| |
| |
| |
Andreas Burnier | Schrijven om in leven te blijven
Andreas Burnier debuteerde in 1965 met de roman ‘Een tevreden lach’. In 1967 verscheen ‘De verschrikkingen van het Noorden’, een verhalenbundel. In 1969 publiceerde zij ‘Het jongensuur’, de roman die in het interview ter sprake wordt gebracht onder de oude titel ‘Wapens en Woorden’. In 1970 verscheen ‘De huilende libertijn’, een roman
okt. '68
Andreas Burnier leeft in een overwegend grijze kamer met enkele vlakken marine-blauw, één wand volledig verborgen achter boeken, een stalen bureau, brandschoon, waarop kaartenbakken en een schrijfmachine met een vel papier erin. Op het ene lage tafeltje naast de bank drie boeken: Du Perron, Dante en de ‘Drie Musketiers’; op het andere naast een gemakkelijke stoel haar eigen boeken. Zij draagt een ribfluwelen lange broek en een ribfluwelen jasje, heeft zwarte korte krullen en een zacht gezicht. Ze lijkt jonger dan 37 jaar. Met aarzelende bewegingen haalt ze koffie en andere drank uit de keuken van de stille flat. Ze is gespannen, verlegen maar als ze zit en spreekt lijkt ze zelfverzekerd en onkwetsbaar.
Ik zou om te beginnen willen weten of het laatst geplaatste verhaal in de bundel ‘De verschrikkingen van het Noorden’ ook het laatst geschreven is? Voor mij is ‘Onderzoekingen op het terras’ het beste, het meest beeldende verhaal, dat meer is dan een realistisch relaas doordat het zo'n sterk vervreemdend effect heeft.
‘Inderdaad is het het laatst geschreven verhaal. Het is meer gestileerd dan de vorige. Juist over “Onderzoekingen op het terras” heb ik twee uiterste meningen gehoord. Veel mensen vinden het een erge misser omdat het te “literair” is. Anderen noemen het een hoogtepunt. Ik vind het zelf erg moeilijk een oordeel te geven. Ik heb geprobeerd mijn stijl aan het onderwerp aan te passen. Die wiskundige symboliek, die erin zit, ik weet niet of die er helemaal goed is uitgekomen. Ik heb geprobeerd de wetmatig- | |
| |
heid
van de verhoudingen tussen die mensen uit te drukken. Als ik over twee dronken zwervers zou schrijven, zou het niet op deze manier kunnen uiteraard.’
Gaat u in uw volgende werk in deze richting verder?
‘Het verlies van de literaire onschuld gaat door in het volgende boek. Die roman heet “Wapens en Woorden” en zal in het najaar verschijnen. Mijn eerste boek is vrij spontaan ontstaan. Ik heb er natuurlijk wel iets aan geschaafd, maar mijn laatste werk wordt met de hoogste mate van bewustzijn gemaakt, die ik heb.’
Vindt u dat een nadeel?
‘Och nee, dat kan niet anders. Het is net als met ouder worden: alles gaat enigszins bewuster. Geniale blunders heb je gewoon niet meer.’
In hoeverre wordt uw volgend werk gestileerder?
‘De taal is steeds al gestileerd geweest, vind ik zelf. Nu komt er meer opzet in de opbouw.’
Het eerste boek zit niet erg hecht in elkaar.
‘Nee ik heb gewoon doorgeschreven. Ik heb dingen willen zeggen die ik nog niet kón zeggen. Het was voor mij gewoon verschrikkelijk moeilijk om het boek af te maken. Die discipline had ik nauwelijks. Ik was verbaasd dat het me lukte. Ik was wel vaker begonnen, maar na twee of drie bladzijden opgehouden. Het ambachtelijk schrijven leer je door oefening. Ik heb in het eerste boek een soort twee-deling willen maken, een keerzijde van dezelfde gebeurtenis willen tonen om te laten zien dat je precies hetzelfde vanuit het tegendeel zou kunnen belichten. Dat lukte helemaal niet. Er kwam een heel ander verhaal uit. Een soort restant daarvan - een wormvormig aanhangsel -, zijn die stukken cursief aan het eind van enkele hoofdstukken. Daarin heb ik hetzelfde nog eens op een heel andere manier willen schrijven.’
Gaat u het in het volgende boek nog eens proberen?
‘Nee. Het zit er misschien wel een beetje in. Het speelt in de oorlog en loopt van achteren naar voren. Het begint met de bevrijding. Er zit in zoverre een polariteit in dat het kind in het boek steeds jonger wordt, waarbij ik er tegelijk hoop uit te krijgen dat kinderen steeds kinderachtiger worden naar mate ze ouder worden.’
Dat lijkt me niet makkelijk.
| |
| |
‘Het is best mogelijk dat niemand het erin leest als het klaar is, dat het niet lukt of zo. Er is toch vaak een grote discrepantie tussen wat je wil zeggen en wat er staat en wat er gelezen wordt. Het kan best zijn dat iemand zegt, God, wat zijn die natúúrbeschrijvingen mooi.’
Wat bedoelt u met die kinderachtigheid van ouder wordende mensen?
‘In mijn boek is de hoofdfiguur negen tot 14 jaar. Ik bedoel dat kinderen trivialer worden. Als ze negen zijn zitten ze met kosmische problemen, maar als ze ouder worden, wordt het allemaal aardser en alledaagser. Hoewel ze natuurlijk intellectueel rijpen in die tijd. Ik wil dat niet expliciet vertellen - gek dat het nu opgeschreven staat. Ik heb wel het gevoel dat het een bepaalde werking zal hebben, al leest niemand het er bewust uit. Als het lukt om het er goed in te bouwen, geeft het het verhaal een bepaald effect natuurlijk. Zoals ik het nu hikkerig vertel, betekent het niet veel, nou ja, misschien heeft u daar nooit over nagedacht.’
Ik heb meer het idee dat het kosmische gevoel in onze samenleving geen ruimte krijgt en door rationele eenzijdigheid wordt verdrongen. Op bepaalde momenten kan iets van dat verstopte kosmische gevoel worden geraakt, bijvoorbeeld door kunst.
‘Hm. Ik heb het gevoel dat het zich omzet in intellect, in het vermogen om wiskundige problemen op te lossen, vreemde talen te leren en zo.’
Om op het schrijven terug te komen: de wereld van uw verhalen komt overeen met uw persoonlijke leefwereld. Wilt u vooral met autobiografische gegevens blijven werken?
‘Ik zou nooit iets kunnen verzinnen. Ik geloof dat een romancier nog nooit werkelijk iets verzonnen heeft. Je kunt de karakters van de mensen die je hebt meegemaakt beschrijven, maar dat is dan ook weer een autobiografisch element. Ik kan me niet voorstellen dat ik ooit vijf typen verzin, die ik in een conflictsituatie op elkaar in laat werken - tenminste niet in romanvorm.’
Wat betekent het schrijven voor u: het verwerken van psychische elementen of het werken met taal?
‘Voor mij is het primair een manier om in leven te blijven.’
Ze zwijgt, gaat moeizaam verder: ‘Het kan van alles zijn. Het
| |
| |
zijn dingen die je niet aankunt, dingen die chaotisch zijn in het dagelijks leven. Je brengt daar een zekere ordening in, probeert er een greep op te krijgen. Daaromheen komt een speelse kant. Je wilt zien dat je zó ver bent in het taalambacht dat je iets bepaalds tot uitdrukking kan brengen. Zoals ik al zei, in mijn eerste boek kon ik sommige dingen niet beschrijven.’
Het gaat u allereerst om de geschiedenis, de anecdote. Experimenteert u nooit met taal als materie?
‘Dat moet wel zin hebben. Ik zou niet zomaar uit speelsigheid op zich zinloze taalgrapjes gaan maken. Het moet verband houden met iets dat je alleen maar op die manier kunt zeggen. Ik weet eigenlijk niet precies wat u bedoelt.’
Misschien ligt het duidelijker bij de poëzie: je kunt gedichten maken om een ervaring of belevenis te verwoorden en dan gebruik je de taal in de alledaagse betekenis als middel, óf je wilt met poëzie een nieuwe taal maken, de taal als taal omkeren en op zijn oerbetekenis bekijken, zoals Hanlo bijvoorbeeld heeft gedaan met zijn ‘oote oote boe’.
‘Ik kan me voorstellen dat iemand experimenteert om op te roepen wat er niet staat. Maar het spreekt mij niet aan. Gratuite taalspelletjes, o nee.’
Hoe werkt u? Begint u bij het begin?
‘Ik begin bij het begin, ja. Naarmate ik meer geschreven heb - ik ben natuurlijk maar een beginner - is het zo dat ik het geheel weet, bedacht heb, overzie. Dat gaat niet met notities. Globaal weet ik wat ik wil opschrijven. Dan is er een geweldige drempel, alles werkt tegen, alles moet verschrikkelijk schoon en ordelijk zijn vóór ik kan beginnen.’ Ze lacht met zelfspot.
‘En verder herschrijf ik al schrijvende. Ik doe soms twintig keer een bladzijde over. Ik laat geen ruw concept liggen dat later herschreven moet worden. Natuurlijk breng ik nog wel wat correcties aan als het helemaal klaar is. Meestal is het zo dat het voorafgaande tamelijk af is voor ik verder ga. Tenzij ik vast zit, dan laat ik het leven liggen. Je kunt het allemaal niet zo rigoureus stellen, maar ik hoor toch wel bij die groep schrijvers die in principe ieder stukje perfectioneert. Of ik met machine of pen schrijf hangt van de situatie af, dat heeft geen enkele rituele betekenis.’
Hoelang heeft u over de eerste roman gedaan?
| |
| |
‘Een maand of vier. Toen heb ik nog een paar weken nodig gehad om het te herschrijven. Er stonden erg veel adjectieven in en zo, het was echt een debuut. Achteraf heb ik er flink in geschrapt.’
U bent vrij laat gaan publiceren. Heeft u altijd schrijver willen worden?
‘Ik wilde wel altijd schrijven, maar het kwam er nooit van. Ik heb wel wat in “Propria Cures” gepubliceerd (ik zou in de redactie komen) en gedichtjes voor studentenbladen gemaakt. Tot mijn dertigste was er geen sprake van dat ik ooit een verhaal zou hebben afgeschreven, dat ik verder zou zijn gekomen dan een paar bladzijden.’
Gaat het nu nog moeizaam?
‘Soms wel. Het hangt ervan af. Als het heel goed gaat kan ik het met schrijven haast niet bijhouden bij wijze van spreken. Soms gaat het héél erg moeizaam.’
Welke stukken zijn dan achteraf de beste?
‘Als het goed gaat, dan is het ook goed meestal.’
Schrijft u ook nog gedichten?
‘Ja, maar heel schaars.’
Vindt u het vervelend om geïnterviewd te worden?
‘Nee, maar het is moeilijk. Het is toch een soort tentamen. Bovendien zit er altijd een vertekening in. Je wordt gedwongen dingen te formuleren en die worden weleens óver-geordend. In plaats van één kan je drie aspecten noemen, maar je kan er geen zeventien noemen als die er zijn...’
Aanvankelijk heeft u zich als man gepresenteerd. Zou u dat nu weer doen?
‘Ik zou het in elk geval willen doen omdat we nog altijd die rotgewoonte hebben om vrouwen samen te bespreken met vrouwen. Want zó gaat het. In het Handelsblad heb ik onlangs Bouten en Vogelaar tegelijk besproken onder de kop “Twee mannen aan het woord”, om te laten zien hoe belachelijk het is. Als je slecht schrijft is het meteen “dameslectuur”. Als mannen Bartjes of Sil de Strandjutters schrijven wordt er niets gezegd over “herenlectuur”. Of als het goed is wordt het meteen geprezen omdat het géén “dameslectuur” is. Ik had destijds een pseudoniem nodig omdat ik nog niet was afgestudeerd in Leiden. Het lag bo- | |
| |
vendien
een beetje in het verlengde van net boek om - als grapje - een mannennaam te nemen.’
Waarom heeft u die fictie niet volgehouden?
‘Nederland is daar een beetje te klein voor. Als je één keer op een feestje bij uitgeverij Querido bent geweest, is het bekend. Zodra je in kranten gaat schrijven is het ook gebeurd. Overigens is het niet ongebruikelijk dat vrouwen een mannelijke schuilnaam kiezen.’
In het interview met Ben Bos heeft u verklaard dat het een gevaar is van het emancipatieproces dat de vrouwen de mannetjes gaan imiteren. Die imitatie is surrogaat volgens u. U zei: ‘Je moet als vrouw even vrij zijn in je keuze als de man,’ maar in hetzelfde gesprek heeft u gezegd: ‘Ik vind trouwens dat de vrouw het recht heeft om een mannenrol te kiezen als ze dat wil.’ Hoe moet een lezer deze twee opmerkingen met elkaar rijmen?
‘Er bestaat gedrag en daar plakken we in onze maatschappij de etiketten mannelijk en vrouwelijk op. Er bestaat een schaal - stel ik me voor - die van ultra-mannelijk naar ultra-vrouwelijk loopt. Ik vind dat ieder mens ongeacht zijn fysieke gegevens de vrijheid moet hebben om die sociale rol en dat gedrag te kiezen die bij hem passen. Ik zou het niet leuk vinden als de vrouwen allemaal aan de ultra-mannelijke kant zouden gaan zitten en alle mannen aan de andere kant, of omgekeerd. Dat zou erg saai worden.’
Waarom stelt u zich in uw verhalen nooit als man voor, zoals Anna Blaman heeft gedaan?
‘Dat heb ik mijzelf ook wel afgevraagd. Ik geloof dat ik tamelijk vrouwelijk ben, dat ik toch - tenminste voorlopig - moeilijk een identificatie met een he-man op zou kunnen brengen om vandaaruit te schrijven.’
In ‘De verschrikkingen van het Noorden’ bleef uiteindelijk één beeld over na verschillende identiteitswisselingen: het beeld van een 40-jarige wijze jood, die zeven talen spreekt en alleen op een huurkamer in een wereldstad leeft.
‘Dat beeld is ten dele ironisch en ten dele ook een prototype. Die man is een ontwortelde, noodzakelijkerwijs kosmopolitische, op zichzelf aangewezen figuur. Tot op zekere hoogte is het een symbool. Als je zou schrijven: een joodse vrouw van in de veer- | |
| |
tig...
dan roept dat gewoon verkeerde associaties op.’
Ze haalt hulpeloos haar schouders op, kijkt zoekend rond, zegt: ‘Het is wel erg maar als iemand schrijft over een joodse vrouw die in Parijs aan lager wal is geraakt, dan denk ik, nou dan zal ze daar wel ergens de huishouding doen of zoiets. Dat denk je automatisch. Het is een veel minder autonoom beeld.’
Is dat identificatiebeeld ontstaan aan de hand van wat u vroeger gelezen heeft?
‘Tussen mijn veertiende en achttiende jaar was Du Perron mijn grote leidsman. Ik kreeg toevallig zijn “Cahiers van een lezer” in handen. Ik zat op een vrijzinnig-christelijk lyceum, vreselijk ethisch, halfzacht gedoe. Du Perron opende een kosmopolitische wereld, hij toonde een soort intellectuele integriteit. Rond mijn twintigste-vijfentwintigste jaar kreeg ik met de kring rond Stefan George te maken, ik weet niet of u dat iets zegt.’
Heeft Wickersholm, die mysterieuze villa in ‘Een tevreden lach’, daarmee te maken?
‘Ja, dat wordt daar een beetje geparodieerd, maar het is eigenlijk alleen maar leuk voor mensen die de George Kreis kennen. Het is een zeer Duitse, zeer idealistische groep, die het gevoel heeft een soort elite te zijn die de cultuur moet redden in deze barbaarse tijden. Verwey was er ten nauwste bij betrokken. Hun denkbeelden gaan gepaard met een zeer romantische opvatting van het antieke Griekse leven. De leden van de George Kreis hebben het gevoel dat zij die mentaliteit voortzetten. Het is overigens een Männerbund. Vrouwen hebben er slechts zijdelings mee te maken. Intiem lid kun je als vrouw niet zijn. Die kring bestaat nog, ja. Die mensen gaan zeer esoterisch te werk, zij zullen zich daarover naar buiten toe niet uitlaten. Zij geven nog steeds een Duits tijdschrift uit dat internationaal verspreid wordt: “Castrum peregrini”, dat betekent zoiets als “De burcht van de vreemdeling”. Ik heb er niets meer mee te maken. Via deze groep - een van de literaire mijlpalen voor mij - heb ik enkele Duitse auteurs leren kennen plus een heel romantische opvatting van het platonisme.’
Met welke schrijvers voelt u zich op dit moment verwant?
‘Verwant? Dat zou ik niet weten. Mijn bewondering gaat in twee richtingen. Ik bewonder de zeer technisch ambachtelijke
| |
| |
kant waarover Hemingway zich uitgelaten heeft. Aan de andere kant bewonder ik schrijvers als Alain Fournier en Djuna Barnes, die allebei verschrikkelijk knap zijn in het dingen oproepen die ze niet zéggen. Hemingway is een geweldig deskundig naturalist. Zijn verhalen vind ik niet zo mooi, maar wel de dingen die hij over het schrijven gezegd heeft. Dit zijn dus de schrijvers waar ik zelf wat aan heb. Niet dat zij de enigen zijn die ik met plezier lees.’
Leest u veel?
‘Gewoon. Ik lees vrij langzaam.’
U schrijft kritieken in het ‘Algemeen Handelsblad’.
‘Ja, maar niet wekelijks. En voor “Het Parool” en de N.R.C. heb ik ook wel geschreven, maar die samenwerking is nog losser dan bij het “Handelsblad”. Ik heb ook boekbesprekingen voor de radio gedaan.’
Vindt u het leuk om te doen?
‘Nee, beslist niet, helemaal niet. Ik doe het om geld te verdienen. Ik vind het vooral vervelend als ik iets speciaals moet gaan lezen omdat het nu per se besproken moet worden. De relatie met het “Handelsblad” was net een huwelijk: eerst was het zo van je-mag-het-zelf-helemaal-uitzoeken, je-hebt-het-maar-voor-'t-zeggen, maar zo langzamerhand werd het van wil-je-dit-even-doen-en-help-ons-nu-uit-de-nood-met-dat.’
Wat vindt u van de literaire kritiek in Nederland?
‘Die vind ik niet zo erg goed. Mijn kritieken waren ook niet zo erg goed. Het moet over het algemeen allemaal veel te vlug. De maatstaven zijn doorgaans onliterair en moralistisch, maar ik moet bekennen dat ik zelf ook wel in zo'n valkuil getuind ben.’
Welke maatstaven legt u aan bij het beoordelen van literaratuur?
‘Er zijn geen algemene maatstaven te geven. Je zoekt naar een mate van authenticiteit, van inwendige coherentie, waardoor het goed is. Maar dan nog kun je heel erg van mening verschillen. Er zijn boeken die gewoon vals klinken. Een ander kan ze toch heel goed vinden. Een werkelijk geniaal boek zou op het moment van verschijnen ook de maatstaven veranderen.’
U heeft geschreven: ‘Ik ben een man in een vrouwenlijf’.
Nog voor ik mijn vraag kan uitdiepen, antwoordt Andreas Bur- | |
| |
nier
snel:
‘U mag niet alles wat in de boekjes staat, op mij betrekken. Ik wil er wel wat over zeggen. In het eerste boek zet ik het probleem van identificatie met de eigen sekse uiteen, de moeite die je hebt met de rol waar je als vrouw in gedrukt wordt. Bovendien zet ik in “Een tevreden lach” een heel klein beetje het probleem van de homoseksualiteit uiteen. En dan zie je in dat eerste boek dat ik juist op het gebied van homoseksualiteit nog niet zover ben, dat ik het accepteer. Het is alleen maar aanvaardbaar via die omweg van een heteroseksuele norm, het idee, ja maar ik ben eigenlijk een man. In het tweede boek speelt die problematiek geen rol meer. Daarin komt een dergelijke uitlating niet meer voor. Ik beschouw het eigenlijk als een fase in de ontwikkeling van iemand die homoseksueel is en die via bepaalde stadia tot aanvaarding komt.
Er zitten twee kanten aan. Enerzijds de meer psycho-erotische problematiek, anderzijds de sociale. Als vrouw krijg je zo'n beperkte sociale rol toebedeeld dat ik mij kan voorstellen dat een heleboel heteroseksuele vrouwen ook met dat probleem zitten en dat een gedeelte van die honderd percent heteroseksuele vrouwen toch op een goed moment zegt: “Ik had eigenlijk een man moeten zijn in deze maatschappij.” De discriminatie van bantoes in Zuid-Afrika komt sterk overeen met de situatie van de westerse vrouwen. Naar de meeste cafés kun je als vrouw 's avonds niet gaan; als je alleen bent kun je als vrouw niet door bepaalde buurten van een stad lopen; bepaalde sleutelposities - waar werkelijke centrale beslissingen worden genomen - kunnen vrouwen ook niet bekleden: kijk maar naar alle topfuncties in de industrie, in het bankwezen, in de rechterlijke macht.’
En Marga Klompé dan?
‘Ja, dat is cultuur, dat is geen machtsfunctie. In de discriminerende landen zit ook altijd één neger in de regering. Waar geen grote financiële belangen op het spel staan, geen echte beslissingen worden genomen, hebben vrouwen alle kansen: kijk maar naar het onderwijs, de verpleging, het maatschappelijk werk. Op de werkelijke knooppunten van de samenleving worden de vrouwen stelselmatig geweerd. Ook op informeel niveau waar het vaak gebeurt - de grote club in Amsterdam, de Witte in Den
| |
| |
Haag -, dáár kunnen überhaupt geen vrouwen binnenkomen. In de buitenlandse dienst hebben we ook praktisch geen vrouwen. Als er eentje uitschiet, krijgt ze meteen het stigma van “ambitieus” of “blauwkous” of ik weet niet wat. De sociale druk is enorm. Het is bijzonder onplezierig om uit je groep te breken. Nog een mooi voorbeeld: het is me overkomen dat ik met vier vrouwen in één kolom werd besproken, vreselijk aardig besproken, maar waarom? Omdat we ons niet scheren, dát is de enige overeenkomst.’
U bent wel tot de zogenaamde school van Anna Blaman gerekend, met name door Fons Sarneel in de ‘Volkskrant’. Ten eerste: omdat ‘de natuur met vrijwel alle hoofdpersonen vuil spel heeft gespeeld’; ten tweede omdat u ook ‘een acute behoefte aan oprechtheid’ toont; ten derde omdat uw werk ‘ook een sterk intellectueel karakter’ heeft. Bent u het daarmee eens?
‘Ja, en we kunnen allebei fietsen.’ Ze haalt haar schouders op. ‘Ja, nee, het was verder een aardige bespreking, maar het slaat op niets. Anna Blaman zit volgens mij in de school van het psychologisch realisme wat in haar generatie gebruikelijk was. Ik ben uitgesproken anti-psychologisch. En dan vind ik ook dat de stijl, de toon, het ritme, zó verschillend zijn. Oprechtheid, dat geldt voor iedereen als het een beetje goed boek is. Céline was ook oprecht, Voltaire was ook oprecht, daar word ik nooit mee vergeleken. En zijn dat intellectuele boeken van Anna Blaman en van mij?’ smaalt ze. ‘Nabokov, Borges, dát is intellectueel.’
Kunt u iets vertellen over uw werk als wetenschappelijk ambtenaar? In hoeverre heeft het invloed op uw literair werk?
‘Het heeft er niets mee te maken, het staat ernaast. Het zijn manieren van schrijven die niets met elkaar te maken hebben. Ik heb filosofie gestudeerd met als bijvak tweemaal criminologie. Die criminologie moet je óf sociologisch óf psychologisch benaderen. Ik ben erg voor die sociologische benadering. Ik promoveer in het bijvak. Onderwerp is de vraag: hoe ontstaat delinquentie als maatschappelijk fenomeen? Maar ik vind dat het er eigenlijk niks mee te maken heeft.’
Ze kijkt me recht in m'n gezicht, haalt haar schouders op alsof ze denkt: nou, daar zit je dan. Ik kras wat in de kantlijn en wacht of ze toch verder gaat.
| |
| |
‘Ik geloof dat een intellectueel beroep voor het schrijven een handicap is. Voor zover je genoodzaakt bent iets anders te doen naast het schrijven, kan ik me gunstiger bezigheden voorstellen. Het zit aan de ene kant dicht op het schrijven; aan de andere kant vergt het een diametraal tegenovergestelde geesteshouding. Als je houthakker bent, is het minder ingrijpend.’
Is filosofie een leuk vak?
‘Een vak dat je tot het einde toe gestudeerd hebt, vind je nooit leuk. Het is natuurlijk een ontzettend steriel vak, filosofie. Het existentialisme? Dat leidt tot een slecht soort literatuur, vind ik. Het is de éne pool, terwijl het andere uiterste wordt gevormd door de angelsaksische wijsbegeerte, de ontwikkeling van de logica en de taalanalyse. Dat wordt een tamelijk technisch ambachtelijk bedrijf. Hetzelfde geldt trouwens voor de sociologie met z'n statistiekenmeters aan de ene kant en de grote systeem-bouwers aan de andere kant die dan weer naar de tweederangs literatuur toegaan en wetenschappelijk weinig voorstellen.’
Wat vindt u van Simone de Beauvoir?
‘Nee, die is echt tussen twee stoelen gevallen. Ik vind haar literair noch filosofisch iets. Haar betoog over de lesbische vrouw in “Le deuxième sexe” is erg marxistisch, dat is me wel opgevallen. Ik vind het accent op de sociale causaties van homoseksualiteit - of het nou waar is of niet waar - verkwikkend. Ik vind die benadering in elk geval leuker dan al dat psychologisch gezeur. Daar geloof ik helemaal niet in. Als er iets verklaard moet worden - tenslotte wordt heterofilie ook niet verklaard -, dan zou het hetzij op sociale hetzij op biologische gronden kunnen, hétzij op een combinatie daarvan. De hele psychologie is sociologisch te herleiden, al die traumatiserende ervaringen plus het hele Freudiaanse systeem dat wetenschappelijk enorm rammelt. Traumatiserende ervaringen kunnen zovéél gevolgen hebben: de een wordt kleptomaan, de ander schizofreen, een derde homoseksueel. Er bestaan helemaal geen éénduidige traumatiserende ervaringen op grond waarvan mensen homoseksueel zouden worden.’
Als ze zwijgt, is er geen geluid meer te horen in de flat. Onzeker staat Andreas Burnier op om mij uit te laten. Bij de deur zegt ze met een keurig knikje: ‘Goedenavond.’
Ik denk aan een alinea die zij schreef in ‘Een tevreden lach’:
| |
| |
‘Het viel haar weer op hoe afgerond alles klinkt als je het tegen een ander zegt, terwijl de werkelijkheid altijd onzeker, onduidelijk, vaag bedreigend is.’
|
|