeijen, of zijn leven in gevaar te willen brengen. Komen zij aan eene hagchelijke plaats, zoo verdubbelen zij hunne snelheid in het loopen, en, om niet van een' stijlen berg in de laagte gestort, of in eene rivier geworpen te worden, ziet men zich gemeenlijk gedwongen, hun de slede over te geeven, die men zelden anders dan aan stukken, en eerst bij het nabuurigste dorp, terug vindt, zo het hun al niet gelukt mogt zijn zich volkomen in vrijheid te stellen. Dan, zoo verbasterd de honden in Kamschatka ook zijn mogen, zoo ontbreekt het hun evenwel niet aan eigenschappen, met welke zij den menschen door hunnen, goeden wil van nut kunnen | |
[pagina 159]
| |
worden. Behalven het woordeel, dat men met deeze ligte schepselen in de ongebaande bergen ken over de diepste sneeuw kan voortkomen, zij zij ook voortreffelijke wegwijzers, die in de grootste duisternis, en bij de vreesselijkste sneeuwvlokken het doel der vaart weeten te winden. Wanner de storm zoo geweldig wordt, dan men moet blijven liggen, gelijk dit niet zelden geschiedt, zoo gaan zich de honden naast hunne Messters leggen, en bewaaren door hunne naast hunne Meesters leggen, en bewaaren door hunne natuurlijke warmte zin leven. Ook geeven zij de zekerste aanwijzing van naderende stormen, terwijl zij gaten in de sneeuw graaven, en zich daarin zoeken te verbergen. Door deeze en veele andere nuttige eigenschappen vergoeden de Kamschatkasche honden zeer het nadeel, 't welk hunne fouten te weeg brengen; en welke andere reden, dan de harde Tyrannie der meschen, draagt de schuld deezer verbastering? Zoo groot hunne ranken zij mogen, zoo komen zij nog in geene vergelijking met de koele baatzucht, en de ondankbaarheid, die deeze vernederde en tot de wreedste slaavernij gemisbruikte dieren van de menschen dulden moeten. Nauwelijks heeft de Kamschatkasche hond, door de overmaat van zijn physisch lijden den vroegen ouderdom bereikt, waarin hij tot het trekken onbekwaam wordt, zoo eischt hem zijn onverbiddelijke Meester het laatste af, wat hij nog in staat is te geeven: - zijne huid; en dezelfde hard behandelde slaaf, die zijnen Tyran, geduurende een kort en rampzalig leven zoo dikwijls | |
[pagina 160]
| |
zijne dierlijke warmte heeft medegedeeld, betoont hem ook na zijn' dood deezen dienst op eene dergelijke wijze. |
|