Merlijn, de tovenaar van koning Arthur
(2004)–Jacob van Maerlant, Lodewijk van Velthem– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
reld helemaal in vreugde ontvlamde en opbloeide en van blijheid gloeide, toen de zoete kruiden ontsproten die in de winter in rust waren, toen de bergen en de dalen met bloemen waren bestrooid en bossen, heide en bomen van groen blad waren voorzien, toen de aarde de vruchten die verborgen waren tevoorschijn liet komen en van alles door de warme lucht zichtbaar werd gemaakt dat in de winter verscholen lag, toen de heerlijke liefde opbloeide die huist in de harten van jonge mensen, van mooie jonge jonkvrouwen en van hoofse schone dames, van jonge heren en van menig hoofs man, die aangename en vrolijke harten hebben in het lieflijke nieuwe seizoen dat toen begon - in die tijd, heb ik vernomen, wilden Walewein, Gariët, Agravein, Gaheriës en Galescins met hun vrienden naar koning Artur gaan. Zoals het verhaal u zal uitleggen waren zij allemaal kinderen van Arturs zusters. Ygerne, koning Arturs moeder zoals ik u zal toelichten, had twee dochters bij haar man, de hertog, en een daarvan was getrouwd met koning Neutres. Hij verwekte bij haar een zoon die Galescins genoemd werd en later een vermetel ridder werd, zoals u hierna wel zult horen. Koning Loth had de andere dochter als vrouw en kreeg met haar vier zoons. De eerste heette Walewein, de tweede Gaheriës, de derde Agravein en de vierde Gariët. Zij waren knap en handig met de wapens toen zij volwassen waren geworden. [16410] Nu hoorde Galescins, de zoon van koning Neutres, zijn moeder vaak zeggen dat koning Artur zijn oom was. Hij nam dat van haar aan en zocht een boodschapper op die hij snel naar zijn neef Walewein en diens broers stuurde om hun te vragen met hem te komen spreken bij de nieuwe vesting in Broserant en dat te doen op de allerheimelijkste manier. Indien mogelijk moest Walewein vertrekken op de derde dag na Pasen. De boodschapper ging op pad en reed tot hij in Gales aankwam bij de plaats waar de jongelingen verbleven met hun moeder. Hun vader was in de stad Hauterive, waar de Saksen zich bevonden. Toen de bode in Gales Walewein zag, vertelde hij hem dat hij werd uit- | |
[pagina 99]
| |
genodigd door zijn neef Galescins: ‘Neem uw broers ook mee en kom naar de nieuwe vesting. Hij zal u daar ontmoeten. Vertrek op de derde dag na Pasen.’ De jongelingen waren verheugd over het bericht en zeiden dat zij allemaal met liefde zouden komen, want zij zagen wel in dat het niet zonder reden was dat hij hen met zoveel haast ontbood. Walewein gaf de boodschapper een paard en droeg hem op zijn neef te groeten. De bode beloofde dat hij dat zou doen en vertrok. Hij reed naar Galescins en groette hem namens Walewein met de mededeling dat Walewein en zijn broers hem beloofden naar de nieuwe vesting te komen, als hen dat zou lukken, op de dag dat hij hun verzocht daar te zijn. [16462] Meteen ging Galescins zich met zijn kameraden voorbereiden. Hij vertrok naar de nieuwe vesting, arriveerde daar op Paaszondag en wachtte tot zijn neven kwamen. Zij begroetten elkaar met veel blijdschap. Daarna vroeg Walewein hem waarom hij hen met zoveel spoed ontbood: ‘Dat zou ik nu wel graag van u horen, want als uw bericht niet was gekomen, zouden wij heel ergens anders zijn, op een plaats waar wij in het geheim heen willen gaan.’ [16476] Galescins vroeg daarop: ‘Neef, waar wilde u zonder mij heengaan? U hoort eigenlijk geen dingen te doen zonder mij. Vertel mij eens waar u dan heen wilt, dan zal ik u vertellen wat ik van plan ben en waarom ik u hier uitnodigde.’ Walewein sprak: ‘Bij Onze Heer, ik wil op weg gaan om voortaan de allerbeste, aardigste en vrijgevigste, barmhartigste en dapperste en edelste man van heel het christenrijk te dienen, over wie ik meer goeds heb gehoord dan ik naar waarheid ooit hoorde spreken over enig man.’ ‘God,’ antwoordde Galescins, ‘wie kan dat zijn? God, nu moet U ervoor zorgen dat het degene is voor wie ik jullie hier ontbood.’ ‘Bij God,’ zei Walewein, ‘men dient over een zo voortreffelijk man niet te zwijgen, waar zijn naam te noemen ten overstaan van goede mensen, zoals God weet. Hij heet koning Artur en is uw oom en de onze. Volstrekt ten onrechte voe- | |
[pagina 100]
| |
ren de baronnen van het rijk oorlog tegen hem, terwijl zij hem zouden moeten accepteren. God weet dat ik nooit een zwaard zal dragen, voor Artur zelf het mij aangordt.’ Galescins kon van blijdschap geen woord uitbrengen. Hij greep Walewein bij de armen en omhelsde hem van vreugde. Hij zei dat hij hem enkel en alleen daarom had uitgenodigd. Sinds zijn vader was teruggekomen van de veldslag, waarin hij destijds verpletterend was verslagen, had hij het plan naar koning Artur te gaan. Walewein zei vervolgens dat hij had horen vertellen wat er gebeurd was: ‘En mijn moeder vertelde het mij ook.’ [16528] Na een lang gesprek bepaalden zij wanneer zij zouden vertrekken: binnen veertien dagen zouden zij op pad gaan. Daarna vertrokken zij meteen van de ontmoetingsplaats. Ieder voorzag zich thuis in het geheim van paarden en uitrusting, van fraaie en schitterende sieraden, en ook van de wapens die bij hen pasten. Galescins bracht tweehonderd kameraden mee, dapper en vrolijk, goed te paard en in het harnas, de besten van zijn land. Hi j reed zo heimelijk weg dat zijn vader er niets van merkte. Hij arriveerde bij de nieuwe vesting en wachtte daar op Walewein en zijn broers, die vijfhonderd mannen, moedig en opgewekt, meebrachten, goed te paard en in het harnas, en allemaal kinderen van hoge edelen, ridders en schildknapen die goed met wapens overweg konden. Van de vijfhonderd waren er zestig ridder, dapper en behendig, en van degenen die Galescins meebracht waren er waar twintig ridder. [16560] Samen maakten zij veel plezier en bereidden zij zich voor. Zij besloten naar Logres in Brittannië te gaan om daar te vernemen waar hun oom, de koning, zich bevond. Zo zijn Walewein, Gaheriës, Agravein, Gariët en Galescins met hun gevolg vertrokken uit de nieuwe vesting en in vier dagen naar Brittannië gereden. [16575] Op de vijfde dag stonden zij vroeg op vanwege de middaghitte. Zo konden zij in de koelte van de ochtend rijden terwijl het mooi weer was. Bovendien hielden zij van die aangename | |
[pagina 101]
| |
uren, zoals mensen doen die jong en vrolijk zijn. Zij hoefden zich niet erg in te spannen. Zij waren voor schildknapen goed bewapend: elk droeg een stevige ijzeren helm op zijn hoofd, van goede kwaliteit, en hun zwaarden hingen aan de zadelboog. Vanwege de Saksen was het gebied niet veilig. Het was een rijk land gezien alle producten die men er aantrof, waar het werd helaas langdurig en onterecht verwoest. [16597] De jongelingen over wie ik u vertelde, reden naar Logres en troffen onderweg koning Gwinebant, koning Walebron, koning Modelant, koning Sornagut, koning Soringant en koning Kinehant. Zij hadden het land van Logres verwoest en leeggeroofd en voerden grote hoeveelheden voedsel met zich mee. Zij hadden zoveel buitgemaakt dat zij hun mensen lange tijd konden voeden met vlees, brood en wijn. Zij hadden de havens leeggehaald, die zo waren volgeladen met voedsel en koopmansgoederen, dat zij er zevenduizend lastpaarden, vijfhonderd wagens en zeshonderd karren mee vulden. Het kraken van de wagens was onbeschrijflijk. Waar zij reden stoof het vreselijk. De Saksen maakten zulke grote vuren van de dorpen die zij in brand staken dat op een halve mijl afstand te zien was welke kant zij op gingen. [16629] Toen de jongelingen in de buurt van dit leger kwamen, hoorden zij de bevolking om hulp roepen omdat zij door de Saksen werden beroofd en omdat hun huizen werden verbrand. U moet weten dat er wel tienduizend Saksen waren, nog afgezien van het voetvolk dat later het land doortrok en alles stal wat los en vast zat. Toen de jongelingen het lawaai en geweeklaag hoorden dat daar opsteeg, vroegen zij de dorpelingen waar koning Artur was. De dorpsbewoners antwoordden dat hij nu in Carmelide was: ‘Met Halfvasten ging hij rechtstreeks daarnaartoe. Hij heeft zijn burchten en steden zo versterkt dat niemand hem schade kan berokkenen. De Saksen zijn daarover zo boos dat zij alles vernietigen en het land beroven.’ De jongemannen begrepen dat Artur niet in het land was en besloten de plundering te | |
[pagina 102]
| |
verhinderen en het land te beschermen totdat de koning, hun oom, was teruggekomen. De dorpelingen vroegen vervolgens wie zij waren. Zij vertelden van hun plannen, tot grote vreugde van de bewoners, die hoopten dat de koning zijn eer en ook zijn land zou behouden als de jongelingen snel vriendschap met hem zouden sluiten. Zij bedankten de jongelingen hartelijk en prezen hen zeer. Zij voegden zich bij hen en reden met hen mee. [16672] De jongelingen werden in het hart geraakt door de ellende die de Saksen in het land veroorzaakten. Zij riepen tegen hun mannen: ‘Edele baronnen, maak u klaar. Laten wij de plundering door deze boosaardige Saksen verhinderen. Laat zien, wie doet er wat aan?’ Vervolgens trokken zij de zadelriemen aan en sprongen te paard. Daarna stelden zij hun bataljons op, waarvan er wel tachtig waren, dapper en trouw. De landlieden die dat zagen, zeker vijfhonderd man te paard en te voet, voegden zich bij hen. In slagorde reden zij samen op, tot zij bij de karren kwamen en bij de vierduizend Saksen die de karren begeleidden. Dit was rond het middaguur. Het was uitermate heet en het zand stoof in het rond. Waar zij hun paarden heen lieten draven en waar de vijand ook waar heen vluchtte, daar vielen zij met veel lawaai aan. Zij verwondden en doodden hun vijanden. Walewein doodde er zoveel dat hij van top tot teen bebloed was. Niemand doodde zoveel tegenstanders als hij, want hij droeg een dubbele bijl die hij met twee handen zwaaide. Wie hij raakte, kliefde hij tot aan de gordel. Zijn broers deden het ook prima, zodat niemand hun slagen durfde afwachten. Ook Galescins verrichtte grote daden en wilde niet wijken van Waleweins zijde: hij sloeg alles dood wat hem voor de voeten kwam. Maar men hoorde nooit eerder van de wonderbaarlijke dingen die Walewein deed. Tegen hem baatte geen ijzer of staal en geen wapenrusting; geen enkele man was sterk genoeg. [16720] De jongelingen vochten zo doeltreffend dat er van de vierduizend man die de buit begeleidden niet meer dan twintig | |
[pagina 103]
| |
ontsnapten en naar de hoofdmacht vluchtten, die zevenduizend man sterk was. Sommigen van hen droegen geen wapenrusting, die hadden ze door hun schildknapen op de karren laten laden vanwege de grote hitte. Toen de twintig vluchtelingen er aankwamen, maakten zij veel kabaal. Zij vertelden dat zij compleet verslagen waren. Degenen die de karren begeleidden riepen vervolgens iedereen te wapen, maar een derde deel van hen had geen wapens, want - en dat speet hen nu zeer - die zaten in de voorop rijdende karren, die door de jongelingen veroverd waren en inmiddels met de dorpelingen naar Logres gezonden. [16743] De jongelingen achtervolgden de twintig man die wegvluchtten en kwamen bij degenen die zich aan het bewapenen waren. Zij vielen hen zonder aarzelen aan. Het werd een enorme veldslag. De slachting zag er ontstellend uit. Bij deze aanval sloeg Walewein als een dappere held met zijn bijl koning Alebroen zo hard dat hij hem kliefde tot aan zijn borst. Galescins doodde koning Soringan en nog veel meer ridders. Agravein mengde zich in het gevecht en stak menigeen van het paard, terwijl Gaheriës koning Gwinebant achtervolgde, die - al was het een schande - wel een boogschot ver wegvluchtte van zijn groep. Dit kwam doordat hij Gaheriës met zijn speer van het paard stak en verwondde. Het leverde Gaheriës echter geen blijvend letsel op. Gariët wilde dit wreken, waar Gwinebant vluchtte weg omdat hij niet tegenover hem durfde te blijven staan. Al wegrijdend zag hij hem zulke enorme klappen uitdelen dat hij blij zou zijn als hij daaraan kon ontkomen. [16774] Het boek vertelt op deze plaats dat Gariët met de wapens haast even behendig was als zijn broer Walewein, toen hij eenmaal volgroeid en ervaren was. Toen hij zag dat Gwinebant hem ontweek, zwoer hij direct dat deze hem niet zou ontsnappen vóór hij zijn broer had gewroken, want hij dacht dat Gaheriës dood was. Hij gaf zijn paard de sporen en achtervolgde Gwinebant tot hij ver van zijn eigen mannen verwijderd was. | |
[pagina 104]
| |
Op dat moment kwamen Gwinebants mannen gewapend op hem af, elk van hen rende op de strijd af. Toen Gariët koning Gwinebant inhaalde, riep hij: ‘Nu moet je betalen!’ Hij hief zijn zwaard en gaf de koning een klap tussen de helm en het schild op zijn schouder, zodat die arm met schild en al op de grond viel. De koning stortte bewusteloos ter aarde. Gariët keerde om en was verheugd dat hij zijn broer had gewroken. De Saksen zagen de klap die hij uitdeelde en wilden hem die betaald zetten. Koning Gwinebant riep ook nog: ‘Het zal slecht met jullie aflopen als jullie hem laten ontsnappen!’ Dus vielen zij hem aan, omsingelden hem en staken hem met lansen, zodat zij zijn paard doodden en hem op de grond wierpen. Hij sprong echter gelijk overeind, greep zijn zwaard en ging op hen af als een leeuw. Er was geen Saks die binnen het bereik van zijn zwaard durfde komen, waar zij belaagden hem met zwaarden, speren en messen en dwongen hem tweemaal op de knieën. [16820] Hij had niet aan gevangenneming of de dood kunnen ontkomen als er niet een schildknaap was geweest die schreeuwend het veld op kwam en Walewein vastgreep, die inmiddels zijn broer Gaheriës weer op het paard gezet had, dat hij van koning Sarnagut afgepakt had. De schildknaap riep: ‘Walewein, edele man, waar wacht u op? Ik vrees dat u Gariët zult verliezen als u hem niet gaat redden. Hij heeft een koning achtervolgd en gedood en is daarbij zo ver van ons verwijderd geraakt dat hij het nu zwaar heeft, want de Saksen hebben hem omsingeld. En ik vertel u ook dat zij zijn paard hebben gedood. Hij heeft hard hulp nodig. Het zou zonde zijn als hij sneuvelde op het slagveld.’ Walewein schrok en riep Maria en God aan: ‘Maria, Moeder, vol van deugden, ik smeek u dat u mijn broer steunt, zodat ik hem niet verlies, want als dat gebeurt, zal ik nooit meer vreugde kennen en nooit meer een schild om mijn hals dragen.’ Daarna vroeg hij aan de schildknaap waar zijn broer was en deze wees hem aan bij een groep bomen. [16854] Walewein riep zijn kameraden bij zich en zei: ‘Nu zal ik wel | |
[pagina 105]
| |
zien wie mij helpt.’ Galescins vroeg Walewein: ‘Beste neef, wat zegt u nu? Wij moeten niets vragen, waar rijden zo hard wij kunnen, anders hebben zij hem vast gedood vóór wij daar zijn aangekomen.’ De jongelingen gaven hun paarden de sporen. Walewein reed voorop met een bijl in zijn hand. Hij reed op Gahiëts belagers in en sloeg hen zo hard met de bijl dat niemand zijn slagen durfde afwachten, want wie hij raakte, stierf. Zijn kameraden reden het strijdgewoel in en wierpen zoveel tegenstanders van het paard dat zij in grote hopen op de grond lagen. Zij vochten en streden totdat zij Gariët languit op de grond vonden. De Saksen hadden hem de stalen helm afgenomen en ook het hoofdkapje weggehaald en zijn hoofd ontbloot om hem te onthoofden. Maar toen bedachten zij dat zij hem levend gevangen wilden nemen en naar koning Barnagut sturen. Dat was hun heer, een koning van de Saksen. Daarom hadden zij zijn handen op zijn rug gebonden en leidden zij hem weg. Op dat moment kwamen Walewein en zijn broers ter plaatse en deelden zulke slagen uit dat ieder die in hun buurt kwam de dood vond. Walewein verrichtte meer opzienbarende wapenfeiten dan wie ook in die tijd. Toen degenen die zijn broer hadden vastgebonden dat zagen, sloegen zij op de vlucht. Zodra Gariët Walewein zag, schaamde hij zich dat hij op de grond lag en sprong hij overeind. Ze maakten zijn handen los. Hij pakte zijn helm en zette hem weer op. Hij nam zijn zwaard weer ter hand en begon te vechten. Om zich heen kijkend zag hij Agravein aankomen, die hem een paard bracht en tegen hem zei: ‘Broer, stijg meteen op. Het was stom van u om zo ver van ons weg te rijden, u had het bijna met de dood bekocht. Laat dat een goede les voor u zijn.’ Hij sprong op het paard. Daarna verzamelden de broers hun mannen om zich heen. [16915] De Saksen en hun trawanten bliezen op hun trompetten en stelden zich in slagorde op. De jongelingen vielen hen samen met de dorpelingen aan. Sommige dorpelingen voerden haastig de grote buit weg naar Logres, dat drie mijl daarvandaan lag. | |
[pagina 106]
| |
Zij waren bang dat de Saksen hen zouden achtervolgen. Bij de stadspoort riepen zij: ‘Laat ons erin!’ De poortwachters vroegen: ‘Van wie zijn die goederen?’ Toen antwoordden zij: ‘Er zijn dappere jongelingen gekomen: Walewein en zijn broers en hun neef Galescins, de zoon van koning Neutres, die wel zevenduizend dapperen bij zich hebben, jonge en strijdvaardige mannen. Zij zeggen dat zij het land van hun oom zullen helpen behouden en hem nooit op eigen initiatief in de steek zullen laten. Zij kwamen met vierduizend man hier in de buurt op de plaats waar de Saksen de buit wegvoerden en hebben hen allemaal gedood en de goederen gered en aan ons gegeven om naar de stad te brengen, terwijl zij daar bleven strijden tegen de zevenduizend Saksen die achter de buit aan kwamen. Doe nu onmiddellijk de poort open en ga hen helpen, dan doe je goed.’ [16951] Dit verheugde de poortwachters, die snel de poort openden. Zij lieten hen binnenkomen en maakten zich daarna meteen op om de jongelingen te gaan helpen. Vervolgens blies men op een hoorn. Toen men dat hoorde in de stad kwam al het volk samen bij het huis van de burggraaf om op hem te wachten. De burggraaf was een trouwe man, die Does van Cardoel heette. Hij ging naar de mensen toe en trof er wel zevenduizend aan, goed bewapend en te paard. Hij zei tegen hen: ‘Een aantal van u moet als verdedigers in de stad blijven, de rest zal uitrijden. Wij weten immers niet wat wij zullen aantreffen. Daarom zou het onverstandig zijn om onze stad onbeschermd achter te laten.’ Zij antwoordden: ‘U hebt gelijk, neem zoveel mannen mee als u nodig hebt.’ Toen nam hij er vierduizend mee en liet er drieduizend achter in de stad. [16978] De burggraaf reed vervolgens snel naar de plaats waar men hevig streed. De Saksen trokken zich daar niet zoveel van aan, omdat er niet veel mannen bij de jongelingen waren. Ook waren zij vanwege de jeugd van hun tegenstanders niet erg bang voor hen. De jongelingen waren waar met tachtig ridders en zeshonderd schildknapen, en dan nog driehonderd manschap- | |
[pagina 107]
| |
pen van de plaatselijke bevolking die zich bij de jongelingen gevoegd hadden en zeiden dat zij liever wilden sterven dan hen in de steek te laten. Er waren wel zevenduizend Saksen, waaronder de koningen Madelant en Gwinebant. Zij stelden twee bataljons op, elk drieëneenhalfduizend man sterk, die de jongelingen tegelijk aanvielen. [16999] Gwinebant had een scherpe lans in zijn hand. Hij was groot, sterk en dapper en reed zo overmoedig ten aanval dat het leek alsof hij hen allemaal wilde wegjagen, wegblazen en bang maken. Walewein, die voor iedereen uitreed, hield zijn lans in zijn hand en reed hard op hem af. Gwinebant stak Walewein tegen de borst, zodat zijn lans brak, waar Waleweins borstharnas was zo goed dat het de stoot doorstond. Walewein reed naar Gwinebant en gaf hem zo'n harde klap dat hij plat op zijn zadelboog lag. Als de bijl niet in zijn hand was gedraaid toen hij hem die klap gaf, had hij hem het hoofd gekliefd tot de tanden. Doordat de slag afschampte, sloeg hij het paard het hoofd af en zo vielen ros en ruiter ter aarde. Toen de Saksen hun leider zagen vallen, waren zij diep bedroefd. Zij meenden dat hun koning Gwinebant dood was. Allemaal reden zij eropaf om hem te redden. Walewein sloeg op hen in, terwijl zij hem van alle kanten staken met hun speren. Zij doorstaken zijn paard, dat op de grond viel. Hij sprong overeind en ging hen te lijf. Hij sloeg zo vreselijk in het rond dat niemand in zijn buurt durfde komen. Vervolgens kwamen zijn broers en kameraden eropaf gereden om hem te redden. [17041] De strijd werd hevig. Walewein zag aan de Saksen dat zij hem gevangen wilden nemen. Hij zei: ‘Bij God Onze Heer, zij krijgen mij niet te pakken, al was ik hier alleen!’ Hij greep zijn slagbijl met beide handen en liep naar een Saks toe die Agravein over zijn zadelboog gebogen hield om hem het hoofd af te slaan. Walewein werd razend van woede. Hij zette zich schrap en hief zijn bijl om de Saks te slaan. Deze zag de klap aankomen en hield zijn schild ervoor, waar Walewein sloeg het schild | |
[pagina 108]
| |
gewoon in twee stukken. De houw kwam op de schouder van de Saks terecht en kliefde hem tot de gordel. Hij viel dood in het zand, terwijl Walewein op diens paard sprong en zijn mannen toeriep: ‘Wie zich bewijst, zal men zeker opmerken, want ik zeg u dat er niet een zal ontsnappen, in het bos noch in het struikgewas. Nu zult u mijn slagen zien.’ Met die woorden reed hij het strijdgewoel in en begon zo vreselijk in het rond te slaan met zijn bijl dat niemand eraan kon ontkomen. Wie hij raakte, moest sterven. Wie Walewein uit het oog verloren had, kon hem eenvoudig weer vinden aan de hand van zijn slachtoffers, van wie er daar hele bergen lagen. [17082] Toch kregen de Saksen het voor elkaar dat zij Gwinebant ontzetten. Gwinebant pakte weer een speer en ging ertegenaan. Hij kwam Agravein tegen, die een van Gwinebants neven bij de teugel vasthield en hem zo doodstak. Daarover wond Gwinebant zich vreselijk op. Hij stak bij Agravein onder het dek van het paard, zodat het zwaard door de buik van het paard ging en het dood neerviel op de grond, met Agravein erbij, waar die raakte niet ernstig gewond. Toen Gaheriës, Gariët en Galescins zagen dat Agravein gevallen was, werden zij diepbedroefd omdat zij meenden dat hij dood was. Zij reden er snel op af om hem te beschermen tegen zijn vijanden. Galescins gaf Gwinebant zo'n klap dat hij hem in het zadel over de zadelboog heen liet buigen. Gaheriës sloeg hem vervolgens zo dat Gwinebants arm van zijn lichaam af vloog en op de grond viel. Terwijl Gwinebant over de zadelboog heen gebogen lag, raakte Gariët hem tenslotte zo tussen hals en helm dat zijn hoofd op de grond viel. Galescins pakte de torso en gooide hem van het paard. Hij nam het strijdros en gaf het aan Agravein, die te voet op het slagveld stond. Agravein steeg te paard en ging de Saksen weer te lijf. [17120] Het gevecht werd hevig rondomde vier jongelingen, waar zij hadden geen idee waar Walewein heen was gegaan. Hij was al vechtende zo ver het Saksische leger in gereden dat hij moeilijk | |
[pagina 109]
| |
te vinden was. Toen de Saksen in de gaten kregen dat hun koning Gwinebant dood was, werden zij zo bang dat zij niet wisten wat zij doen moesten. Zij vluchtten radeloos naar het bataljon van Madelant toe. Walewein merkte dat hij zo ver was gereden dat hij niet meer wist waar zijn broers waren en stopte tot hij zijn kameraden weer ontdekte. Het verheugde hen elkaar weer te zien en zij maakten samen een kring, waar koning Madelant met zesduizend Saksen op af kwam. Er zou veel leed en verdriet zijn ontstaan voor het land van Brittannië als de hulptroepen uit de stad niet waren komen helpen met vierduizend goedbewapende mannen op dappere en snelle paarden. De jongelingen waren blij het wapenteken van Logres te zien, dat door Does van Cardoel gevoerd werd, nadat de dorpelingen hun uitgelegd hadden wie hij was. [17156] ‘Nu begint het gevecht pas goed!’ zei Walewein en viel aan. Zijn kameraden volgden hem. Ook de soldaten van de stad reden met sterke lansen op de vijand af, zodat menigeen sneuvelde toen zij op de Saksen instaken. De strijd werd ontzagwekkend hevig; menig ridder stierf. Er stroomden snelle beken van bloed en het stof vloog zo in het rond dat de een de ander niet kon herkennen in de strijd. Zo duurde de hevige veldslag tot vroeg in de avond op het veld van Logres. Velen sneuvelden of raakten verminkt of gewond. Walewein verrichtte de grootste wonderen die men ooit zag. Het krijgsvolk uit Logres keek met plezier naar hem, want hij sloeg man en paard tegen de grond; niemand durfde zijn slag af te wachten. [17181] Koning Madelant had burggraaf Does van Cardoel van zijn paard gestoken. Hij hield hem bij zijn helm vast en wilde hem het hoofd afslaan. Op dat moment kwam Walewein aangereden op de plaats waar de mannen van Logres geweldig vochten om hun burggraaf te redden. Tevergeefs, want Madelant was te sterk en te groot. Walewein reed het strijdgewoel in en sloeg zo meedogenloos op de tegenstanders in, dat zij onder zijn slagen uiteenweken en voor hem wegvluchtten. Zo kwam hij bij Ma- | |
[pagina 110]
| |
delant, hief zijn strijdbijl met beide handen en sloeg Madelant tot aan de tanden dwars door de helm van bruin staal. Madelant viel van zijn paard op de grond. [17201] Daarop ontstond een grote jacht, want de Saksen sloegen massaal op de vlucht. Na de dood van hun heer vluchtten zij naar Winchester, waar het andere leger lag. Na zijn redding achtervolgde Does van Cardoel de Saksen dapper met zijn manschappen. Zo zegevierden de jongelingen met Gods hulp en de bijstand uit de stad. Van de tienduizend Saksen bleven er maar vierduizend over, die op de vlucht sloegen. De achtervolging duurde nog de hele nacht en daarna trok men naar de stad. [17216] Er werd een grote buit binnengehaald, die de Saksen hadden geroofd van de inwoners. Alles werd Logres binnengebracht. De jongelingen werden geprezen zodra men wist wie zij waren. Men bracht alle goederen bij hen en vertelde Walewein dat men hem als hun aanvoerder beschouwde: hij moest de buit verdelen zoals hem dat goeddunkte. Toen zei Walewein: ‘Wat er ook gebeurt: ik ga niet over het gezag van de burchtheer heen, want hij kent de mensen veel beter en weet waar hij de goederen het best kan besteden, aan arm en rijk, dan ik die hen nog nooit zag. Hij kan doen wat hij wil, met mijn volledige instemming.’ Daarvoor prezen de mensen hem zeer. Zij zeiden: ‘Er ontbreekt niets om hem een voortreffelijk man te laten worden, als hij in leven blijft.’ [17239] De jongelingen zijn een tijd in de stad Logres gebleven en hebben haar goed beschermd tegen alle aanvallen. Nu zwijgt het verhaal hierover en zal vertellen over koning Artur en de koningen Ban en Bohort, die naar koning Leodegan gingen. [17246]
Koning Leodegan is de vader van Genevere, verwekt bij zijn wettige echtgenote en herkenbaar aan een vlekje in de vorm van een kroon op haar schouder, en van nog een tweede Genevere. Dit meisje is op | |
[pagina 111]
| |
dezelfde dag verwekt, toen Leodegan de vrouw van zijn hofmaarschalk verkrachtte. De twee Geneveres lijken heel veel op elkaar en worden gezamenlijk opgevoed. Na de dood van zijn echtgenote leeft Leodegan met de vrouw van zijn hofmaarschalk samen. Aan Leodegans hof verblijven de tweehonderd vijftig ridders van de Tafelronde. Zijn rijk wordt belaagd door koning Rioen en zijn Saksische onderkoningen. Als Artur, Merlijn en de twee koningen aanbieden hem te helpen worden zij ingehuurd. In de strijd tegen twee van Rioens vazallen bij de stad Coronasse zijn zij - onder meer door de trucs en listen van Merlijn - zeer succesvol. Vooral Artur wekt Geneveres dankbare bewondering door haar gevangengenomen vader te bevrijden. Samen met de Tafelronde-ridders slagen de huurlingen erin een enorme overmacht aan Saksen en reuzen te verslaan. Rioen belegert ondertussen de stad Deneblase, die Leodegans hulp inroept. |
|