| |
| |
| |
Bijlage II. Kinker, over de hoorbare voordracht van den redenaar.
In deze legt de redenaar de laatste hand aan zijn werk; hij bezielt het beeld, dat hij vervaardigde, en vervult er de beweegbare omtrekken van, met dat hartstochtelijke leven, dat het eigenaardige en soortelijke karakter van zijn onderwerp in al zijn deelen kennen doet. Zij maakt, met den stand, de gebaren, en gelaatstrekken van den Redenaar, dat gedeelte zijner kunst uit, dat men gewoon is de uitwendige (of uiterlijke) welsprekendheid te noemen. Verg. over haar cicero, de Oratore, III, 57 en 58 (216-219): Omnis enim motus animi suum quendam a natura habet vultum et sonum et gestum; corpusque totum hominis et ejus omnis vultus omnesque voces, ut nervi in fidibus, ita sonant, ut a motu animi quoque sunt pulsae. Nam voces ut chorda sunt intentae, quae ad quemque tactum respondeant, acuta gravis, cita tarda, magna parva, quas tamen inter omnes est suo quoque in genere mediocris, enz.
Een en dezelfde volzin kan op verschillende wijzen uitgesproken worden; maar van al deze is die de schoonste, die niet slechts de beteekenis en 't verband der woorden met de meeste kracht en nadruk gevoelen en uitkomen doet, gelijk men dat van een goed lezer vordert; maar die nog bovendien de gemoedsaandoening van den verbeelden spreker, zijn karakter, zijn toestand, en de fijnere bedoelingen van 't gesprokene doet
| |
| |
opmerken. Zal dit goed geschieden, dan komen hier niet alleen in aanmerking de toon, de snelheid der op elkander volgende woorden en syllaben, door zekere rusten afgebroken, en het afwisselend forte en piano; maar ook de bewerktuigde gehalte van den klank, de rondheid of geknepenheid, het fluit- of snaarachtige der uitgeademde stem, en het gelaat of de hoorbare gestalte, die zij daarbij aanneemt.
De toon, d.i. de hoogte of laagte der stem, is, zoo al niet het belangrijkste, het onmisbaarste vereischte van een goed spreker. Zonder een behoorlijke leiding der tonen missen wij de eigenlijke beteekenis en de scherpere bedoeling der woorden; zonder haar gaan al de fijne schakeeringen der zegging verloren. Een onafgebroken gelijkvormigheid der woorden en lettergrepen, ook dan wanneer de rusten der zinsneden nauwkeurig in acht worden genomen, ontneemt er alle gevoel en leven aan, en toont ons alleen den dooden omtrek der zegging, die er in voorgedragen wordt.
De opvolging der tonen in een gesprek, de spraakmelodie, is waarlijk een zang, en het onderscheid van beide bestaat alleen daarin, dat deze meer aangehouden, open en helder, gene meer afgebroken, besloten, en doffer uitgebracht wordt. De spraak is een cantus obscurior. Maar zoo hierin beneden den zang, rijker is zij daarentegen in intervallen en overgangen. De zang kent in zijne modulaciën voor het gehoor slechts heele of halve tonen, en deze zijn groot of klein; in de spraak onderscheiden wij bovendien vluchtige, en nauwlijks bepaalbare afstanden van tonen. Deze bijzonder fijn gewijzigde toonverhoudingen zijn moeyelijk waar te nemen, en verdwijnen geheel, zoodra wij het gesprokene in dezelfde modulacie zingen, en dus meer aangehouden willen nabootsen; daarin gelijk aan die fijnere tinten van licht en schaduw der natuur, die de bedrieglijkste kunst nooit bereiken kan.
Zoolang een geheele volzin in het spreken nog niet geëindigd is, heeft de stem iets noodig, om daar, bij elke zinsnede, het opwekkend gehoor van te verwittigen. Zij moet den toonval, welke niet gehoord moet worden eer de zin een punt vordert, van zich verwijderen; en dit kan zij niet beter, dan door het
| |
| |
tegengestelde (de verheffing der stem namelijk) te doen opmerken. Zoo lang de toon nog rijst, heeft de zegging hare ronding niet. Waar zij zich soms daardoor, als het ware, haren omtrek bepaalt, tracht zij, door een ongezochte daling, weder dien zelfden toon te grijpen, waarmede zij aanving; en schoon men daarin altijd niet even gelukkig slaagt, behoort het echter tot eene goede declamacie, bij het sluiten van een volzin, van den aanheftoon niet verre verwijderd te zijn; ten ware een volgende volzin, door het nauwe verband met zijn voorganger, veeleer een vervolg van den voorgaanden zin, dan een afgescheiden zegging opleverde. Op het einde van een § bijv. moet deze dalende toonval, juist omdat de sluiting krachtiger is, met meer nadruk afgebeeld worden.
Bij elk komma moet er niet slechts door middel van de rust, maar ook in de toonleiding der woorden, eene afscheiding opgemerkt worden, die door een meerder of minder toonverheffing aangeduid wordt. Bij een tweede komma is deze verheffing gevoeliger; en dit is de oorzaak, dat hij, die in een langen volzin, met veel zinsneden, de kracht en omvang van zijn stem niet raadpleegt, gevaar loopt, die gebrekkig en wanklankig uit te brengen, en, door te verre van zijn aanheftoon verwijderd te zijn, den toonval der sluiting te missen.
Een dubbele punt (mits behoorlijk en niet voor; of, geplaatst) kondigt zich beter door een voortgezette gelijktonigheid dan door 1. verheffing of 2. toonval aan. Niet door 1. omdat de gedachte geen verder uitzetting verkrijgt, maar veeleer in het daaropvolgende het besluit opmaakt, of de reden van 't voorafgaande opgeeft; niet door 2. omdat de zin of periode nog niet gesloten wordt.
De parenthesis, wanneer zij niet van 't voorgaande afgeleid wordt, maar op zich zelf staat, moet van den toon der zegging, waartusschen zij geplaatst wordt, aanmerkelijk verschillen; en daar, waar de afgebroken zin weder vervolgd wordt, moet de stem ook weder de afgebroken toonleiding opvatten. Bij een afgeleiden volzin is dit minder noodig; de minste rijzing of daling is hier genoeg; omdat, in dat geval, de leiding der gedachten minder afgebroken wordt.
| |
| |
Maar niet minder noodzakelijk, voor de kracht en beteekenis der woorden, is de toonleiding, waardoor de hoedanigheid der zegging afgebeeld wordt. Anders is de taal der tegenspraak, anders die der toestemming, verschillend van beiden de aarzelende toon van hem die twijfelt. De vrager zal nooit den toonval eens gesloten volzins doen hooren. Deze dagelijksche gesprekken moet de redenaar in zijne meer geaccentueerde uitspraak nabootsen. Zij zijn de natuur, die hij volgen moet. Hij moet niet slechts lezen, maar spreken; d.i. het is niet genoeg, dat hij ons de intervallen en overgangen der zinsneden doe hooren; hij moet ons ook de hoedanigheid der zegging met levendigheid doen gevoelen. Met dat alles zal hij echter nog slechts nauwkeurig en verstaanbaar in zijn voordracht zijn, en die overredende, ons overweldigende voordracht nog missen, die alles met zich sleept, monte decurrens velut amnis, enz.
Zoowel de hartstochtelijke spreker in de dagelijksche samenleving, als de redenaar, voor wien gene een levendig en door de ongekunstelde natuur bezield model is, doen het recitatief van de menschelijke spraak meer naderen tot den eigenlijken zang.
Deze dus, naar de zinsnede, de hoedanigheid der zegging, en de natuurlijke of door kunst nagebootste gemoedsaandoeningen van den spreker ingerichte spraakmelodie, heeft een daaraan verbonden metrum, dat niet van de kortheid of lengte der lettergrepen, noch van het rythmus der woorden of volzinnen afhangt, maar een tijdmaat, die van den meerderen of minderen nadruk, en van de trage of snellere uitspraak afgeleid moet worden. Dan eens is het voor de duidelijkheid en kracht der zegging beter, de woorden snel en (zooveel de aard der zegging toelaat) onafgebroken en zonder rust op elkaâr te laten volgen; dan weder vordert het onderwerp van het gesprek eene matige, trage, of zelfs wel slepende uitspraak der lettergrepen en woorden. In beide gevallen verlangt het ook een zekere evenredigheid in de beweging en rust der klimmende, dalende, en geklemde of nadruk vorderende lettergrepen.
Zeer lange syllaben kunnen snel, korte daarentegen langzaam uitgesproken worden. De verdeeling der maatslagen van eene lange periode kan den redenaar, door de verdeeling en de ver- | |
| |
gelijking der hoofdklemtonen, tusschen welke hij zijn sneller of trager uitgesproken woorden en lettergrepen plaatst, dezelfde kunstmatige bewegingen doen opmerken, als die, welke de Toonkunstenaar door de afwisseling van zijn noten en andere toonduringen teweeg brengt. In gemeenzame en alle andere voor de vuist gehouden gesprekken, kunnen wij ons van deze natuurlijke maatkunde lichtelijk overtuigen. Altijd zullen wij daarbij opmerken, dat er in de elkander opvolgende hoofdklemtonen, die allen als maatslagen bij het gesprek kunnen aangemerkt worden, een zekere maatverdeeling plaats heeft, die het gesprokene met eene gelijke, ongelijke, of gemengde maatverdeeling doet gelijk staan. Een goed lezer zal dit bijna werktuigelijk, en zonder er aan te denken, in acht nemen; en dat slechts, om door dat middel duidelijker en sierlijker, maar ook gemakkelijker en met minder vermoeying te spreken. De bewegingen van het hoofd, de handen, en het geheele lichaam zullen daar niet zelden (vooral in een hartstochtelijk gesprek) naar ingericht zijn. Hij die gewoon is gemakkelijk te spreken, zal ondervinden, dat hij, als het ware, op zijn stem rust, en dat hij zooveel te ongedwongener den stroom zijner woorden zal doen vloeyen, als hij daarbij meer gelijkheid van afstanden en regelmatigheid van tijdsverdeeling zal kunnen in acht nemen.
Over de gehalte der stem in het declameeren.
Deze hoedanigheid van gedaante of klem der stem bedoelt Cicero t. pl. als hij zegt: ‘atque etiam illa sunt ab his delapsa plura genera: lene asperum, contractum, diffusum’, etc.
De verscheidenheden der geluiden, welke daarvan afhangen, strekken bij uitnemendheid, om den gemoedstoestand van den spreker af te schetsen. Beklemd en in zich zelf saamgetrokken, schor en eenigsins fluisterend beeldt zich de vrees en ontsteltenis af; klaterend, kort afgebroken de gramschap; open, rond, en vloeiend de vrolijkheid; dof en bedwongen lachend de hoon en verontwaardiging; smeltend en kwijnend de liefde, het medelijden, en alle tedere gemoedsaandoeningen; snikkend, bevend, en kreunend de toon der droefheid. In al deze geluids- | |
| |
nabootsingen moet de redenaar er zich op toeleggen, om aan zijn stem een kenschetsend geluid te geven: voor hem heeft ook de spraak haar gelaatkunde. Een holle, diepe, als uit het graf opkomende stem schetst ons den angst der wroeging, het voorgevoel van treffende rampen, en andere zielbenauwende voorspellingen. Hij, wien zulk een gehalte der stem natuurlijk eigen is, brengt ons in den waan, dat hij een naargeestig en somber karakter heeft. Hij daarentegen, wiens stem zich gemakkelijk, vrij, en los beweegt, onbedwongen, golvend en zonder trilling, doet ons aan een opgeruimd gemoed denken. Is zij bovendien ruischend, voorkomend, en veelkleurig, dan erkennen wij er de lichtzinnigheid, losbandigheid, en zorgeloosheid in.
Dat een redenaar of tooneelspeler, door deze en meer andere stemvermommingen, wanneer hij zich daarvan met oordeel weet te bedienen, zijne kunst in een der zinbegoochelendste beeldende kunsten herscheppen, en met een onweêrstaanbare kracht op de gemoederen moet kunnen werken; vooral wanneer hij daarbij de toon- en maatkunde der innerlijke welsprekendheid meester is, laat zich gemakkelijk daaruit afleiden.
|
|