Cloosterken der gheestelijcke verryssenisse ofte der ontwordentheyt
(1639)–Lucas van Mechelen– AuteursrechtvrijWijse: Il faudroit bien que la constance. Oft: Wie sal hier soo komentieren. Oft: Komt Maeghden, kinders, &c. Affl. Oft: Wat is de doodt. Req. 46.Wanneer ick ghingh om te ontfanghen
Het broodt, dat my het leven gaf
Dat my voldé naer mijn verlanghen,
Daer goeden al my daelden af
| |
[pagina 62]
| |
In t’Cloosterken die spijse bly
My ver’ ded’ klimmen boven my.
Mijn ziele stondt gansch af-ghescheyden
Van allen hinder en belet,
T’gheen dat my uyt had moghen leyden,
Was ver’ uyt mijnen grondt gheset:
In t’Cloosterken met klaren gheest
Hiel ick die alder-hooghste feest.
Verledight stond’ ick en ontslaghen
Van al t’gheen dat niet Godt en was,
Mijn ooghen niet meer en aen-saghen
Dan Godts soet aenschijn op dat pas:
K’vondt in die spijs van alles bloot
In t’Cloosterken goedt over-groot.
Terniet gheheel in Godts af-gronden
Versonck mijn hert vol hemels licht,
In klaerheydt wiert mijn ziel verslonden
Met onuytsprekelijck ghesicht:
In t’Cloosterken die spijse rijck
Gaf my troost ongrondeerlijck.
In Godt versmolt ick heel van binnen,
T’was Godt al t’ghene dat ick wist,
Ick was verteert in’t vier der minnen,
Daer alle schepsel wordt ghemist:
Die spijs in t’Cloosterken voorwaer
Verwesende my heel in haer.
Den schat des vreedts die Godt ontluyckte,
En had ghelijcke weelden gheen,
Rijckheden groot ick daer ghebruyckte,
K’vondt alle schoonheydt in dat Een,
| |
[pagina 63]
| |
Dat Een my gaf lust boven lust
In t’Cloosterken der hooghste rust.
Ghenieten soet wiert my gheschoncken,
Godts goedtheydt in mijn ziele riep
Eer alderliefste, en wordt droncken,
Schept vreught hier uyt den afgront diep;
In t’Cloosterken van dees fonteyn
Word’ grondigh droncken ziele reyn.
Al mijnen wensch, al mijn begheeren
Wierd’ op het opperste voldaen,
My quam in hem heel te verteeren
T’goedt, waer in alle weelden staen,
In t’Cloosterken die spijse puer
Ver-Goddelijckte mijn natuer.
Meer had ick dan ick wenschen mochte
T’was groot dat Godt my vinden liet,
T’was alle goedt dat die spijs wrochte
Niet en ontbrack in dat gheniet:
In t’Cloosterken dat soet vermaeck
Was alles Godts oprecht oorsaeck.
Een sterckte groot ontfingh mijn ziele
In’t nutten van die hooghe spijs,
Ghenaeden veel my inne vielen,
K’wierdt overstroomt in wonderwijs:
In t’Cloosterken dat ick vernam,
Vyt t’diepste van Godts af-grondt quam
Met eene ziel vol ghenuchten
My d’bly ghenieten Godts voor-ghingh.
Een Paradijs der hooghste vruchten
Ick in die spijse Godts ontfingh:
| |
[pagina 64]
| |
Die spijs een hemelrijck vol vred’
In t’Cloosterken my smaken ded’.
T’gheluck was soo vol van pleysieren,
Daer ick van Godt in wierdt gheleydt
Soo vol wellustighe rivieren
Van alderhande soetigheydt,
Dat t’Cloosterken in t’herte mijn
Meer dan den hemel scheen te zijn.
|
|