| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Het Tooneel stelt de Tent van Gustaaf voor, in welke men zijn bed ziet, met een beeren-vel bedekt, en zijne Wapenen aan het hoofden-eind hangende. Door de Tent, die open is, heen, ziet men van achteren een gedeelte van Gustaafs leger, opgeslagen op het Monniken-leger. Aan de eene zijde is een Zeeboezem, aan de andere een gedeelte der stad. In de diepte van het Tooneel ziet men een gedeelte van het Deensche leger, en, geheel in het verschiet, Christjerns Tent. Verscheiden posten staan op de wacht. De beide legers zijn door den Noor-stroom van elkander afgescheiden.
Gustaaf. Lars siggeson sparre. Sten ericsson lejonhufwud. Gustaaf olofsson stenbock. Eric flemming. De overige hoofdmannen in het leger.
Gij, Zweedsche Ridderen, in welker dappren moed
Uw Vaderland een schild vondt tegen Dwingelanden,
Die met een' eedlen stam eene eddle ziel geërfd hebt,
En uwer Vadren deugd met uwer Vadren bloed!
Gij onverschronkne Sten! Gij eer des naams van Sparre,
| |
| |
Gy snelle Stenbock! eedle Thord!
En gij, die van uw zelv' uw gantschen roem ontleende,
O, Pehrson! trouwe Vriend, die een' bepeinsden moord
Van mijn' gedreigden schedel keerdë;
En gij, die onder 't juk den rug nog nimmer kromdet,
Gij, Dalecarlers, rasse troep,
Die, toen mijn stem tot bijstand u vermaande,
Van allen 't eerste de waapnen greept,
Om mij te volgen, en 't bevel des Gods der vrijheid: -
Zie hier het perk van onze loopbaan,
Daar haast een zegepraal uw moeite en hoop bekroont. -
Op een' geëerden Troon, wiens weldaân Zweden smaakte,
In uwer Vadren blijden tijd,
Heeft hier een Dwingeland, een beul zijn magt gebouwd: -
Hier heeft, op 's Vrijheids graf, het eedle bloed gevlooten,
Dat eens uw schild was tegen druk en snood geweld.
Men hoorde zonder vrucht dit bloed ten Hemel klaagen,
Om wraake schreeuwen van der Zweeden hand;
Van 't kroost dier braaven; 't kroost, dat beevend, zonder krachten,
| |
| |
Zich zwijgend knellen liet door 't juk der slaavernij.
Gij rasse troep van 't woud! gij Zoonen van dat land,
Dat in zijn' schoot voorheen geen dienstbre knechten voedde,
Gij waart het, die 't aan uwe Landsliên leerdet,
Hun magt te kennen, aan hun roeping trouw te zijn.
Reeds heeft alöm des Vijands val
Een' breeden open weg voor uwen roem gelaaten;
Voltooit die daaden nu, waartoe u God bestemde.
Een enkele aanval nog, - en Zweden is gered.
Neen, Gustaaf, u zal de eere blijven
Der redding van uw land uit nood en slaavernij:
De voorste steeds in strijdsgevaaren,
Zult gij ook de eerste in de eer der zege zijn.
Gelijk met u zijn wij wel allen
In afkeer van den Deen, in zucht voor Zwedens heil;
Maar voor de grootheid van uw raadslag en bevel,
En stoutheid, moeten we allen wijken.
Ja, dank zij Gode! ja, die tijd is land voorbij,
Toen men, uit een rampzaalge drift,
Om, zelf geketend, zijns gelijken te overheerschen,
Den Zoon zijn' Vader zag, en deez; weêr dien verraaden;
Toen nijd op alle burger-deugd
| |
| |
Een eeuwig tweedrachtsvuur in 't hart van Broedren stookte;
En men, om eigen wraak, om eigene triumphen,
't Vergeeten Vaderland met drift in boeijen wierp. -
Maar thans, nu onze ramp haar maat geheel vervuld heeft,
En wij, met helder oog, de wreede wetten leezen,
Die onze gantsche zorg verëisschen, al onz' angst: -
O zo een Zweed nu nog eene andre neiging koestert,
Dan afschuw voor des Dwinglands wil:
Zijn bloed, dat zweeren wij, zijn bloed zal heden ook
Zich dan met 's Vijands bloed vermengen.
Zo men nog nooit een' Zweedschen vondt,
Aan ontrouw aan zijn' Hoofdman schuldig;
Zo 't recht van vreemden, ongekend,
Vaak steun van ons geweer beproefd heeft:
O gij, die al onze achting draagt,
O onze Vriend, Beschermgod, Vader,
Wat proef kunt gij dan niet begeeren
Van Zwedens dapperheid en moed:
Daar wij voor Vrijheid wapens torschen,
Daar 't heil des lands, en Gustaafs eere
De prijs zal worden van ons bloed?
O gij, die al onze achting draagt, enz.
| |
| |
Eedle Geesten, waardige Vadren,
Zwedens Helden en Riddren-schaar!
Zo u nog zijn heil mogt verheugen,
Geeft der Vrijheid het leven weêr.
Zouden op uw heilige graven
Dwingelanden treeden en slaaven?
Neen, laat dienstbaarheids enkle naam
Uwe strenge schimmen verwekken,
En uw arm al wreekende reiken
Uit den schoot des eeuwigen nachts.
Eedle Geesten, waardige Vadren,
Zwedens Helden en Riddren-schaar!
Zo u nog zijn heil mogt verheugen,
Geeft der Vrijheid het leven weêr!
(Bij het eindigen van dit Choor, hoort men het geluid van Trompetten, die de komst van een' Herout verkondigen: Twee Ridderen gaan hem ontvangen.
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Een herout van het deensche leger. De voorigen.
Men ziet een' Krijgsherout van het Deensche Loger aankomen met Norrby en Christina Gyllenstjerna, gevolgd door eenige Wapen-draagers. Norrby en Christina blijven buiten het Leger staan, en de Herout wordt binnen Gustaafs tent gevoerd.
Aan u, o Gustaaf! zendt uw Koning
Den dappersten uit zijne Heldenschaar;
Ja, de eedle Norrby zelf, die tot uw leger nadert,
Begeert thans een gesprek met u;
Hij wil een pand in uwe handen laaten,
Tot proeve der genaâ, die Christjern voor draagt.
Denkt mij de Dwingland te bedriegen,
Nu hem de hoop op 't slaan mijns Heirs verlaat?
(Hij geeft zijn; handschoen aan den Herout.)
Laat Norrby dit bewijs van mijn getrouwheid neemen;
Hij nadere mij zonder vrees!
(De Herout gaat heen.)
| |
| |
(Tegen zijne Ridderen.)
Gaat, stoute Riddren, gaat, maakt u ten storme vaerdig;
Ik hoor intusschen hier de boodschap Christjerns aan.
't Kan zijn, dat hij nog hoopt door list mij te verleiden;
Maar 'k vrees zijn ranken even weinig als zijn' toorn.
(De Ridderen gaan been.)
| |
Derde tooneel.
Gustaaf. Norrby. Christinna.
Op mijn's Monarchs bevel biede ik u thans een groote
En onvermoede weldaad aan;
Uit achting voor uw moed ontfermt hij zich des jammers,
Waar in u heeft gestort een rukloos blind gedrag.
Als Vader, wil hij u het liefst tot hulde raaden,
Eer hij een opzet straft, dat slechts zijn' hoon verwekt.
Vermetel Edelman, uw hoogmoed durft het waagen,
Te strijden met eens Konings magt,
Wiens stoute schedel prijkt met een driedubble kroon,
Wiens kroonen dubbel hoog van de eer der lauren blinken?
| |
| |
met stoutheid.
Een waardig Ridder, meende ik, moest
Meer achting voor de deugd van Ridderen betoonen.
Hoe? hoopt dan Sevrin Norrby wel
Door dreiging 't hart eens Edelmans te ontzetten!
Mijn Vaderland in slaavernij,
Verächting, armoede, en in plaagen;
Mijn gantsch geslacht verwoest door 't staal en 't vuur der beulen,
En 's Aardrijks klaaggeroep, en 's Hemels wraakgeschrei:
Dit is 't geducht belang, dat me in de waapnen noodigt. -
Koom mij op 't strijdperk te gemoet,
Zoek daar tot hulde mij de dwingen;
Maar bezig tog geen taal, die, haatlijk en geveinsd,
Het hart van eenen Held vernedert.
Gaa, zeg, dat onder keetnen zelfs,
En waar de bijl mijn bloed doet stroomen,
Ik tog mijn edel lot niet ruile
Met Dwingelanden op hun troon.
En zo mijn hand uit zijne boeijen
Ook Zweden niet verlossen kon,
Zal 't tog mijn eere zijn te sneeven
In 't puin van mijn Geboorteland.
'k Wil mijn verwondring niet ontveinzen,
Verwekt door 't stout gedrag, dat u ten val verstrekt:
| |
| |
Maar zo eens vijands raad uw agterdogt verwekt,
Zoo laat dan tog uw hart vermurwen
Door een geliefder stem, die uw
Gehoorzaamheid uit naam van 't gantsche Volk begeert.
(Togen Christina, die buiten de tent was blijven staan.)
Koom, nader nu, Mevrouw, om uwen plicht te volgen;
Meldt hem, wier leven 't is, 't welk afhangt van zijn daân.
(Zij koomt op het Tooneel.)
die, toen hij Christina herkent,
van schrik terug springt.
Wat zie ik? - de eigen Vrouw van Sture
In 's Dwingelands belang! -
Neen, zijn gevangne slechts. -
Gij moest een zachter oordeel vellen
Omtrent een deugd, die reeds zoo ongetwijffeld bleek.
Hoe! zoude ik zoo ontäart vergeeten
Al wat ik schuldig ben aan mij en mijn' Gemaal?
Hoe duur 't vermaak, mij thans gelaaten,
Om hier een oogenblik met u bij één te zijn!
Hoe moeijelijk voor u te ontgaan
Den wreenden aanval, dien men vormt op uwe deugden!
| |
| |
Maar, Gustaaf, wankel niet. - Bedenk,
Dat uw standvastigheid de vrijheid baart van Zweden;
Dat veeler eeuwen heil 't geschenk uws degens wordt;
Dat al het Noorden reeds op u het ooge vestigt. -
Zie hier het vonnis, dat de Dwingland velt:
(Zij geeft hem een' brief.)
leest.
Nog, Gustaaf, nog wordt u een uur vergund,
Om tot verstand uw geest terug te brengen.
Koom met ootmoedigheid voor mijne voeten vallen,
Indien ge een Moeder, die gij lief hebt, spaaren wilt.
Weet, dat haar leven op uw antwoord rust;
Genoorzaam, of haar bloed stroomt neêr van deeze muuren.
(met ijzing)
Wat las ik daar? - En deeze keus, Barbaar!
En deeze keus was dan de proef van uw genaâ!-
(Wanhoopig)
O gij, wier wreede stem mij tot de wraak vermaande,
Die aan mijn hand geweer, en vuur gaaft aan mijn' moed,
Ach waaröm viel ik niet in d'aanvang mijner baane?
(met raazernij)
Vervloekt zij mijne wraak, vervloekt het zegevaandel,
| |
| |
Wanneer mijn Moeder's Moed het ijslijk verwen zal!
Wat heir van rampen zweeft rondöm mij!
Wat driften strijden in mijn borst!
Zal ik 't Natuur-geroep verdooven?
Of spotten met de stem der eer?
Zo ik mijn Vaderland verdedig,
Zoo open ik eens Moeders graf;
Maar spaar ik weêr eens Moeders leven,
Zoo breng ik Zweden zelf ten val.
Maar hoe? - mijne belofte breeken,
Verraader worden, laffe slaaf!...
Maar hoe? - zoo ver mijn woede drijven,
Om met mijn hand van één te scheuren
Den schoot, die mij het leven gaf!...
Wekt mijn ellende u tot ontferming,
O gij, die Waerelden regeert!
Laat van uw licht een' straal dan schieten
In 't hart, dat gij bestendig leidt!
Wat misdaad moet mij tog, bevlekken?
Zeg mij, wat offer gij begeert?
Ik deel in al uw zorg en in uw wanhoop:
Ik sidder voor een' Zoons, gij voor een' Moeders dood;
Maar zo gij zelf in trouw aan 't Vaderland te kort schiet,
Gij zelf, zijn laatste hoop, zijns Vrijheids enkle steun:
Redt gij daar mede wel een teêrgeliefde Moeder?
| |
| |
Ach! eedle Ridder, zeg mij tog:
Zo gij u niet ontziet een heilge trouw te breeken,
Wat wacht gij daa voor trouw van een ontäart Tyran? -
Gij eischt des Hemels raad: - wijst iets zijn' wil nog klaarder?
't Geschrei der zwakken hoort ge, en ziet op 's menschheids smaad.
Kunt gij nog grooter proef van zijn genade vergen,
Dan dat hij iedren dag uw waapnen hulp verleent? -
Zie Zweden, - anders niets; laat zich uw hart verheffen
Ver boven een gewoone. deugd.
Zo 's Noodlots vonnis meê mogt brengen,
Dat voor een dierbaar bloed de vrijheid veil zal zijn:
Ontneem uw Moeder dan geen eere,
Die de Aard verstomd doet staan, den nijd des Helds verwekt.
Weet, dat, indien de hand der beulen
Haar edel hoofd op 't schandblok velt,
Zij blij den wreeden slag zal zeegnen,
Die 't leven haar ontneemt, aan 't Rijk zijn slaavernij;
Maar wacht u, zo ge uw eer gaat derven,
Meer voor haar dagen, dan voor Zwedens heil bezorgd,
Dat dan haar hart van rouw zal smelten,
Bij 't zien van een' misdaad'gen Zoon.
Wat zeide ik daar? Kan 'k wel vergeeten,
Wier dood ik heden met mijn raad bezegeld heb? -
| |
| |
Mijn Man, en Vader van mijn' Man,
Verschoont, dat ik uw Zoon gebiede,
Zich te offren voor een Volk, wiens schild gij eertijds waart.
Ik zag uw bloed voor Zweden stroomen,
Uw Zoon moet treeden in uw spoor;
Mijn leven eindigt; met het zijne,
Doch blijve ik aan mijn' plicht getrouw.
duo. gustaaf en christina.
Eedle deugden, die wij eeren,
Koomt ons harte sterkte geeven,
Zwedens welzijn rust op u.
Gij, die ons door teêrheid martelt,
In ons bloed uw stem verheft,
Neem, Natuur, neem onze traanen,
Maar verzwak ons niet den moed,
Mijn hart bloedt met ulieder plaagen:
Schoon vijand, kan ik tog bewondren uwe deugd. -
Uw deugd!... Wat zeide ik daar! een wreede onmenschlijkheid,
Die enkel zich op wanhoop vestigt. -
| |
| |
Hoe, Gustaaf! hoopt gij dan, dat voor een' Moeder-moord
De Hemel u tot loon zal een' Triumph verëeren?
Neen, vrees voor zijne wraak, en koom genaa begeeren,
Daar Christjerns goedheid nog...
Zijn goedheid? - welk een woord!
't Is hier dan, dat ik moet haar werking leeren,
Beschreeven met dat bloed, dat onlangs nedervloot
van deezer muuren top, die ik met ijzing zie
Eens Vaders ledemaaten draagen! -
O God! - en dat zijt gij, die 't lot des Rijks bestuurt!...
Reeds snelt de tijd, de dag daalt neêr;
Wat antwoord zal 'k uw Koning geeven?
na dat hij een poos, leunende op eene tafel met de armen onder het hoofd, en verdiept in zijne droefheid, gezeten had, staat plotseling op, en zegt:
Wel aan! in 't oogenblik zal u mijn antwoord blijken.
(Hij gaat buiten de tent, om de Hoofden en voornaamste Soldaaten der Armée te roepen.)
| |
| |
Gij, die met ijver, moed en trouw
De waapnen voert voor Vaderland en Vrijheid;
Koomt, eedle strijders, spoedt u hier:
Uw Veldheer roept u lieden; - hoort mij!
| |
Vierde tooneel.
Krijgslieden uit gustaafs leger, die van alle kanten snel komen toegeloopen. De voorigen.
Koomt, nadert mij, en luistert naar mijn woord: -
Indien er een uit u, door 't missen eener Huisvrouw,
Of Moeder, Zuster, eens verzocht wierdt te verlaaten
Zijns lands verdediging; wat was dan wel uw keus?
Gij zoudt ons Vader, Moeder, Kind en Vrouw zien vlieden,
Om onder u ons op den Dwingeland te wreeken.
Indien er één slechts in uw Heir
Zoo duure plichten konde krenken,
Moog' ras zijn bloed den bodem drenken,
Die een' zoo laagen kweekling droeg!
Hij d'afkeer van zijn Vrouw verwekken!
| |
| |
Hij zijnes Vader oog doen ijzen!
Moog' hij verworpene armen strekken
Naar een verlaagde Moeder's hals!
Ja moog' een eeuwge smaad bevlekken
Zijn' dood, gedachtenis en naam.
(Zij trekken hunne zwaarden uit, en slaan op hunne schilden.)
Neen, Gustaaf, weet, dat we een en allen
Dien eed op onze schilden doen:
Of we overwinnen, of we vallen,
Verlaaten zullen wij u nooit.
Nu weet gij, Norrby, wat ge uw Koning zult berichten.
Ik gaa, om Christjern te verklaaren,
't Geen ik verwonderd hoorde en zag.
(Hij geeft den handschoen terug.)
Zie hier het pand van trouw, dat gij mij gaaft;
Uw Moeder, weet ge, is in mijn magt. - Haast zult ge ontdekken,
| |
| |
Of deugd in Norrby's hart ook achting kan verwekken.
(Tegen Christina.)
En gij, Mevrouw, zoek uw vergramden Vorst
Ootmoedig met gebed en traanen te vermurwen.
Ach! op eens tijgers wilde borst
Wat zullen mijn gebeên en mijne traanen werken?
Weläan, wij moeten scheiden.
In Stockholm wacht op u reeds morgen deeze hand.
O ja, daar vindt gij mij, gewrooken of ontzield.
(Norrby en Christina worden terug geleid door twee Zweedsche Ridderen, tot aan de Voorposten.
| |
| |
| |
Vijfde tooneel
Gustaaf. Zweedsche ridders en soldaaten
Gij, strijdren, gaat om zorg te draagen,
Dat vroeg het leger rusten moog'.
Mijn Kindren, morgen is de groote dag, waar Zweden
Haar vrijheid en haar wraak op krijgt door onze hand. -
Hoor, Sparre! aan mijne zij' zult gij het Heir beveelen,
(Hij geeft hem een papier.)
Dit plan vertoont u de order van den slag.
Let wel, om alles naarstig te overweegen. -
U, Stenbock! geef ik de banier,
Die, in Sten Sture's tijd, ik zelf op de oorlogs baane
Zoo meenigmaal met eere droeg;
(Hij geeft geeft hem de Zweedsche banier.)
Een vaandel des Triumphs blijv' ze in uw handen.-
Thord Bonde! u heb ik bestemd,
Om met uw rasse troep u 't eerst in 't vuur te waagen. -
En gij, Sten Ericson! zult aan mijn zijde trekken
Van plaats tot plaats, van hoop tot hoop,
Tot scherping van den moed, bezieling van den strijd. -
| |
| |
Laat de eerste glans des dags op deezer bergen top
Het teken onzes aanvals worden.
(Zij gaan allen weg. Men hoort de retraite met pauken en trompetten klinken; en de Tent word geslooten naar de zijde van 't Leger.
| |
Zesde tooneel.
alleen.
Nu kan ik eindlijk eens een' onbeletten loop
Mijn ingehouden traanen geeven.
Wreed, beängstigd klaaggeschrei,
't Geen me op nieuw in 't hart verwekt wordt,
Ach! hoe vreeslijk roept gij niet:
‘Beul! o dat u ziel verschrikke!
‘Zal een Moeder - moord uw hand,
‘Welk een raazernij! bevlekken?’
Maar gij roept, gij roept vergeefs.
Neen, geen hulp kan haar bevrijden,
Stroomen zal haar waardig bloed!
Hoe vergeugde ik mij te strijden
Voor 't verdrukte Vaderland,
Hoopende bekroond te worden,
Door een dierbre Moeders hand!
Hoe beschouw ik nu met rilling
Daar hunne oogst mijn deernis vordert,
En mijn eer een misdaad wordt!
Maar welk een vreemde kalmte valt op mijne zinnen! -
| |
| |
Zelfs door der plaagen last, die mij op 't harte weegt,
Voel ik verzachting, afgemat, ter neêr gedrukt;
Ik denk maar flauw, mijn ooge sluit zich.
(Hij werpt zich zorgeloos op zijn bed, met de armen leunende tegen eene tafel, op welke een lamp staat, die het Tooneel verlicht.)
| |
Zevende tooneel.
Gustaaf slaapende. Zwedens beschermëngel, die op eene wolke neêrdaalt, in de rechterhand een' diamanten scepter houdende, en de andere laatende rusten op het hoofd van een' leeuw, welke in zijne pooten een' hemelsblauwen Kloot houdt, met de dris Zweedsche, Kroonen.
Verjaag, o Gustaaf! uwe zorg, verächt't gevaar;
Neem aan die heldre deugd, aan groote zielen eigen.
Erken in mij de Godenmagt,
Die 't heil van 't Zweedsche Rijk bevordert.
Strijdt, strijdt, o Held; en weet, dat voor uw zwaerd,
't Geweld zal vliên, en Zwedens boeijen vallen,
De God der zege roept u naar zijn' Tempel.
Strijdt, strijdt, o Held, en wordt een' Scepter waard.
Ja tijdperk voor, en tijdperk na
| |
| |
Draagt uw stam de Kroon van Zweden;
Blijft gij de eer van zijne Vorsten,
Blijde Droomen, ligte troep!
Koomt de zorg des Helds verzachten;
Koomt, en maalt voor zijn gedachten
Zijn toekomend schittrend lot.
Maar gij, die angst en wanhoop aanvoert,
Verzamelt u in 's Dwinglands borst;
Gaat, spoedt u, zijne kalmte stooren,
Dreigt hem met plaagen en met wraak.
(De Beschermëngel verdwijnt. Onder eene lieflijke Mustek vertoonen zich de aangenaame Droomen in ligte wolken, danssen rondöm Gustaaf, en bestrooijen hem met roozen dn papaver. Met eene niet zoe lieflijke en meer levendige Musick komt een Droom, die de eere voorstelt, Gustaaf met laurieren bekroonen, terwijl een andere, onder de gedaante der overwinning, een zegeteken aan zijne voeten legt. Zij vormen allen eene group rondöm het bed van Gustaaf. Onder eene verschrikkende Musick, rijzen uit de aarde de wreede en ongelukkige Droomen rondöm Christjerns tent, die zich op den achtergrond een weinig geöpend vertoont; en waar men deezen Prins op zijn bed in een' onruligen slaap ziet liggen De verraa-derij gaat hem eene kroone en een schild brengen met Zwedens wapen. De wroeging omgeeft hem met haare slangen. De haat schudt een' fakkel ever zijn hoofd, terwijl de wraak zijne kroon
| |
| |
verbrijzelt, en hem het Zweedsche schild ontrukt, 't geen hij zich haast om aan een' gelukkigen Droom te brengen, die Pallas voorstelt, welke, te gelijk met de overwinning, het schild boven Gustaafs hoofd gaat ophangen, terwijl intusschen de ongelukkige Droomen Christjern met ketenen binden, en daar op onder de Aarde verdwijnen. - Het Tooneel verändert, en vertoont aan Gustaaf in den droom een Vooruitzicht van zijn' strijd, zijne overwinning en zijne eer. Op blinkende wolken ziet men ontelbaare schaaren in een zilver harnasch, wier verschillende verdeelingen opgeroepen en aangevoerd worden door het Gerucht op gevleugelde paarden. Van om laag van Gustaafs tent klimmen zij hooger en hooger, boven over Stockholms muuren, die aan den Hemel schijnen te grenzen. Dáár, aan de spits zijns geheelen legers, en gevolgd door zijne Generaalen, ziet men Gustaaf op den Zodiacq voorttrekken, zijn' voet op het Teken van den Kreeft plaatsen, en zijn' standaart boven op de Vesting planten. Dit, gelijk wen begrijpt, bepaalt den tijd, op welken Stockholm ingenomen wierdt. - Op nieuw verändert het Tooneel, en vertoont, vlak door eene Zon heen, den Tempel der Onsterffelijkheid, met Gustaafs eerezuil in den achtergrönd. Dezelve wordt met Geniën omgeeven, die een Choor zingen. De eer, tegelijk met de overwinning en pallas, gevolgd door gelukkige Droomen, gaan ze met bloemen bekroonen.)
| |
| |
| |
Achste tooneel.
Gustaaf slaapende. Gelukkige droomen. Geniën.
U, Gustaaf, die dit Volk uit nood en knechtschap redde,
Verheffen wij deeze eerezuil.
De vrijheid, die uw deugdvoor 't Zweedsche Volk bereidde,
Wordt nog gehuldigd door uw bloed.
(De Tempel der Onsterffelijkheid verdwijnt, en het Tooneel flelt op nieuw Gustaafs tent voor, geslooten van den kant van 't Leger.)
| |
Negende tooneel.
alleen, ontwaakende.
Wat lieve droom! wat beeld van zaal'ge tijden,
Wat wending in mijn ziel, door dit verheugd Gezicht!
De nacht van wreede zorg vloodt voor een' straal van hoop,
Een hooge hemelkracht giet zich door al mijn aadren. -
Maar ziet, de dag breekt aan, en voor de laaste reis
Vertoont zijn licht zich voor mijn oogen,
Zo Zweden heden niet uit een' gehaaten dwang
Zijn redding vindt door mijne handen.
| |
| |
Gij, God, die aan mijn land uw steun
Reeds sedert meenig eeuw verleende:
Koom, redt uit slaavernij en nood
Een Volk, dat u met trouwheid diende.
Mijn gantsche geest ligt voor u bloot. -
Zo hoogmoed, zo een valsche drift
Naar magt, en glans, en eer eens Konings
In mijn misdaadig harte woont:
Laat me in den strijd dan nederstorten,
En geef slechts aan mijn Heir triumph.
Maar zo een reine en edele ijver
Alleen 't bevel voert in mijn ziel;
Zo 'k voor uw dienst en Zwedens heil
Mij overgeef in doods gevaaren:
Beveel gij dan, der:Leegren God!
Dat deeze hand verdrukking wreeke.
Uw gunst alleen kan zege geeven;
Ook zij ze alleen uw lof gewijd.
(Hij gaat uit de Tent.)
|
|