Cloosterken der gheestelijcke verryssenisse ofte der ontwordentheyt
(1639)–Lucas van Mechelen– AuteursrechtvrijWijse: Mondeken soet. Oft: Hoe ligh ick hier in dees allenden. Oft: Ghewenschte doodt. Req. 43.Puer suyverheydt jeught mijnder wesen,
Volmaecksel van heel mijn ghemoedt,
Oprecht cieraet soo uyt-ghelesen
Dat het verliefde t’hooghste goedt
In t’Cloosterken met alle feeste
T’onthaeken mijnen reynen gheeste.
Als David Godts aenschijn ghemiste
Tot sijnder overgroote smert,
Alleenelijck te bidden wiste,
Om een oprecht reyn suyver hert;
Want in’t puer Cloosterken der minne
Light alle goedt reyn herten inne.
| |
[pagina 83]
| |
Maer wel weet ick hoe mijne ziele
Om s’herten puere reynigheydt
Haer voor den Schepper stadich hiele
Van alle schepsels af-ghescheydt,
In t’Cloosterken gansch niet met allen
En moechter tusschen beyden vallen.
Het moest al af, wat my te voren
Oock vande puerheydt selve quam,
Het moest al af, t’moest zijn verloren,
Wat ick meer dan Godt self vernam:
K’en hiel in t’Cloosterken soo pure
Niet een ghedacht van creature.
Mijn suyver oogh, mijn reyn ghemercke
Mocht innigh letten op dat Een,
Met een oprecht by-blijven stercke
Sonder ghesichten anders gheen:
Wat anders was onpuerheydt baerde,
In t’Cloosterken d’oogh veronklaerde.
T’was al belet, wat ick aenschouwde
Buyten dat ongheschaepen licht,
Het mijn ghemoedt ter deught verstouwde,
Het hinderde mijns gheests ghesicht,
In t’Cloosterken my duyster maeckte,
Een schaduwe my veroorsaeckte.
Self in’t gheniet dat ick bevonde,
Moest ick dat letten wesen quijt;
Het hinderde wat in my stonde,
Stond’ ick dies niet ontbloot altijt:
In t’Cloosterken dat suyver leven
Een haerken niet en moecht aenkleven.
| |
[pagina 84]
| |
K’en kan u noyt te recht uyt-spreken,
Hoe puer dat mijnen grondt moest zijn,
Hoe dat in my al moest ontbreken,
Om puer t’aenschouwen Godts aenschijn:
Het mindts dat ick in my gaf stede,
In t’Cloosterken groot letsel dede.
Een vlecke wast in d’opperkrachte,
Wat niet en was dat wesen bloot,
Dat ick bevond’ boven ghedachte
Naer all’ uytwendigheden doodt,
Doodt van al t’gheen dat was gheschapen,
In t’Cloosterken om troost te rapen.
Om puer wast al by t’hooghste Wesen,
Wat dat van buyten inne-brack,
T’ontnam my d’licht Godts uyt-ghelesen,
Mijn hert uyt dat klaer wesen stack:
In t’Cloosterken elcks beeldts vertooghe
Onsuyverde mijn suyver ooghe.
|
|