Merlijn, de tovenaar van koning Arthur
(2004)–Jacob van Maerlant, Lodewijk van Velthem– Auteursrechtelijk beschermdOver Merlijns wonderen [XXXVII][15127] Het verhaal vertelt nu in het bijzonder dat Artur zich verheugde over zijn overwinning toen hij de tien koningen en de hertog had verslagen en verdreven met de hulp van de twee koningen en Merlijn. Hij ging naar de tenten en paviljoens die nog platlagen vanwege de storm waarmee Merlijn ze neerwierp. Men zette ze snel overeind en nam er het gemak van. Als wachters kozen zij Phariën, Leonce, Griflet en Lucan de schenker. Leonce en Phariën bewaakten met vijfduizend man | |
[pagina 93]
| |
de naar het bos gerichte kant, terwijl Lucan en Griflet met vierduizend man de kant van de vlakte voor hun rekening namen. De drie koningen en degenen die bij hen waren, maakten plezier. Zij aten en dronken alles op wat zij daar aantroffen en door de elf gevluchte edelen achtergelaten was. Zij rustten zo tot de ochtend. [15157] Artur liet alle goederen die daar waren achtergebleven voor zich verzamelen en verdeelde alles royaal, de een ontving wat meer en de ander wat minder. Zo deelde hij de buit, die bestond uit rijpaarden, strijdrossen en stoffen. Alles wat er was verdeelde men daar oordeelkundig, zodat zij er niets zelf van hielden. Daarna droeg elk van de twee koningen zijn mensen op naar huis te gaan, op veertig man na, die zij mee wilden nemen naar het land van Carmelide. Phariën, Leonce en Graciaen leidden hun manschappen naar huis om hun gebieden te beschermen, zodat Claudas hun in het geheim of openbaar geen schade zou kunnen berokkenen. Terug in eigen land kochten sommigen een lijfrente of landgoed, waar zij eerzaam van konden leven. [15181] Koning Artur was met de twee koningen nog in zijn eigen land. Te Bredegan wachtten zij of Merlijn nog zou komen. Op Onze-Lieve-Vrouwedag [Maria's onbevlekte ontvangenis: 8 december] zagen zij na het eten een sterke boerenkinkel aankomen bij de rivier. De boer zag daar veel eenden liggen in een beek, die uit een bron ontsprong en niet bevroren was op dat moment. De eenden zwommen daarin, zoals hun natuur dat ingeeft. Hij schoot er daar een dood met een pijl door de kop. Vervolgens schoot hij een woerd. Hij pakte beide vogels, hing ze aan zijn gordel en kwam naar de koningen toe, die alles aanschouwd hadden. [15204] Koning Artur vroeg hem meteen of hij de vogels wilde verkopen. De boer zei: ‘Ja.’ ‘Wat moet ik je ervoor geven?’ De boer droeg twee hozen van koeienleer en een wambuis met capuchon van grijs laken, met een ruwe zwarte pels gevoerd. Hij | |
[pagina 94]
| |
had niets op zijn hoofd en zijn haren stonden overeind alsof het borstels waren. Hij leek een gevaarlijke kerel en zei tegen koning Artur: ‘Ik ken geen enkele koning die een schat in de grond heeft liggen en toch zoveel moeite heeft met geschenken uitdelen als u. Moge het slecht aflopen met degene die van een arm man een rijk man maakt, hoewel die man dat best zou kunnen verdienen. Ik geef u de vogels als u dat vraagt, en dat terwijl ik niet meer bezit dan u ziet en u het niet aandurft mij een honderdste te geven van uw bezit, dat nu wellicht in de grond zal verrotten in het bos vóór u het gaat halen.’ [15233] De koningen zeiden tegen elkaar: ‘Welke duivel heeft hem dat verteld?’ Koning Ban riep vervolgens tegen de boer: ‘Zeg eens, man, wie vertelde je dat er een schat in de grond zit?’ ‘Pak de vogels waar aan,’ antwoordde hij, ‘ik wil ervandoor.’ ‘Meneer de boer,’ sprak de koning, ‘voor u weggaat moet u ons vertellen wie het u gezegd heeft.’ ‘Dat deed een wildeman die zich Merlijn noemt. Ook verklapte hij mij dat hij u de schat al zo'n beetje had aangewezen en dat hij vandaag naar u toe zal komen.’ Ondertussen was Ulfijn uit een kamer naar hen toe gekomen. Koning Artur zei: ‘Hoe kan ik geloven dat Merlijn met je sprak?’ ‘Geloof mij als u dat wilt of geloof mij niet als u dat wilt, dan bent u er ook van af, zeg ik altijd maar.’ Toen Ulfijn het antwoord hoorde dat de boer gaf, wist hij wel dat het Merlijn was. Merlijn merkte dat Ulíijn hem herkend had en zei: ‘Vriend, neem deze vogels en geef ze aan de koning, uw heer, die zich weinig meer van anderen aantrekt.’ Ulfijn antwoordde: ‘Beste vriend, dat heeft vandaag iemand tegen je gezegd omwille van een schat, terwijl hij weinig opheeft met bezit.’ Hij begon hartelijk te lachen en nam de boer mee. Hij zei: ‘Ik heb veel met u te bespreken en daarvoor zou u worden beloond als u dat wilde.’ [15278] Daarna keek Ulfijn naar de koning en lachte om hem. De koning vroeg: ‘Waarom lach je?’ ‘Dat zal ik u nog wel vertellen,’ antwoordde hij. Merlijn werd door Ulfijn naar een kamer ge- | |
[pagina 95]
| |
bracht en zei: ‘Ulfijn, neem deze vogels mee, zodat je heer ze kan opeten. Ik geef ze graag aan hem, hoewel het niet in hem opkomt een arme man te helpen die hem daarvoor later bij een andere gelegenheid zou kunnen belonen.’ Ulfijn antwoordde: ‘Dit is niet de eerste keer dat u hem in zijn nood helpt en u zult hem nog vaker bijstaan. Maar als hij u, heer, net zo goed herkende als ik, dan zou hij u met grote vreugde ontvangen.’ [15296] Daarop kwam Bretel, die het hele gesprek had gehoord, tevoorschijn. Hij vond dat de boer meer leek op een rover of een moordenaar, want hij was erg lelijk om te zien. Maar toen hij het gesprek hoorde, herkende hij Merlijn. Hij lachte in zijn vuistje. Koning Artur vroeg hem waarom hij lachte. Bretel antwoordde: ‘Heer, de vogelvanger zal het u wel zeggen.’ Toen lachte de boer en verzocht Ulfijn Artur in te lichten. Ulfijn sprak: ‘Heer, uw vriend Merlijn zou toch vandaag komen om met u te spreken?’ ‘Dat zou hij doen,’ zei de koning, ‘waarom begin je daar nu over?’ ‘Ik zeg het omdat u de mensen helemaal niet zo goed kent als u zou moeten. U bent met sommigen zeer bevriend geweest en als zij dan twee of drie dagen wegblijven, dan kent u hen niet meer als zij weer voor uw neus staan. Dat valt mij van u tegen.’ De koning leek van zijn stuk gebracht en vroeg meteen aan Ulfijn wie hij dan had gezien en niet herkend: ‘Vertel het mij; ik was van mening dat ik niemand tweemaal van nabij ontmoette die ik nadien niet zou herkennen.’ ‘Heer,’ sprak Ulfijn, ‘eerlijk waar, u heeft vandaag nog iemand gesproken die u, als u hem had herkend, heel wat meer eer zou hebben bewezen dan u nu gedaan heeft.’ [15339] De koning vroeg: ‘Wie heb ik dan ontmoet?’ Ulfijn antwoordde: ‘Zou u Merlijn herkennen als u hem hier zag in deze ruimte?’ ‘Ja, natuurlijk,’ zei hij. ‘Bekijk dan deze man eens goed om te zien of u hem kent.’ De koning antwoordde: ‘Ik ken hem helemaal niet, ik heb hem nooit ontmoet, voorzover ik weet.’ ‘Goede genade,’ zei Ulfijn meteen, ‘hij heeft de vele diensten die hij u verleende slecht besteed, als u hem niet herkent. Het is | |
[pagina 96]
| |
Merlijn, die u heel goed heeft gediend, u eer heeft verschaft en u met raad en daad heeft bijgestaan wanneer u hem waar nodig had.’ [15357] Artur sloeg een kruis, zo geschrokken dat hij geen woord meer kon uitbrengen. De koningen waren verbaasd en zeiden tegen Merlijn: ‘U zag er nog nooit zo uit als nu.’ ‘Heren, dat geloof ik graag, dat u mij nog nooit zo vermomd zag. Toch ben ik Merlijn.’ De koningen sloegen ook een kruis, terwijl Ulfijn hun zei: ‘Wees waar niet zo benauwd. Hij zal er snel anders uitzien als hij dat wil en de gedaante aannemen waarin u hem eerder zag. Verbaas u er waar niet over, want hij zal u nog genoeg van dit soort dingen laten zien.’ [15374] Merlijn trok zich in een kamer terug en nam zijn normale gedaante weer aan. Ondertussen zei Ulfijn: ‘Niemand heeft vat op Merlijn. Hij wisselt van gedaante. Dat kan hij van nature, niet door zijn kennis, want hij heeft het van zijn vader. U zult hem vaak met eigen ogen zien en toch niet herkennen. Omdat hij zo altijd ontsnappen kan, vreest hij niemand. Er zijn er heel wat die hem zouden willen doden en dat weet hij heel goed, want hij kent ieders gedachten.’ Gwinebant, de broer van de twee koningen (zoals ik u al vertelde), bevestigde dat dit allemaal waar was. Ulfijn stelde voor: ‘Laten we nu de kamer waar hij zich bevindt weer in gaan. Hij zal zijn normale gedaante weer hebben, zoals u hem eerder zag toen hij kennis met u maakte.’ In de kamer troffen zij Merlijn aan zoals zij hem kenden. Zij liepen op hem af en kusten en omhelsden hem. Zij waren blij hem te zien omdat zij op hem gesteld waren. Toen gingen zij bij elkaar zitten om over vele zaken te praten. ‘Merlijn,’ zei koning Artur, ‘ik weet heel goed dat jij mij de vogels gaf.’ Merlijn begon te lachen en zei: ‘Heer, ze zijn u van harte gegund.’ Zo praatten zij daar en maakten plezier tot Halfvasten. [15419] In die dagen arriveerde er een jonkvrouw die Lysanor heette, zoals ik las. Zij was de dochter van een graaf die Severin heette en overleden was. Zij was geboren, moet u weten, op kasteel | |
[pagina 97]
| |
Quinpecorentijn en was naar het hof gekomen om koning Artur leenhulde te brengen. Nadat Artur de elf baronnen had verslagen, hadden de andere edelen die hulde ook gebracht, omdat zij vreesden dat hij hun hun land zou hebben afgenomen als zij niet naar hem toe gekomen waren, en ook omdat zij zich naar eigen zeggen geen betere leenheer konden wensen. Daarom kwamen zij om hun land in leen te ontvangen. Te Bredegan, waar de koning resideerde, logeerde de jonkvrouw bij een rijke burger in de stad. Toen de koning zag dat de jonkvrouw heel mooi was, werd hij verliefd op haar, zodat hij, op advies van Merlijn, met haar naar bed ging en een kind bij haar verwekte, dat later Loeteaant. werd genoemd en een dappere ridder werd. Hij werd lid van de Tafelronde en verrichtte veel moedige daden, zoals dit boek u vertellen zal. Hier spreek ik verder niet meer over hem, omdat ik moet vertellen over Artur, die te Bredegan verbleef tot Halfvasten. Op die dag nam hij afscheid van de jonkvrouw die zwanger was en begaf zich naar het koninkrijk Carmelide, samen met de twee koningen en nog veertig ridders. [15463]
De elf verslagen vorsten beraden zich op de toekomst en besluiten huiswaarts te keren om zich met nieuwe manschappen te versterken en zich teweer te stellen tegen de binnendringende Saksen, die onder meer met een groot leger voor Winchester liggen. Arturs roem bereikt zelfs de jonge Sagrimor in Constantinopel. Hij maakt zich op om naar Brittannië te gaan om door Artur tot ridder geslagen te worden. |
|