Cloosterken der gheestelijcke verryssenisse ofte der ontwordentheyt
(1639)–Lucas van Mechelen– AuteursrechtvrijWijse: Den lustelijcken Mey is nu in den tijdt. Oft: Mijn herte dat gaet op. Req. 11.Ondeer de deughden al die ick daer sagh,
Was eene deught besonder,
Diemen strangh onderhiel nacht ende dagh
Met trouw en neerste wonder,
De welckmen in Ioannes leest
| |
[pagina 85]
| |
In Hemelrijck te zijn gheweest,
En was dat innigh swijghen,
Dat my plaets ded’ in t’Cloosterken verkrijgen.
Dat swijghen overstil was wonderbaer,
Mijn ziel t’ontworden scheen,
Gheen van mijn krachten al en hoord’ ick daer,
Den gheest in Godt verdween:
Ghedachten al die hielen op,
Om naer den soeten minne-klop
In t’Cloosterken behendigh
Met meerden vlijt en luysteren inwendich.
My hiel ick onberoert in mijnen Niet,
Ick stondt in een vergheten,
Wat ick verschijnen sagh, verdwijnen liet,
Ick hiel my onbeseten,
Ick suste scherp, ick merckte nouw
Oft ick Godts stem vernemen souw.
In t’Cloosterken t’ontbreken
Scheen ick gheheel, om godt te hooren spreken
Ghelijck als weseloos weerhiel ick my,
En had’ een stil aenmercken,
T’silentium was groot van alle zy,
Het was een werck der wercken:
K’versonck in mijnen gronde diep
Om klaer te hooren die daer riep,
Om ghelijck als ghestolen
In t’Cloosterken te hooren d’woort verholen.
Soo ick my nedersonck in mijnen grondt,
Mijn krachten my ontvielen,
Tot Godt al mijn aendache met stilte stondt
| |
[pagina 86]
| |
In dat vertreck der zielen,
Al dat ick wist, al dat ick was
Sweegh stemmeloos daer op dat pas:
K’stondt om des Bruydegomme
Aenspraecke soet in t’Cloosterken als stomme,
Ten is te segghen niet met wat een vreught,
Met wat ghewenschten seghen
Dat mijnen gheeste wierdt in Godt verheught,
Om dat ick had ghesweghen.
Te recht vondt Hieremias goet
T’verwachten met stilswijghen soet:
Door swijghen innerlijcke
Was t’Cloosterken mijn stadigh hemelrijcke
Te spreken wast my soet van Godt den Heer,
Maer soeter wast te smaken,
Hoe dat Godt in den grondt den innekeer
In rust wilde vermaken,
Hoe dat ick inder zielen feest.
Bevondt wat dat was van Godts gheest;
Daer met een swijghen stille
In t’Cloosterken ick hoorde naer Godts wille.
|
|