Cloosterken der gheestelijcke verryssenisse ofte der ontwordentheyt
(1639)–Lucas van Mechelen– AuteursrechtvrijWijse: Als wy verr’ van den Pallestijn. Oft: Rijst op. Req. 1.Myn ziele was my in’t beghin,
Als ick Godt eerst soecht t’ondervinden,
Een baen om recht te treden in
Tot d’Wesen van den hoogh beminden,
Een bane tot den af-grondt diep,
Daer ick naar t’Cloosterken door-liep.
K’sagh dat mijn ziel hele over-schoon
Ghewesent was naer Godt den Heere,
K’sagh dat ick self moecht zijn den throon,
Daer Godt hem in vermaeckte zeere,
Die t’Cloosterken was der wellust,
Daer ick alleen moest vinden rust.
In edelheydt seer over-groot
Mijn selven sagh ick zijn gheschapen,
| |
[pagina 135]
| |
Om gansch in Godt te rusten bloot,
Om vreught alleen in Godt te rapen,
Om eeuwigh met een schouwen aen
In Godts soet Cloosterken te staen.
Met mijn ghedachtenisse puer
Vond’ ick dat ick my kost bewaren
In mijnen Schepper der natuer,
Met over schepsels al te varen,
Dat Godt moest eeuwigh zijn alleen
Mijn Cloosterken, mijn eenigh Een.
T’verstandt vond’ ick te zijn een kracht
In my om alles t’onderscheyden,
Wat dat my moecht dagh ende nacht
Oft in oft uyt den Schepper leyden,
Op dat mijn ziele worden mocht
In t’Cloosterken mijns Godts ghebrocht.
Ten mijnen wil hingh mijn gheluck,
Die alle goedt recht konde willen,
Met Godt mijn opperste proef-stuck,
Was met Godt Een zijn, oft verschillen:
Mijn oprecht Een met Godt te zijn
In t’Cloosterken was d’wesen mijn.
Den gheest was d’oogh van mijn ghemoedt
Die blincken moest als een klaer voncke,
Als ick op-klom in d’eeuwigh goedt,
Oft in dat goedt my neder-soncke,
Die staen moest daer Godt wierdt gesmaeckt
In t’Cloosterken van beelden naeckt.
Van beelden naeckt ick onder-vondt,
Als ick in my sloegh s’gheests ghesichte,
| |
[pagina 136]
| |
Der zielen onbekenden grondt
Die verklaert wierdt met d’eeuwigh lichte,
Daer tot zijn over-soet gheniet
In t’Cloosterken my Godt in liet.
Godt liet my in van alles vry,
Ontbloot van alle verbeeldtheden,
Godt liet my in-gaen sonder my,
All’ anderheydt bleef hier beneden,
T’had’ Godt in t’Cloosterken verveelt
Te laten in het minste beelt.
Beeldwijs dan moest ick my zijn quijt,
Om tot dat goedt te raken inne,
Daer ick stondt boven plaets en tijt
In een puer onverbeelde minne,
Ick d’minste beelt van mijne ziel
In t’Cloosterken niet en behiel.
Al t’ghene dat Godt niet en was,
Om recht in Godt te moghen komen,
Moest grondelijck my op dat pas
Ontoghen worden en ontnomen:
In t’Cloosterken der hooghste feest
Moest mijnen gheest oock staen ontgheest.
|
|