De kunst der mondelijke voordracht of uiterlijke welsprekendheid
(1877)–B.H. Lulofs– Auteursrechtvrij(Voor studenten, rederijkers, en verdere beoefenaars)
[pagina 115]
| |
Derde hoofdstuk.
| |
[pagina 116]
| |
eene, die den smaak, dat is, het vermogen om het schoone te gevoelen en te waardeeren, in allen deele welgevallig is. Dit nu zal (behalve door Zuiverheid en Duidelijkheid, die wij ons echter ook meer afzonderlijk kunnen denken, en als zoodanig reeds behandeld hebben) de Voordracht zijn door Waarheid en Natuurlijkheid, door Welluidendheid, door Afwisseling verbonden met Eenparigheid of Gelijkmatigheid, en vooral door volkomen te strooken met den aard van hetgeen bij monde voorgedragen of gereciteerd wordt, dat is, door Juistheid. Wij hebben al deze hoedanigheden, die gezamenlijk de Fraaiheid der Mondelijke Voordracht te weeg brengen, thans één voor één te beschouwen. | |
§ 45. Over Waarheid en Natuurlijkheid van Voordracht.Men kan die Waarheid in een engeren of ruimeren zin nemen. In den laatsten is zij nagenoeg hetzelfde als Juistheid, waarover hieronder nader gesproken zal worden. In den engeren, ontkennenden zin, dien wij hier bedoelen, verstaan wij door Waarheid de afwezigheid 1. van alle gemaaktheid of gezochtheid; 2. van alle naäping; 3. van alle gezwollenheid en bombast; 4. van alle overdreven kunstbejag. - Onwaar door gemaaktheid zijn wij bijv., als wij, in plaats van onzen eigen natuurlijken toon van stem, een anderen pogen aan te nemen, die tegen ons orgaan strijdt; neem eens, als wij in een bastoon trachten te spreken, terwijl de natuur ons eene geheel tenorachtige stem geschonken heeft, of omgekeerd; - voorts, als wij op eene verwijfde, lispende wijze, met een proper mondjen en gespitste lippen, met een piepend, krakend stemmetjen en een eeuwigdurend suikerzoet lachjen alles voordragen, zoodat de woorden van den vermaarden francius op ons toepasselijk zijn; ‘het bezigen eener gebroken, fleemende stem is het doen van verweekelijkte saletjonkers, en meer van vrouwen dan mannen’Ga naar voetnoot1; | |
[pagina 117]
| |
of wanneer wij als de redenaars te werk gaan, van welke een Fransch dichter zingt: Se faire les yeux grands et la bouche mignonne,
Se radoucir la voix, et pour tout geste enfin
Aux dames d'alentour faire la belle main;
of wel, als wij aan hollandsche woorden eene nieuwmodische uitspraak geven, waardoor ze meer naar Fransch of Hoogduitsch dan naar Nederlandsch gelijken; of ook wel, als wij telkens, wanneer wij de r doen hooren, op eene gekunstelde wijze brouwen; of als wij de s met een onophoudelijk tjilpend en sissend geluid uitspreken; of als wij buitensporig en in het oog loopend gemaakt de n op het einde der woorden weglaten, en de taal daardoor verminken, verengelschen, of verdeenschen; of als wij, om zonderling te schijnen, eene plompe boersche stem en gebaren bezigen; en wat dergelijke proeven van gezochheid meer zijn. - 2. Door naäping zijn wij onwaar, als wij niet joks- of aardigheidshalve, maar in goeden ernst, met verzaking van onzen eigen trant van spreken en gebaarmaken, dien van anderen pogen na te doen. Geheel iets anders toch is het, een goed redenaar of voordrager op eene vrije en oordeelkundige wijze, en terwijl wij onze zelfstandigheid behouden, na te volgen, dan hem slaafs en gedwongen na te bootsen. Navolging kan voortreffelijke vruchten dragen; letterlijke nabootsing, d.i. naäping, baart, door de worsteling, die er dan tusschen onze eigen natuur en die van een ander ontstaat, niet dan karrikatuur. Intusschen heeft men voorbeelden genoeg, dat deze of gene geliefde redenaar, tot in de onloochenbaarste feilen zijner Voordracht, en tot in zijne dagelijksche gebrekkige manieren, gang, en houding toe, nageäapt wordtGa naar voetnoot1. Men kan dat slag van lieden onder hen rangsehikken, van wie cicero ergens zegt: ‘ik heb navolgers genoeg gekend, die of het gemakkelijke, of ook het in het opzichtige en schier gebrekkige navolgen en najagen’Ga naar voetnoot2, en hen bij de stylisten vergelijken, die | |
[pagina 118]
| |
den geschiedschrijver hooft niet alleen in zijn Tacitus afgekeken zinrijke kortheid en schilderachtige uitdrukking, maar ook in zijne duisterheid hier en daar, overdreven zucht tot spraak-zuivering en verlatijnschte taalvormen pogen te evenaren, om ten slotte niets dan een gebrekkig afdruksel van hem te geven. - 3. Door gezwollenheid en wat men bombast heet, maken wij ons aan onwaarheid schuldig, wanneer wij alles, ook het eenvoudigste, op een en denzelfden hoogdravenden toon voordragen, nooit tot de meer dagelijksche middelsoortige manier van spreken, dien grondslag van alle Voordracht, afdalen, steeds in buitengewone verheffingen en dalingen der stem, in een onnatuurlijk hijgen en snikken (gelijk men 't op ons tooneel maar al te dikwerf hooren kan) behagen scheppen; kortom, in ons reciteeren naar die schrijvers zwemen, wier stijl onophoudelijk als op stelten gaat, en die ook de geringste zaken in pronkzieke woorden meenen te moeten kleeden. Zoo zijn er advocaten, die met dezelfde deftigheid van Mondelijke Voordracht over een servituut van waterdrop als over manslag en kindermoord het woord voeren; zoo zal een waanwijs dorpsvoorlezer hetgeen paulus ergens over zijn reismantel zegt, even statig opdreunen als zijn jubelende taal: ‘Ik heb den goeden strijd gestreden’, enz. - 4. Door overdreven kunstbejag eindelijk zijn wij onwaar, als wij de kunst in het voordragen te zeer verraden, te afgemeten en daardoor stijf in stemleiding en gebaren zijn, zoodat wij meer op een door raderwerk gedreven ledepop, dan op een uit eigen wil en kracht handelend wezen gelijken. Zonder kunst is geene Mondelijke Voordracht mogelijk; maar het toppunt van alle kunst is, dat zij slechts veredelde natuur schijnt, en dat men op haar kan toepassen wat tasso, in zijn Verlost Jeruzalem, (XVI, 9), van den toovertuin van Armida zingt: E quel, che il bello e il caro accresce all' opre,
L'arte, che tutto fa, nulla si scopreGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 119]
| |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Men ziet uit het aangestipte, dat Waarheid van Voordracht zich in haar engeren zin ook Gemakkelijkheid en Ongedwongenheid, of met één woord Natuurlijkheid noemen laat; waarom men deze twee woorden zeer goed vereenigen, en van Waarheid en Natuurlijkheid spreken kan. Wat onnatuurlijk is, is ook onwaar en valsch. In den ruimsten zin is Waarheid, gelijk reeds gezegd werd, Juistheid; of anders: de volkomen gepaste uitdrukking van hetgeen men uitdrukken wil, kan, en mag. Voorts zij hier nog gezegd, dat alle Waarheid of Natuurlijkheid van Voordracht ondergeschikt moet zijn aan het Schoone, evenals dit in alle fraaye kunsten het geval is. Steeds zorge men dus, om niet door overdreven natuurlijkheid het schoonheidsgevoel te kwetsen. Het is juist de taak van alle kunst, de natuur binnen de perken van het schoone te houden. Die in den hem eigen dagelijkschen tongval ging voordragen, zou wel zeer natuurlijk, maar toch onschoon en stuitend spreken. En zoo zou een Kerkelijk Redenaar, die de jammerklachten van david, bij het vernemen van absalom's dood: ‘Absalom, mijn zone, mijn zone! ach, dat ik voor u gestorven ware! O Absalom, mijn zone, mijn zone!’ even luid en hartbrekend uitgilde, als de grijze Koning zelf, wel overeenkomstig met de natuur der smart van laatstgemelde dit voordragen, maar ten slotte toch meer doen glimlachen, dan roeren en treffen. Niemand zou in hem toch david zien. Er zijn voor den declamator, even als voor den schrijver, twee klippen te vermijden, namelijk noch het Ware en Natuurlijke geheel aan het Schoone, noch het Schoone geheel aan het Ware en Natuurlijke op te offeren. Franschen van vroeger tijd hebben wel eens op de eerste, Engelschen en Duitschers op de tweede klip schipbreuk geleden. De lijn echter, die Waarheid en Natuurlijkheid van Schoonheid scheidt, nauwkeurig te trekken, is in alle fraaye kunsten hoogst moeilijk; te meer, daar tijd, plaats, en omstandigheden in het afbakenen dier grenzen groot onderscheid te weeg brengen, en de begrippen over hetgeen schoon en welvoegelijk is zoo willekeurig zijn, ja, dikwerf zoo zeer uiteenloopen. De fransche tooneelspeelster Rachel, en de nederlandsche kanselredenaar Van der Palm waren toonbeelden van even natuurlijke als schoone voordracht. (Over den laatsten zie Beets' voortreffelijke Levensbeschrijving.) | |
[pagina 120]
| |
§ 46. Over Welluidendheid (Eufonie) van Voordracht: a. Welluidendheid van stem.Tot de fraaiheid en sierlijkheid der Mondelijke Voordracht behoort ook, dat zij welluidend zij; welke eigenschap haar ontbreken kan, al is zij ook waar en natuurlijk. Welluidendheid wordt voortgebracht, zoo 1. door de natuur zelve der stem, als 2. door de wijze, waarop wij haar gebruiken. De natuurlijke deugden eener welluidende, dat is, het oor op eene streelende wijze aandoende stem - zij moge dan tenor, bas, of wat anders wezen - zijn klaarheid, helderheid, en volheid van toon, hetgeen men ook wel klankrijkheid (sonoriteit) of iets metaalachtigs in haar noemt; voorts rondheid en gladheid, zuiverheid, liefelijkheid en zoetvloeyendheid, eindelijk gemakkelijkheid, lenigheid en buigzaamheid. Gebreken, die tegen eene of meer dezer deugden strijden, zijn: schorheid, heeschheid, ruwheid of rauwheid, magerheid, scherpheid en iets snijdends, geborstens, krijschends en krassends, dofheid, holtonigheid, en kelderachtigheid van klank, of van den anderen kant te groote schelheid. Voorts onzuiverheid en valschheid, schreeuwerigheid, neuzigheid, beverigheid, stijfheid en stramheid, enz. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het laatstgemelde gebrek, stijfheid en stramheid, is het tegenovergestelde van buigzaamheid (flexibilitas). Tegen klaarheid en helderheid staan ruwheid en harigheid (gelijk men 't wel heet); tegen gladheid en rondheid, holtonigheid en kelderachtigheid, waardoor de stem te veel achter uit de keel en het verwelf van het gehemelte, en als het geluid van eene ledige ton klinkt; tegen openheid, dofheid; tegen iets metaalachtigs en helder klinkends, een zekere houtachtigheid; tegen volheid, magerheid, en dunheid; tegen zoetvloeyendheid en liefelijkheid in het algemeen het harde, scherpe, krassende, krijschende, pieperige over. Ofschoon valschheid van stem meer nog in het zingen dan in het spreken hoorbaar is kan het echter in zekere mate ook het | |
[pagina 121]
| |
laatste ontsieren. Beverigheid is een gebrek van den ouderdom. Voor enkele oogenblikken kan zij echter ook door bedremmeldheid, vrees, angst, en schrik veroorzaakt worden. Het schreeuwerige (une voix criarde bij de Franschen, voce sgridatrice bij de Italianen) moet men van het schreeuwen zelf onderscheiden; het eerste toch ligt in de gebrekkige natuur der stem zelve, het tweede kan in de verkeerde wijze bestaan, om eene anders goede stem te gebruiken. Neuzige stemmen doen de klanken te veel, of op eene onaangename wijze, door den neus - naar 't heet - even alsof deze verstopt ware, gaan, zoodat de meeste letters als het ware half tot neusletters worden, en de stem iets van het onaangenaam blatende geluid der hoboë bekomt. Sommige talen intusschen geven meer dan andere tot eene neuzige uitspraak aanleiding; gelijk bijv. het Fransch door zijne talrijke zoogenaamde neusklinkers (voyelles nasales) meer dan het Hollandsch. Keelachtigheid of kelderachtigheid ontstaat uit het te veel doen komen der stem uit de keel alleen; zoodat de toon achter in den hals opgehouden, en dan tegen het mondgewelf met een soort van hollen galm teruggekaatst wordtGa naar voetnoot1. - Dat al deze gebreken, waarvan sommige ons aangeboren, andere met of buiten onze schuld ons aangekomen, sommige meer tijdelijk, andere meer duurzaam zijn kunnen, de welluidendheid hinderen, heeft geen betoog noodig. Door zorgvuldig op de geluiden, die men al sprekende maakt, acht te slaan, en daar aan zooveel gladheid als mogelijk is bij te zetten; door zich ook in het zingen wat te oefenen; door nauwkeurig de woorden te articuleeren; door zich te wachten voor al hetgeen den neus verstoppen, of in andere opzichten de spraakwerktuigen meer en meer bederven kan, poge men de genoemde en andere feilen te verhelpen, zoo zij vatbaar zijn om verholpen te worden, of trachte men ten minste ze niet te doen verergeren. Wat deden de Ouden niet tot behoud en verbetering der stem! - Dat het stamelen, brouwen, breyen, lispen, hakkelen, stotte- | |
[pagina 122]
| |
ren en andere soortgelijke gebreken, waarvan boven, § 27, als nadeelig voor de duidelijkheid van Voordracht gesproken is, ook der welluidendheid afbreuk doen, gevoelt elk een. - Eenige der deugden, van eene welluidende stem noemt quinctillianus op, als hij zegt: Ornata est pronuntiatio, cui suffragatur vox facilis, magna, beata, flexibilis, firma, dulcis, durabilis, clara, pura, secans aëra et auribus sedans (est enim quaedam ad auditum accommodata, non magnitudine sed proprietate) ad hoc velut tractabilis, utique habens omnes in se, qui desiderantur, sonos intentionesque, et tota, ut ajunt, organa. Zie zijn Inst. Orat. Lib. XI, c. 3, 40, en vergelijk boven, bl. 8. | |
§ 46. Vervolg over de Welluidendheid van Voordracht: b. Welluidend gebruik der stem. Het schreeuwen, enz.Men kan intusschen van nature eene zeer welluidende stem hebben, en toch onwelluidend zijn in haar gebruik. Zulk eene onwelluidendheid ontstaat inzonderheid door het meer dan behoorlijk is sterk, of wel boven zijn toon spreken, dat is, door het schreeuwen. Gelijk het uitmuntendst speeltuig, als het te forsch bespeeld wordt, een onaangenamen indruk maakt; gelijk naar een te hard zingenden zanger, hoe vol metaal zijne stem zij, met weêrzin geluisterd wordt; zoo mishaagt ook de Redenaar of Voordrager, die, luider en hooger sprekend dan hij spreken moest, zijne stem van hare bevalligheid berooft, en onze gehoorzenuwen afmat. Groote gebouwen kunnen licht tot schreeuwen uitlokken. Zoo ook het woordvoeren in de open lucht. Evenzeer kunnen wij tot schreeuwen vervallen, als wij het een of ander stuk proza of poëzy te zeer boven den middelsoortigen toon van spreken beginnen. Men houde toch in het oog, dat ieder stem hare hoogere, middelbare, en lagere geluiden heeft, en dat de middelbare of middelsoortige geluiden de grondslag van den geheelen spreektoon in iets, dat men leest of reciteert, blijven moeten. Het is dus bij alle kunstmatige Mondelijke Voordracht voor een groot publiek een hoofdregel, niet dadelijk den toon te hoog en forsch in te | |
[pagina 123]
| |
zetten, daar men dan later, nog meer moetende klimmen, zich moeilijk buiten het schreeuwen houden kan; ja, vaak, heel de Voordracht door, in een onnatuurlijken toon zal blijven spreken. Liever vange men dus te laag en te zacht dan te hoog en te sterk aan, stijge ten minste niet aanstonds boven den gemelden middeltrap der stem, en trachte telkens, als men merkt, dat men voortdurend in een te hoogen, schreeuwerigen toon zou declameeren of gedeclameerd heeft, tot dien lageren of middelsoortigen graad bij den aanvang eener nieuwe periode terug te keeren. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Men verhaalt, dat zelfs sommige redenaars der Oudheid zich door een achter hen staanden fluitspeler den rechten middeltoon, als zij er van afgedwaald waren, weer deden aangevenGa naar voetnoot1. In de open lucht voor eene onafzienbare menigte volks moetende spreken, en muren noch gewelven rondom en boven zich hebbende, die der stem hare grenzen afperken kunnen, kieze men zich in het verschiet deze of gene groep van toehoorders als het verste punt uit, dat men met zijne stem meent te kunnen bereiken, en doe geene moeite, om tot nog verder verwijderde personen door te dringen. Anders galmt men in het dolle heen de wijde wereld in, moet wel schreeuwen, en haalt zich bloedspuwingen en borstkwalen op den hals. Kortom, zoo men welluidend en zonder oorverdooving de stem gebruiken wil, blijve men binnen haar natuurlijken omtrek, en oefene zich in het stijgen en dalen met kleine tusschenruimten. Dat men niet tot de hoogste zangtonen in het spreken opklimmen moet, is reeds met een woord gezegd. Ter betrachting van den regel trouwens, dat men eer in een te lagen en te zachten dan in een te hoogen en te harden toon zijne rede beginnen moet, vervalle men niet in het gebrek, om in het eerst niets dan een onverstaanbaar gemompel of geprevel | |
[pagina 124]
| |
te doen hooren. Er zijn wel predikanten, die op zulk een brommenden, half fluisterenden toon, tot teleurstelling der ooren hunner hoorders, hun kort voorgebed prevelen. Hoe voorts het schreeuwen òf aanhoudend òf slechts voor 't oogenblik kan plaats hebben, is bl. 63 opgemerkt; alsmede, hoe een te overdreven zucht, om het forte van het piano in de Voordracht te onderscheiden, tot het laatste aanleiding kan geven. Ook bij 't ouder worden kan men licht tot schreeuwen vervallen. Men zoekt dan indiervoege het gebrek eener zwakker gewordene, min heldere, ronde en gladde stem, en die daardoor niet meer den rechten nadruk weet te geven, nog wat te verhelpen. | |
§ 47. Vervolg van de Welluidendheid van Voordracht. Nog andere wijzen van een onwelluidend gebruik der stem.Ook door het te rad spreken of rabbelen lijdt het welluidende der stem; en van 's gelijken zal het averechts scherp uiten van sommige letterklanken, als bij voorbeeld der sch in menschen, bosschen, wenschelijk, aardsche, hemelsche, der ng in Engel, jongelingen, zingen, aanvang, het sterk drukken telkens op de slotconsonanten der woorden, het sissend uitspreken der s (waar dit niet bepaaldelijk vereischt wordt), het ontijdig doen ratelen der r, en meer soortgelijke gebreken, die tegen de Zuiverheid van Voordracht strijden, ook nadeelig zijn voor de welluidendheid, en eene anders welluidende of eufonische stem in haar gebruik kakofonisch of wanluidend maken. Te recht prees men, volgens quinctiliaan, in den romeinschen redenaar catulus eene zoetvloeyende uitspraak der letters (suavis appellatio literarum). Ook eene provinciale, tegen den beschaafden algemeen aangenomen tongval indruischende uitspraak zal voor kiesche ooren iets onwelluidends hebben, al moge die onwelluidendheid meer gewaand dan wezenlijk zijn; ja, al moge zulk een gewestelijke of stedelijke tongval, in het afgetrokkene en uit een louter muzikaal oogpunt beschouwd, soms eer meer dan minder eufonisch in vergelijking der verfijnde uitspraak genoemd kunnen worden. | |
[pagina 125]
| |
Ook eentonigheid baart op den duur onwelluidendheid, en dit voert ons tot de Afwisseling van Voordracht. | |
§ 48. Over de Afwisseling (Varietas) in de Mondelijke Voordracht, met eene zekere Eenparigheid of Gelijkmatigheid (Aequalitas) evenwel te vereenigen.Een derde hoofdvereischte van eene fraaye Voordracht, en dat tevens voor hare Duidelijkheid, Waarheid en Natuurlijkheid, Welluidendheid en andere hoedanigheden zeer bevorderlijk isGa naar voetnoot1, is Afwisseling of Verscheidenheid. Daardoor wordt verstaan, dat men telkens, waar de aard van hetgeen men voorleest of reciteert dat meêbrengt, den toon der stem (en men kan er de houding en het gebarenspel bijvoegen) verandert en wijzigt; het zij dan, dat men òf meer vuur, kracht en leven, òf meer kalmte, bedaardheid en deftigheid, òf meer sombere, òf meer vrolijke aandoeningen heeft uit te drukken, òf het eene woord met sterker, het andere met zwakker nadruk heeft uit te spreken. Deze veranderingen en wijzigingen der stem kunnen op driederlei, of zoo men wil, zesderlei manier bewerkstelligd worden, namelijk door 1. nu hooger, dan lager; 2. nu harder of sterker, dan zachter; 3. nu sneller dan langzamer te spreken. Het hooger of lager spreken bestaat in den hoogeren of lageren klank, dien men bij afwisseling aan de stem geeft, en die in den geschreven zang door die teekens, welke men noten noemt, wordt aangeduid. Zoo zal bijv. in de vraag: is hij nog hier? als men bepaald weten wil, of iemand niet reeds naar elders vertrokken is, het woordjen hier een veel hooger toon bekomen, dan bijv. de woorden is hij en nog. | |
[pagina 126]
| |
Bij eene Tegenwerping of zoogenaamde Vooruitoppering (Occupatio) bijv.: ‘Maar, zal men zeggen: de mensch is toch in verschillende opzichten boven de dieren verheven’, enz. zal de stem, in vergelijking van hetgeen ze in eene vorige periode was, voor een oogenblik klimmen. Daarentegen zal na eene zoogenaamde Verzwijging (Aposiopesis, Reticentia) de stem dalen. Zoo ook vaak bij een Tusschenzin of Parentheze. Het òf langzamer òf sneller spreken vormt datgene, wat men in de muziek het tempo of de tijdmaat noemt, waarin een muziek-of zangstuk wordt voorgedragen, en wordt in de Voordracht door de trager of radder wijze, waarop men de sylben en woorden, en de daaruit samengestelde zinsneden en zinnen elkaâr doet volgen, te weeg gebracht. Het oefent dus zijn invloed zoo op het geheel als op de deelen van een voor te dragen stuk. Zoo dient bijv. een treurdicht, gelijk van zelf spreekt, langzamer te worden gereciteerd dan een jubellied; maar in dat zelfde treurgedicht kan dan ook nog weêr de eene plaats langzamer moeten worden voorgedragen dan de andere. Hier kan het zijn lento, daar piu lento, ginds lentissimo of lento assai of lento di molto. Hoe veel minder snel dient men zoo, op den kansel, in de inleiding dan in de toepassing te spreken, en voor hoe veel graden van onderscheid is dit eene en andere dan nog weêr vatbaar!Ga naar voetnoot1 - Het harder of zachter voordragen eindelijk geldt meer de hoegrootheid of quantiteit dan de hoedanigheid of qualiteit van den klank; gelijk men toch op een trom een sterker of zwakker geluid kan voortbrengen, zonder dat de aard van 't geluid zelf daardoor verandert of hooger of lager van toon wordt. Dit sterkere of zwakkere van den toon, waarop men iets uitspreekt, komt ieder oogenblik in de Voordracht, zoo zij de juiste uitdrukking der gedachten en gewaarwordingen van den spreker zal zijn, te pas, hetzij wat enkele woorden, hetzij wat geheele zinnen, ja, wat geheel | |
[pagina 127]
| |
een opstel of verschillende grootere brokken daarvan betreft; het is in het reciteeren schier van geene minder toepassing dan die van hetgeen men in de muziek piano en forto, pianissimo en fortissimo of forte fortissimo, enz. noemt. Men kan zich bij voorschriften van Voordracht dus ook zeer goed van deze italiaansche, of van de daarmede overeenkomstige fransche en hollandsche bekende kunsttermen bedienen. Door de gemelde drie hoofdwijzigingen in de leiding der stem, waarbij men verscheidenheid van langer of korter pauzen, van houding, gebaren, enz. voegen kan, en waarvan de nadere toepassing hieronder in de rubriek van Juistheid van Voordracht thuis behoort, brengt men er Afwisseling (Variatio, Varietas) in, en behoedt haar voor het groote gebrek van Eentonigheid en Gelijktonigheid (Monotonie en Isotonie). | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.1. Op de drie hoofdwijzigingen van afwisseling in het gebruik der stem zinspeelt onder anderen cicero, als hij zegt: Nam voces ut chordae sunt intentae, quae ad quemque tactum respondeant, acuta, gravis - cita, tarda - magna, parva - quas tamen inter omnes est suo quaeque genere mediocris. (Zie zijn werk over den Redenaar). 2. Men kan vragen, tot hoe hoog en hoe laag de stem in het spreken gaan mag. Dit is echter moeilijk te beantwoorden, wijl er zoo veel van de individueele geaardheid van elke stem afhangt. Zeker is het echter, dat zij in het spreken nimmer die hooge of lage tonen aannemen kan, waartoe men in het zingen soms klimt en daaltGa naar voetnoot1. De schaal der zangstem is veel uitgebreider dan die der spreekstem, schoon ook al de eerste niet die plotselijke, fijne, vluchtige, en schier onmerkbare wisselingen | |
[pagina 128]
| |
kennen moge, welke men in het spreken doet hooren, en ten gevolge waarvan het ondoenlijk is, de Voordracht evenals den zang op noten te zetten. Slechts in het recitatief, dat tusschen spreken en zingen het midden houdt, en waarin de spraak zich half tot zinnen zet, is zulk eene noteering uitvoerbaar. 3. Het hoogere of lagere, gepaard met het sterkere of zwakkere van toon dient vooral om den redetoon of de logische en emfatische orthotonie (zie bl. 92) te vormen, dat is, aan die woorden in een zin, op welke boven andere de nadruk vallen moet, dien nadruk te geven. 4. Zie hier tot afwisseling eenige voorbeelden van plaatsen, die òf sneller òf langzamer, òf harder òf zachter, òf hooger òf lager moeten voorgedragen worden: Niet dan met staâg vermeerderende langzaamheid, ja, op het laatst als met eene pauze schier achter elk woord, kortom lentissimo, moet men de beschrijving voorlezen, die klopstock ergens in zijn Messias in rijmlooze versmaat van een stervende geeft, en welke men dus in het Hollandsch overbrengen kan: - - - - Hij zelf kan niet spreken,
Nauw het bange vaarwel met bevende lippen nog staamlen,
Haalt dan dieper nog aâm; een kil-klam, angstig zweet druipt
Over zijn aanschijn; - 't hart slaat langzaam; - stil staat het; - dan sterft hij!
De stem moet hierbij tevens van toon al flauwer en flauwer en ook lager worden. Het moet - zouden de toonkunstenaars waarschijnlijk zeggen - een smorzando, een wegsterven van 't geluid zijn. In de plaats uit de Hollandsche Natie, waarin klaessens' heldendood bezongen wordt, moeten de regels: Drie dagen strijdt hij nog op 't halfgesloopte wrak;
Dan roept hij 't volk bijeen, en zegt met fonklende oogen,
vergelijkender wijze vrij langzaam en op niet te hoogen toon, klaessens' daarop volgende aanspraak daarentegen: Gij, die nooit hebt gebukt voor Spanje's dwangvermogen,
Die het de zege hebt in strijd bij strijd ontroofd,
Spitsbroeders! zult gij nu, met nederhangend hoofd,
Beschimpt, gesmaad, geboeid, u schandlijk overgeven,
Uw beulen danken voor een afgebedeld leven,
Of kiest gij nevens mij den dood voor 't Vaderland? enz.
met eene versnelde, verhoogde en versterkte uitspraak voorgedra- | |
[pagina 129]
| |
gen worden, opdat zij met het vuur en de drift stroke, waarmede die scheepsvoogd verondersteld kan worden, die woorden uitgesproken te hebben. In den treffenden Kerstzang uit den Gijsbrecht van Amstel: O, Kerstnacht, schooner dan de dagen! enz.
moeten de wonderschoone drie copletten, waarin vondel beschrijft, welk een deerniswaardig schouwspel het gezicht der op last van Herodes vermoorde zuigelingen te Bethlehem voor de schim van hun stammoeder Rachel oplevert: Zij ziet de mellek op de tippen
Van die bestorven, bleeke lippen,
Gerukt nog versch van moeders borst;
Zij ziet de teêre traantjes hangen
Als dauw aan druppels op de wangen,
Zij ziet ze vuil, van bloed bemorst, enz. enz.
zacht, hier en daar slepend, vol weedom, deernis en tederheid (pietosamente e lagrimosamente) luiden; forsch en sterk, ja, eenigsins ruw daarentegen het daarop volgende coplet: Zoo velt de zicht de korenaren,
Zoo schudt een bui de groene blâren,
Wanneer het stormt in 't wilde woud, enz.
In het verhevene, naar klopstock gevolgde, honderd een-en-tachtigste evangelische kerklied op den dood, beginnende: Hoe zal 't mij dan, o dan eens zijn! enz.
vereischt het eerste coplet een wat sneller, hooger toon van voordracht, dien des juichens. Daarentegen moeten de woorden: ‘Vader! Vader! ik bevele mijnen geest in uwe handen!’ zeer langzaam, slepend en op lager toon geuit worden. Het moet die des biddens zijn. - Bij den aanhef der op cicero's naam gaande eerste redevoering tegen catilina: ‘Hoe lang zult gij toch van ons geduld misbruik maken, catilina?’ enz. mag men wel presto, ja, presto assai of prestissimo zetten, hoezeer anders inleidingen doorgaans een langzamen, zachten, en wat lageren toon van stem vorderen. Als men uit vondel's Gijsbrecht van Aemstel de woorden van zijn stervenden broeder Arent voordraagt, moet de stem al flauwer en langzamer worden, zoodat men in de drie laatste regels: | |
[pagina 130]
| |
Gedenk mijn ziel voor God, o priester, in uw bede!
Ik schei, ik zwijm, ik sterf - mijn tijd is hier geweest.
Och, vrienden, bidt voor mij! - o God, ontvang mijn geest!
om de twee of drie woorden, ja, eindelijk achter ieder woord, eene pauze maakt, en den slot-uitroep bijna fluistert. Dit is ook het geval met de taal van den zieltogenden Hippolytus tot Theramenes in het beroemde verhaal uit racine's treurspel Phèdre: Le Ciel, dit-il, m'arrache une innocente vie, etc.
In het bekende lied van schiller tot lof der vrouwen zorge men, om telkens die afdeelingen, welke dien lof behelzen, zacht en liefelijk; die integendeel, waarin de mannen geschilderd worden, meer forsch en krachtig voor te dragen. Forsch en krijgshaftig, dus, als trompetgeschal, klinke de strofe: Streng und stolz, sich selbst genügend,
Kennt des Mannes kalte Brust,
Herzlich an ein Herz sich schmiegend,
Nicht der Liebe Götterlust, u.s.w.
zacht en suizend, als eene windharp, daarentegen het daarop volgende hoog dichterlijke coplet: Aber wie, leise von Zephyr erschüttert,
Schnell die Aeolische Harfe erzittert,
Also die fühlende Seele der Frau;
Zärtlich geängstigt vom Bilde der Qualen,
Wallet der liebende Busen, es strahlen
Perlend die Augen von himmlischem Thau.
Dat men voor het overige in het verhoogen of verlagen, versnellen of vertragen, verharden of verzachten der stem steeds met veel oordeel, beleid, en omzichtigheid te werk moet gaan, zullen wij straks nader zien bij de beschouwing van hetgeen men Eenparigheid of Gelijkmatigheid van Voordracht noemt. Vooraf nog een woord over een paar ondeugden, die tegen de deugd van Afwisseling lijnrecht overstaan. | |
§ 49. Over Eentonigheid en Gelijktonigheid.Eentonigheid (Monotonie) verschilt in zoo ver van Gelijktonigheid (Isotonie), dat men door de eerste het onafgebroken | |
[pagina 131]
| |
voortduren van één en denzelfden toon of geluid verstaat; door gelijktonigheid integendeel het terugkeeren van denzelfden toon op gezette tijden. Het bruisen van een waterval is eentonig, het geluid van een om de vijf of tien seconden regelmatig neêrvallenden waterdroppel meer gelijktonig. Zoo is men in de Voordracht dit laatste, door bijv. wel telkens bij den aanvang eener nieuwe periode of bij andere gelegenheden van stem te veranderen, maar die verandering steeds op dezelfde manier te doen. Eentonig daarentegen is hij, wiens stem nergens verwisseling ondergaat, en die dus gelijktonig is bij voortduring en in den hoogsten graad. Beide gebreken smelten evenwel allicht ineen. Beide, vooral de monotonieGa naar voetnoot1, die van zelf de isotonie in zich sluit, schaden en ontluisteren de Voordracht, daar zij het oor vermoeyen, de aandacht wegnemen, de helderheid van voorstelling benevelen, en den goeden smaak en het schoonheidsgevoel, dat in de eenheid met verscheidenheid behagen schept, kwetsen; daar zij, kortom, zoowel der Duidelijkheid als der Waarheid, Welluidendheid, Juistheid, en Fraaiheid van Voordracht in het algemeen, in den weg staan. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Maar al te dikwerf intusschen worden Eentonigheid en Gelijktonigheid aangetroffen. Zoo vindt men kanselredenaars, die van het begin tot den einde alles met denzelfden preêkgalm of kerkdreun voordragen, en aan wie men de woorden van boileau zou kunnen toeroepen: Hé bien, montez en chaire, et là, comme un docteur,
Allez de vos sermons endormir l'auditeur!
| |
[pagina 132]
| |
Sommige pleitbezorgers gaan aan hetzelfde euvel mank; want in plaats van het eenvoudige en weinig beteekenende op een alledaagschen; het gewichtige, treffende, en roerende op een deftigen, ernstigen en aandoenlijken toon uit te spreken, zijn zij even plechtstatig over nietigheden als over de belangrijkste punten van burgerlijk en lijfstraffelijk recht, ja, laten ook bij het spreken over de dorste geschillen hun teemtoon niet varen. Voor het overige zijn Eentonigheid en Gelijktonigheid gebreken, die deels fysiologisch, of wat het lichaam betreft, uit mangel aan gehoor, deels psychisch, of wat de ziel aangaat, uit mangel aan begrip, gevoel, en smaak voortkomen. Sommige lieden kunnen niet hooren, dat ze steeds op denzelfden toon spreken; anderen begrijpen en gevoelen niet recht levendig wat ze zeggen, en daardoor maken zij in de Voordracht tusschen geheel verschillende dingen òf geen òf een verkeerd onderscheid. | |
§ 50. Over Eenheid, Eenparigheid, of Gelijkmatigheid in de Afwisseling van Voordracht.Behalve dat de Afwisseling of Verscheidenheid der Mondelijke Voordracht niet willekeurig moet zijn, maar in alle opzichten zich regelen naar den aard van elk gedeelte van wat men reciteert, dient ook in haar altijd een zekere Eenheid, Evenredigheid, Eenparigheid, of Gelijkmatigheid te heerschen. Met andere woorden: de veranderingen der stem, hetzij wat hoogte of laagte, hard- of zachtheid, snelheid of langzaamheid betreft, moeten niet overdreven, moeten trapsgewijze, moeten niet met een in verhouding tot het voorafgaande of volgende te plotselijk rijzen of vallen, niet met horten en stooten, niet met gieren en gillen, niet met eene te heftige vaart en onbesuisde sprongen, niet, om zoo te zeggen, nu in den stap dan eensklaps weêr in vollen ren, plaats hebbenGa naar voetnoot1. Gelijk het in eene schilderij | |
[pagina 133]
| |
een vereischte is, dat het licht en donker en de verschillende kleuren niet hard tegen elkaâr afsteken, maar, zoo als de schilders het noemen, zacht ineengedommeld worden; zoo moeten ook de onderscheiden wisselingen der stem ineensmelten; men moet van de eene tot de andere als bij graden en ongemerkt overgaan. Hierin toch verschilt de Mondelijke Voordracht van den zang, in welken men somtijds van een zeer hoogen tot een zeer lagen toon zonder eenige tusschentrappen nederdaalt, gelijk bijv. in de bekende heerlijke bas-aria uit de Schepping van haydn: Rollend in schäumenden Wellen,
Bewegt sich ungestüm das Meer.
Ook de snelheid en schier aan schreeuwen grenzende kracht - het sforzato, heet men het wel - dat de zang soms hebben moet, laat zich in de voordracht (of het moest enkel eens in die van het tooneel zijn) niet navolgen, daar deze zich in dit alles van uitersten verwijderd houdt. Die dit niet betracht, loopt gevaar van uitgelachen te worden, in plaats van goedkeuring en bewondering in te oogsten. Tevens moet de Afwisseling niet te menigvuldig zijn. Men moet niet, zooals sommigen wel plegen, bij ieder woord schier klimmen of dalen van toon, niet op te veel woorden in een zin, door versterkt geluid, den redetoon leggen, niet te veel zang in de Voordracht brengen, maar meermalen eene opeenvolging van woorden als met ééne gelijkluidende vloeying, quasi uno tenore, en om het zoo te noemen, met eene zekere kunstmatige achteloosheid en eentonigheid uitspreken, waardoor de volgende toonveranderingen en krachtiger aangegrepen plaatsen des te meer indruk zullen maken. Umbrae sint, ut emineat lux: door de schaduw moet het licht des te meer uitkomen. Vooral ook (dit herhalen wij) bezige men geene verheffing of verlaging, versterking of verzwakking, versnelling of vertraging van toon, waar ze geheel valsch zijn of wel naar dat gegorgel, die bloemen en krullen in den zang, die gorgheggi en rifiorimenti, zwemen, die men zoo vaak te onrechter tijd hoort aanbrengen. Maar al te dikwijls ontmoet men redenaars, die bij een anders welluidend orgaan onophoudelijk zulke valsche | |
[pagina 134]
| |
verheffingen van stem hebben, en om het andere woord, en vaak zonder de minste reden, hooger of lager spreken. Moge die klankwisseling een onkundig oor streelen, hem, die zin en verstand in de Mondelijke Voordracht zoekt, zal ze op den duur nog meer stooten, dan de Eentonigheid zelve. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Te overdreven, te onverwacht komende verheffingen of uitzettingen van stem zijn niet goed te keuren. Zoo bijv. moet in de schilderachtige legende, Het vliegend Schip van goeverneur: ‘Land! Land in 't Oost!’ - roept schel en luid
De wachter in den mastkorf uit:
En 't scheepsvolk vliegt in wand en touwen,
Om eindlijk, na de lange vaart,
De kust, ook 't ruwste hart zoo waard,
De vaderlandsche kust te aanschouwen, enz.
daarin moet die blijde uitroep, waarmeê het dichtstuk begint: ‘Land, land!’ wel op krachtiger, hooger toon dan het volgende klinken; maar toch niet in die mate, dat de door niets nog voorbereide of in vuur gebrachte toehoorder, bij het al te schelle van dien plotselijken jubelkreet, half van schrik opspringt of wel in lachen uitbarst. Dit laatste is bijv. het geval, als de een of ander dat ‘Land, Land!’ te bijster natuurlijk wil maken, en het even hard schier uitschreeuwen, als de matroos in den mastkorf het zal gedaan hebben. Midden in een stuk mag zoo iets nog gelden, maar met zulk een gil de voordracht der drie of vier eerste woorden te beginnen, heeft iets kluchtigs, en strijdt ook geheel tegen den regel, dat elke aanhef, vergelijkenderwijze gesproken, wat zacht, laag, en kalm van toon moet zijn. Doch ook zelfs verder in een verhaal moet de hooge toon, waarmede dergelijke uitroepingen als dat ‘Land, land!’ worden uitgesproken, niet al te zeer bij het overige afsteken, en moet er nog altijd een zekere eenparigheid heerschen. Als bijv. simon stijl, in zijne beschrijving van den brand, die den amsterdamschen schouwburg ten jare 1772 verwoestte, zegt: ‘maar het gerucht verhief zich straks, en terwijl punt opstaat om de oorzaak te verstaan, komt simon fokke, zijn beminde kunstgenoot en sedert eenige weken zijn schoonbroeder, doodelijk ontsteld in de kamer. Brand! riep hij zoodra niet, of het geroep der dienst- | |
[pagina 135]
| |
boden weérgalmde: brand, brand op het tooneel! en zoo vlogen zij insgelijks met de uiterste verbaasdheid naar hetzelfde vertrek’ enz.; - zoo moet men, dit aan een groot publiek voorlezende, dat brand, brand! wel schel en snel doen klinken, maar toch niet in gillen vervallen, of het eensklaps een kwart dozijn noten hooger uitspreken, dan men de voorafgaande woorden gesproken heeft, of de onmiddellijk volgende uitspreken zal. - Gelijk men voorts tegen te sterke en plotselijke verheffing van stem op zijne hoede moet zijn, zoo ook tegen te onverwachte en buitensporige daling. Sterke dalingen, zooals bijv. plaats mogen hebben, als men, na een zeer vurig gedeelte eener redevoering of dichtstuk, weêr tot eene geheel andere kalmer afdeeling overgaat, vereischen daarom altijd eene voorafgaande vrij lange pauze, die zoowel den spreker als de hoorders tot die verandering van toon voorbereidt. Zulk eene, evenwel wat korter rust zagen wij, dat ook na de zoogenaamde Verzwijging of Aposiopesis te pas komt, op welke figuur insgelijks daling van stem moet volgen, gelijk bijv. in die bij v.d. falm: ‘Dertig jaren van ongestoorden vrede hadden het wonder van Nederlands grootheid voltooid, toen eensklaps de twist hare toorts ontstak en er vreeselijk meê zwaaide, totdat alles in lichte vlammen stond! Toen achterdocht, haat en wrevel, met lastering en muitzucht in verbond getreden..... doch vergeten wij die akelige tooneelen!’- Wij zeiden, dat men somtijds eenige regels, in een stuk proza of poëzy, met een zekere kunstmatige achteloosheid en luttel afwisseling van toon uit kon spreken, ten einde iets volgends krachtigs des te meer te doen uitkomen. Dit geschiede evenwel met mate, opdat het contrast niet al te scherp en snijdend zij, en achteloosheid niet in slordigheid van voordracht ontaarde. Zoo bijv. leze men de parentheze in het eerste coplet van het dertiende der evangelische gezangen: God sprak: (men stelle op berg en rots
Zijn woord in eeuwig schrift,
En ieder, die dat schrift aanschouwt,
Die leze, wat hij sprak):
met verlaagde stem zeer eenvoudig en vrij toonloos, om de volgende woorden: ‘Eens wordt de sterkste rots vergruisd,
En 't hoogst gebergt stort in,
Maar mijn genâverbond met u,
| |
[pagina 136]
| |
Oprechten! wankelt niet.
Treedt heen door gloeyend vuur en vlam,
Door waterstroom en zee’, enz.
met des te meer nadruk en kracht van stem te doen hooren; schoon het eerste daarom toch niet als een stuk uit een coerant moet klinken. Kortom, alleen een juist oordeel des onderscheids, smaak, gevoel, tact, en een fijn gehoor kunnen in dit stuk van Afwisseling, gewijzigd door Eenparigheid of Gelijkmatigheid van Voordracht, den waren middelweg doen betreden, en verhinderen, dat noch verheffing van stem in gillen, noch daling in brommen, noch hard spreken in schreeuwen, noch zacht spreken in onverstaanbaar fluisteren, noch radheid in gerabbel, noch langzaamheid in geteem ontaarde, en dat geene verandering van toon, geen wisselend spel van gebaren te onrechter tijd en op eene buitensporige, de eenheid van het geheel brekende en tegen de schoonheid strijdende wijze geschiede. Op het papier evenwel de juiste maat van dit alles voor te schrijven is volstrekt onmogelijk; ja, ook hij, wien het voorgedaan wordt, zal het nog slecht nadoen, als zijn eigen gevoel hem daarbij niet te hulp komt. Bij al het vuur, de kracht, en de levendigheid, die in de Voordracht vaak moeten heerschen, en die door een hooger, sterker, radder spreken en eene heftiger gebaarmaking zich kenbaar moeten maken, zorge men steeds, om zich niet zóózeer door zijn hartstochtelijkheid en gevoel te laten overweldigen, dat men het bestuur over zijne stem en houding geheel kwijt raakt, en meer naar een dronkeman dan naar een mensch met nuchteren hersenen gelijkt. Het is eene voortreffelijke les, die shakspere in den Hamlet aan tooneelspelers laat geven, maar die evenzeer op elkeen, die in het openbaar lezen of spreken moet, toepasselijk is: ‘verwerf en behoud zelfs midden in den stortvloed, in den storm, en als het ware in den dwarrelwind van uw hartstocht, steeds eene zekere zelfbeheersching, om hem te verzachten’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 137]
| |
§ 51. Over de Juistheid van Voordracht (Pronuntiatio aptaGa naar voetnoot1).Juistheid of Gepastheid is eene der grootste deugden eener fraaye Mondelijke Voordracht; eene deugd, die de toepassing van alle overige, met name echter der Afwisseling of Verscheidenheid, in zich vat. Wij verstaan door haar, dat de voordracht in hare vereischte meerdere of mindere mate van Zuiverheid, Duidelijkheid, Waarheid, Natuurlijkheid, en Welluidendheid, en voorts in geheel hare Afwisseling van vuur en leven, kalmte en bedaardheid, vrolijkheid en somberheid, zoo als dit een en ander door een hooger of lager, sterker of zwakker, sneller of langzamer toon van spreken, en door eene daarnaar gewijzigde gebaarmaking wordt uitgedrukt, steeds met hetgeen men voordraagt stroke, of, wat breedvoeriger gezegd: met de onderwerpen, waarover, met de personen, den tijd en de plaats, voor wie, wanneer, en waar men het woord voert, evenals met hem zelven, die het doet, overeenkome. Tot Juistheid van Voordracht behoort dus vooreerst, dat zij past bij den aard van hetgeen voorgedragen wordt, in zijn geheel beschouwd; of dit namelijk verheven, roerend, vrolijk, naïef, somber enz., en in den eenvoudigen, middelsoortigen, of hoogdravenden stijl geschreven zij; dat zij voorts voegt bij al de deelen en onderdeelen van dat voorgedragene, tot bij ieder zin, zinsnede, woord, lettergreep, ja, letter toe; dat zij daartoe ook in overeenstemming sta met de zoogenaamde figuren van den stijl; met de aandoeningen, gewaarwordingen en hartstochten, die uitgedrukt worden, en met de karakters der soms sprekend ingevoerde personen. In de tweede plaats behoort er toe, dat | |
[pagina 138]
| |
zij, meer in het bijzonder, zich naar de verschillende soorten van Welsprekendheid, en naar hetgeen men voorts de onderscheidene afdeelingen eener redevoering noemt, plooit; dat zij niet strijdt met het karakter, den stand, en de jaren van hem, die spreekt, en met den aard en de gesteldheid van hen, die hooren; dat zij eindelijk zich er naar regelt, of hetgeen men voordraagt in ondicht dan wel in dichtmaat is, waarbij bepaaldelijk over het lezen van verzen iets aangestipt moet worden. - Vele der hier maar voetstoots opgesomde punten komen onder verschillende bewoordingen meer of min op hetzelfde neêr, of wel het eene is een onderdeel van het andere. Ze laten zich allen echter in dit of dat opzicht afzonderlijk beschouwen, en zullen wij daarom ook over elk stuk in het bijzonder iets zeggen. Daar echter tot de juistheid van Voordracht ook de Gebaren moeten medewerken, en wij van dit tweede hoofdmiddel der Voordracht tot hiertoe nog weinig of niets gezegd hebben, zullen wij vooraf in het algemeen over houding en gebaren, of over hetgeen men in het Latijn actio, in specie sic dicta noemt, handelen, om dan tot de Juistheid van Voordracht terug te keeren, en te zien, hoe zij, zoo wat de stemleiding als wat de gebaarmaking betreft, wezen moet. | |
§ 52. Algemeene aanmerking over de Gebaren.De natuur heeft den mensch niet alleen eene taal van keel, tong, lippen, en welke de overige deelen van het spraakorgaan uitmaken, geschonken, maar ook van oogen, voorhoofd, handen, houding enz.; zoodat, behalve voor het oor, ook voor het oog van anderen ons binnenste geopenbaard kan worden. Die taal voor het oog is de taal der gebaren, door welke gebaren, of gesten, wij hier in den ruimsten zin elke houding en beweging van 't lichaam verstaan, waarmede een Redenaar of Declamator datgene wat hij spreekt, dat is, de woorden, die hij uit, pleegt te vergezellen. Gelijk men toch zelfs in de eenvoudigste gesprekken tot het maken van gebaren onwillekeurig | |
[pagina 139]
| |
gedrongen wordt, zoo kan men ze veelmeer nog bij de meer kunstmatige Mondelijke Voordracht niet ontberen. Goed gekozen, vermeerderen zij de duidelijkheid, kracht, en bevalligheid dier Voordracht. - Intusschen komt bij een gewoon voorlezen, al zittend gedaan, de gebaarmaking voor een groot deel weinig te pas, en is zij ook bij alle soorten van Voordracht niet even noodzakelijk en van even grooten omvang. Veel ruimer bijv. is de gebaarmaking van den tooneelspeler, dan die van den kansel- of balieredenaar. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Wat de dichter spandaw in het eerste coplet van De taal der Oogen zingt: Daar is een taal van wond're macht:
Ze is nooit naar eisch te zingen;
Een taal, die door haar tooverkracht
De ruwste borst kan dwingen;
Die ieder spreekt, die elk verstaat,
Die van het hart in 't harte gaat,
Van onbegrensd vermogen:
Ze bruist niet in een woordenvloed,
Ze dringt onmerkbaar in 't gemoed -
Het is de taal der oogen; -
dat laat zich, in versterkte mate, op die van alle lichaamsgebaren te zamen toepasselijk makenGa naar voetnoot1. 2. Wanneer men alleen door gebaren zijne gedachten en gewaarwordingen uitdrukt, noemt men dat een Pantomime. Bij den Pantomimist zijn de gebaren alles, bij den Redenaar en Declamator slechts een bijkomend en aan de stem ondergeschikt hulpmiddel. Men gevoelt, welk een groot onderscheid daardoor tusschen de gebaarmaking des eersten en die der laatsten ontstaat, en met hoeveel recht men den redenaar waarschuwt, om in zijne gebaren niet te pantomimisch te worden. 3. Hoe natuurlijk gebaren voor den mensch zijn, kan men bij kleine kinderen reeds opmerken. Intusschen is het eene volk veel | |
[pagina 140]
| |
levendiger, drukker, en heftiger in zijne gebaarmaking dan het andere; en van daar ook, dat de gebaarmaking bij sprekers van verschillenden landaard, in hoedanigheid en hoegrootheid, dikwerf verschillen zal. Zoo bijv. veroorloofde men zich, wat het stampen met de voeten, het slaan op de dijen, enz. betreft, bij de romeinsche staats- en balieredenaars bewegingen, welker heftigheid bij ons geheel onwelvoegelijk gerekend zou worden, En nog bij sommige italiaansche kanselredenaars treft men houdingen en lichaamsbuigingen aan, die geheel aan de pantomime grenzen. 4. De tooneelspeler drukt de hevigste gewaarwordingen en hartstochten uit, en dat niet alleen verhalenderwijs, maar alsof hij zelf de persoon ware, die ze ondervond. Hij treedt geheel in het persoonlijk karakter van een ander, en stelt dien vaak voor in de schrikkelijkste toestanden, waarvoor het leven vatbaar is. Hij moet dus ook gebaren bezigen, die met die buitengewone toestanden en met de hartstochten, waardoor ze voortgebracht of gevolgd worden, stroken; en vandaar, dat hij somtijds houdingen aannemen, bewegingen maken, verwringingen van gelaatstrekken en spieren vertoonen mag, als schier nooit of maar heel zelden bij een Redenaar of Declamator te pas kunnen komen. Evenzeer mag hij bij wijlen in een gegil en gekrijt uitbarsten, dat op den kansel, voor de balie, in staatsvergaderingen, in geleerde maatschappijen, of waar elders allervreemdst gevonden zou worden, ja, zelfs op zoogenaamde Declamatoriën, bij het voordragen der krachtigste en roerendste gedichten, buitensporig schijnen zou. | |
§ 53. Soorten van Gebaren. De Houding.De Gebaren, in den ruimsten zin, bevatten 1. de houding, 2. de speling der gelaatstrekken, 3. de beweging der armen, handen en vingers, 4. de beweging van het overige lichaam. In den engeren zin verstaat men door gebaren of gesten wel eens bepaaldelijk de beweging van armen en handen, gelijk men dat, gemeenzaam sprekende, bijv. bedoelt, als men zegt: ‘hij maakt recht fraaye, schilderachtige gesten’. - Wij zullen dit een en ander echter wat nader ontwikkelen, en begin- | |
[pagina 141]
| |
nen daartoe, in de volgende Aanmerkingen en Uitbreidingen, met de Houding. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Over de Houding en hare vereischten.Door de Houding verstaat men den stand en het voorkomen eens sprekenden of declameerenden, in rust en zonder beweging gedacht. Die houding moet dan rechtop staande, niet voor- noch achterover hellende, noch links of rechts uitbuigend, noch hangend en waggelend zijn. Men kan er de voeten bij naast elkaâr, of den een wat vóór den ander plaatsen. De schouders hebbe men niet opgetrokken; handen en armen doe men ongedwongen bij het lijf hangen, of houde soms de armen over elkaâr geslagen, of doe ook de handen op het onderlijf, of één harer in den boezem rusten. Voor ingezakte kniën wachte men zich. De buik puile niet uit. De borst zij noch te zeer opgezet en vooruitgestoken, dat een trotsch; noch te zeer gebogen, dat een te oodmoedig voorkomen geeft; schoon dit een en ander echter door de omstandigheden, en naar den verschillenden toestand van den redenaar, gewijzigd wordt. Het hoofdGa naar voetnoot1, dat bij de gebaarmaking van geen geringe beteekenis is, worde noch strak, noch scheef, noch te veel voor- of achterover gehouden, dan alleen daar, waar voor een oogenblik de aard van hetgeen men voordraagt dat vorderen mag. Trilling en schudding van het hoofd kan slechts in enkele gevallen vrijstaan, bijv. als men iets sterk ontkent, en dit ontkennen door eenig handgewuif en hoofdschudden versterken wil. Zoo bijv. kan men dat doen, reciteerende uit schiller's Gang nach dem Eisenhammer de woorden des Graven van Saverne, als hij, bij de hem door Robert, den jager, ingeblazen verdenking, dat zijne gemalin hem ontrouw zou zijn, vol heftigheid en trots uitroept: | |
[pagina 142]
| |
Neen, nooit genaakt verboden minne
Mijn, mijn, des Graven, gemalinne!Ga naar voetnoot1
Dit heeft evenwel meer tot de beweging dan tot de houding des lichaams betrekking. Tot die beweging (waarover straks nog een woord) en niet enkel tot de houding behoort ook het rechts en links draayen met hoofd en hals, dat natuurlijk, zoo men zijne blikken over alle hoorders verdeelen wil, meermalen moet plaats hebben; evenwel niet al te dikwerf, wijl het spreker en hoorder vermoeit, en genen iets wufts en springerigs geeft. Voor het overige moet heel de houding des voordragenden, met name ook die van zijn hoofd, en voorts heel zijn gelaat (in rust gedacht) kalm, zedig, en bescheiden zijn, evenwel naar gelang der omstandigheden soms vrolijkheid, soms neêrslachtigheid, en wat dies meer zij ten toon spreidend. Een algemeen vereischte is, dat houding en voorkomen los en ongedwongen zijn. Men moet naar een levend mensch, niet naar een steenen beeld gelijken. Sterk voorover bukken en hangen met de kin op de borst is vooral te vermijden. Het belemmert den vrijen uitgang der stem, en ontneemt der Mondelijke Voordracht veel van hare bevalligheid. Daarom almede is het zooveel waard, dat men hetgeen men recht kunstmatig en sierlijk opzeggen wil, bijv. het een of ander vers, geheel of ten deele van buiten kent, en niet steeds in het boek behoeft te zien. Laat ons intusschen nog opmerken, dat eene vooruitgestoken borst en een daarbij eenigsins achterover gebogen hoofd gepast zijn, wanneer men voorbedachtelijk trotschheid wil uitdrukken. Zoo bijv. als men uit de Hollandsche Natie de hoovaardige woorden reciteert, die de dichter aan Koning filips van Spanje over de Nederlanders in den mond legt: Dweept dat verachtlijk volk van vrijheid, recht, en wetten,
En zet zich tegen mij? - Welaan, ik zal 't verpletten!
't Verga, verga in bloed! -
Men zette bij dat tegen mij en ik de borst op, en sla op haar met de vlakke hand, zoo als trotschaards wel gewoon zijn te | |
[pagina 143]
| |
doen. Met hetzelfde gebaar kan men ook de zoo even aangehaalde woorden uit den Fridolijn: Mijn, mijn, des Graven, gemalinne!
vergezellen, en daarbij dat mijn, mijn, des Graven! met klimmenden nadruk en vol kracht en hooghartigheid uitspreken. | |
§ 54. Over het werken met het gelaat, of over de speling of het zoogenaamde spel der gelaatstrekken.Men verstaat daardoor de beweging, die men met de voornaamste deelen van het gelaat maakt, van 't welk quinctiliaan terecht zegt, dat het bij de gebaarmaking eene hoofrol speeltGa naar voetnoot1. Vooral komen bij die bewegingen oogen, wimbrauwen, voorhoofd, neus, mond, en lippen in aanmerking, schoon ook wangen, kin en andere deelen van het aangezicht niet geheel werkeloos en zonder beteekenis zijn. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het meeste doen hier de oogen af, die spiegels der ziel, waarin alle gedachten en aandoeningen haar beeld terugkaatsen, en die, naar dat men ze opheft of neêrslaat, op iets vestigt of van iets afwendt, kalme of levendige, sombere of vrolijke, zachte of scherpe, dreigende of smeekende blikken doet werpen, nu eens genegenheid dan afkeer, nu droefheid dan blijdschap, nu moed dan verslagenheid, nu zedigheid dan zelfvertrouwen en verwaandheid, nu haat en toorn dan liefde, medelijden en wat niet al meer uitdrukken, dat een spreker gevoelt of den schijn aanneemt van te gevoelen. Gelukkig de Redenaar of Declamator, die een recht bewegelijk en, zoo als men het noemt, sprekend oog en | |
[pagina 144]
| |
in het algemeen buigzame, plooibare gelaatstrekken heeft! Velen is dit echter niet geschonken. De wimbrauwen kunnen, door een op zijn tijd aangebracht fronsen, gemelijkheid, toorn, en verontwaardiging helpen aanduiden. Te beweegzieke, of wel te strakke en roerlooze wimbrauwen zijn echter een gebrek. Een glad voorhoofd, even als gladde wimbrauwen, verzelle blijgeestigheid en opgeruimdheid, een gerimpeld somberheid, zorg, en pijnlijk nadenken. Met een opgetrokken neus en eenigsins snuivende neusgaten worden spot, hoon, en verachting uitgedrukt. Mond en lippen kunnen, al naar dat men ze (gelijk heel het gelaat) tot een vriendelijken lach plooit, of norsch en streng samenknijpt, dienen, om òf zachte, liefelijke, vrolijke, òf harde, stuursche, sombere, en grimmige gewaarwordingen te verzinnelijken. Men wachte zich echter, vooral op den kansel, voor een te suikerzoet plooyen van 't gelaat, zooals door sommige redenaars wel vertoond wordt, als zij iets heel bevalligs en aangenaams uit te drukken hebben. Het baart ligt walging. Even aanstootelijk is op den duur een buitensporig opspalken der oogen, verwringen van mond en lippen, ontblooten en knarsen van en op de tanden, grijnzend lachen en wat dies meer zij, om schrik, woede, bitteren hoon, enz. aan te duiden. Slechts enkel kan dit bij het voordragen van een heldendicht, romance, of ballade gedoogd worden, gelijk bijv. van bilderdijk's woorden uit den Ondergang der eerste Wareld, als hij van een der Duivelen zegt: Tavoach grijnslacht,
of als men in schiller's Gang naar de IJzersmelterij de versregels uitspreekt, waarin het van de kwaadaardige en grimmige werklieden bij den gloeyenden smeltoven luidt: En grijnzend gilt het ruw gebroed,
En wijst hem in den laayen gloed:
‘Hij knapt en knettert reeds in d'oven,
De Graaf zal zijne dienaars loven’.
Zoo kan men ook flauw een hoonenden lach doen hooren bij het uitspreken der woorden, die schiller in dezelfde ballade den valschen jager Robbert in den mond legt, als deze, om bij den Graaf van Saverne den onschuldigen Fridolijn in verdenking van een geheimen minnehandel met de Gravin te brengen, tot dien Graaf zegt: | |
[pagina 145]
| |
De booswicht lacht, de booswicht zegt:
‘ 't Is lachenswaard gewis,
Dat een geboren, lage knecht
Zoo stout en schaamtloos is;
Dat niets dan een verachte slaaf
Het bed wil schenden van zijn Graaf’.
Dat 't is lachenswaard gewis kan van een half gesmoord, kwaadaardig lachen voorafgegaan of vergezeld worden. Over het algemeen echter moet men zoo iets den tooneelspeler overlaten, die zelfs ook hier nog zorgen moet, de grenzen van het schoone niet te overschrijden. Ten aanzien van het gelaat en zijne verschillende deelen zij hier nog het volgende op gemerkt: 1. Men wachte zich, onder het declameeren, voor het sluiten der oogen; eene hebbelijkheid, waartoe men, zoo uit een soort van gevoel als uit de meerdere gemakkelijkheid, waarmede men zich dan het van buiten geleerde of hetgeen men voor de vuist spreken moet herinnert, somtijds licht vervallen kan, terwijl het intusschen iets verwijfds en belachelijks voor de toehoorders geeftGa naar voetnoot1. 2. Gewaand schreien of tranen storten komt, buiten het tooneel, in de Mondelinge Voordracht niet te pas. Niemand kan het echter euvel duiden, dat bij het voordragen van iets zeer roerends en treffends onwillekeurig een ongeveinsde traan uit de oogen vloeit, gelijk zoo cicero en quinctilianus, luidens hun zeggen, in hunne redevoeringen meermalen schijnen geweend te hebben. 3. Ook door de wisseling van kleur op het gelaat plegen in de natuur sommige aandoeningen zich te kenmerken. Doch zulk een natuurlijk bleek en rood worden hangt niet van louter willekeur af. Men kan niet voorschrijven: neem een bleek gelaat aan, als gij schrik en vrees; een rood, als gij toorn of schaamte uit moet drukken. Zelfs den tooneelkunstenaar is dat vermogen niet gegeven. 4. Het krabben aan den neus, als men spreekt, en wat soortgelijk handgebaar daaraan meer zij, wordt met recht afgekeurd, even als het snuffelen en sterk adem ophalen. Voor het noodeloos neussnuiten, en het winderig gezwaai van sommige kanselredenaars met den zakdoek, neme men zich ook in acht. | |
[pagina 146]
| |
Zoo ook voor het bijten en likken op de lippen, wrijven van het voorhoofd, enz. enz.Ga naar voetnoot1 5. Over het algemeen moet er in het geheele werken met het gelaat niets overdrevens, gemaakts, verwrongens en daardoor leelijks zijn. Kortom niets, wat de oude latijnsche redekundigen wel vultuosum noemen. Nooit moeten schoonheid en bevalligheid, zelfs niet aan de waarheid, geheel opgeofferd worden. | |
§ 55. Over de beweging van armen, handen, en vingeren.Als men zittende iets voorleest of voordraagt, bestaat de gebaarmaking meerendeels alleen in de uitdrukking, die men aan het gelaat geeft, en op eene enkele soms kleine beweging der hand na blijft het overige lichaam in rust. - Staande echter sprekend of voordragend, (en zoo kan het eerst in zijne volle kracht plaats hebben) kan en moet men ook met de bewegingen van andere deelen des lichaams zijne woorden vergezellen. Vooral zijn het de armen en handen, die dan te stade komen, van welke laatste vooral men, bij al haar verschillend gebaar, schier zeggen kan, dat zij niet alleen den spreker helpen, maar zelve sprekenGa naar voetnoot2 - Wij zullen daarom hier over de gebaarmaking der armen, handen en vingeren het eene en andere aanstippen. | |
[pagina 147]
| |
§ 56. a) Welke gebaren men zoo al met de armen en hunne uiteinden, de handen en vingeren, maken kan.De bewegingen der armen en handen zijn velerlei. Of loodrecht, of waterpas, of cirkelvormig, of naar beneden, of rechts, of links, of naar voren, of naar achteren; voorts of alleen met de linkerhand, of met beide handen te gelijk, of met gebogen, of met heel of half uitgestoken arm, of met open, of met gesloten hand, of met saamgeperste, of met geheel of ten deel uitgespreide vingeren, of met de handpalm naar binnen, of met haar naar buiten gekeerd, of met den wijsvinger voorwaarts, of met den duim rugwaarts wijzend, enz. enz. - Hier uit te pluizen, wanneer elk der gebaren gebruikt kan en moet worden, zou een boek schrijvens vorderen. Wij geven hier dus in de Aanmerkingen en Uitbreidingen slechts eenige algemeene wenken en voorschriften. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.1. Van de rechter- en linkerhand (de armen van zelve daar onder begrepen) kan men in vele gevallen onverschillig zich bedienen, en men behoeft zich niet aan het voorschrift van quinctiliaan te houden, wanneer hij, bewogen misschien door het onheilspellende, dat bij de Ouden in al wat linksch was gelegen was, zegt: de linkerhand alleen maakt nooit van rechtswege een gebaar.Ga naar voetnoot1 Met dat al, de rechterhand heeft altijd eenigsins den rang. Dit strookt het best met onze denkbeelden van welvoegelijkheid en beleefdheid in de samenleving. Zoo beginne men bijv. met de rechterhand, gebruike haar en niet de linker, wanneer men, iemand aansprekende, daarbij eene beweging met de hand naar hem toemaakt, duide God en zulke verhevene voorwerpen | |
[pagina 148]
| |
met de rechterhand aan, plaatse, doorgaans ten minste, bij het opnoemen van verschillende dingen, het meer edele rechts, het min edele links, en wat dies meer zij. - Ontkenning, afwending, afkeer, vervloeking enz. verzinnelijke men voor het oog daarentegen door bewegingen met de linkerhand; bij de woorden van helmers bijv: Van hier, onheiligen, die steeds bij de Oudheid zweert!
make men (al waren het ook de eerste regels, waarmede men een stuk begon) eene links van zich afstootende beweging met de palm der naar buiten gekeerde linkerhand. Bij de bewegingen, die men met de handen maakt, moeten de oogen (ten minste aanvankelijk) het gebaar volgen. Het gelaat moet dus altijd meer of min naar den kant draayen, waar of waarheen het gebaar gemaakt wordtGa naar voetnoot1. Bij de afwending echter met de linkerhand, als in het zoo evengemelde van hier, onheiligen! keere men het gelaat rechts. Ook bij eene achterwaartsche beweging met den duim, om iets verledens aan te duiden, kan de blik moeilijk het gebaar vergezellen. Voorts moet een gebaar soms met den zin, soms met de zinenede of het woord, waarbij het gemaakt wordt, beginnen en eindigen. 3. Bij onverschillige dingen, of die in hunne voorstelling weinig zinnelijk aanschouwbaars hebben, make men slechts van tijd tot tijd eene kleine beweging, nu met de rechter- dan met de linkerhand. Dit zijn gebaren die overal en altijd dienen kunnen, om een minder stijf voorkomen te geven, dat men anders, wanneer men geen het minste gebaar maakt, licht erlangen kan. 4. Beneden liggende of als zoodanig gedachte voorwerpen, bijv. aarde, graf, enz. duide men aan met naar omlaag; boven geplaatste of veronderstelde, als hemel, God en soortgelijke, met naar omhoog wijzende hand of wijsvinger aan; wel te verstaan, als men het noodig acht, met het noemen van zulke voorwerpen een gebaar te paren. Zoo bijv. kan men in regels als de volgende, uit een der evangelische gezangen: Op bergen en in dalen,
En overal is God!
Waar wij ook immer dwalen,
| |
[pagina 149]
| |
Of zitten, daar is God!
Waar mijn gedachten zweven,
Of stijgen, daar is God!
Omlaag en hoog verheven,
Ja, overal is God!
telkens bij het woord God (dat bijzonder majestueus, of con maestà, en met den hoogsten eerbied moet worden uitgesproken) de rechter (niet de linker) hand met opgestoken vinger of vingers loodrecht even opheffen. Bij het woord maan, in den versregel van helmers, uit het begin van den derden zang der Holl. Natie. De maan verdween - geen star blonk aan de hemelbogen,
brenge men de rechterhand ter hoogte van het hoofd eenigsins horizontaal of waterpas vooruit, en wijze naar omhoog. 5. De toekomst duide men aan met vooruitgestoken rechter wijsvinger, het verledene met achterwaarts gebogen duim. Hierbij late men zich in woorden, als nakroost, voorgeslacht enz., door dat na en voor niet verschalken, om een geheel verkeerd gebaar te maken. 6. Als men, in de zoogenaamde Persoonsverbeelding, afwezigen of denkbeeldige wezens, bijv. dood, vaderland, godsdienst, enz. aanspreekt, wende men zich (ten minste voor een oogenblik) een weinig op zijde, hetzij rechts, hetzij links, ten teeken, dat hier niet tot de voor den spreker zittende hoorders gesproken wordt. Zoo bijv. in de plaats uit van der palm's leerrede over Lukas IX vs. 24a), waar hij eensklaps met eene hoogst stoute persoonsverbeelding het woord tot den dood richt, en zegt: ‘Konden we u ontvluchten, o Koning der verschrikking! waar uw schicht ons niet bereiken kon’, enz.Ga naar voetnoot1 - Zoo in de versregels tot | |
[pagina 150]
| |
Nederland uit den aanhef van den tweeden zang der Holl. Natie: Is, Neêrland, dit uw beeld? Moet uit die flauwe trekken
Mijn hart, dat voor u gloeit, uw naadrend lot ontdekken? enz.
Hierbij kan men vragen, of men in zulke gevallen de blikken op de gewone wijze rechtuit, dan wel hemelwaarts slaan moet. Niet ongepast misschien is het laatste, daar de persoonsverbeelding altijd eene soort van geestverrukking aanduidt; welke zielsgesteldheid zich gaarne door een ten hemel geslagen, van alles wat ons omringt als afgetrokken, en de omstanders voor een poos vergetenden blik kenmerkt. Iets anders is het evenwel, wanneer men levenlooze voorwerpen, onstoffelijke of denkbeeldige wezens aanspreekt, die men zich als aan zijn voeten; of in het graf, of in den afgrond thuis behoorende voorstelt, bijv. bij v.d. palm's: ‘open uwen milden schoot, o aarde, uwe groenende halmen zullen goudgele aren worden’, enz.; of bij feiths ‘Ja, stille graven, ja, gij kunt mij wijsheid leeren!’; of bij spandaw's. ‘Dit is uw werk, o Weelde! aartsvijandin der volken!’ (bij welk denkbeeldig Weelde men zich links wenden moet). Gestorvenen aansprekende, richte men den blik naar beneden of naar boven, naarmate men zich hen of meer als in het graf rustende of als onder de zaligen opgenomen voorstelt. In helmers aanspraak bijv., die hij, na het in de lucht springen van den scheepsvoogd klaassens beschreven te hebben, tot de schimmen der dappere, met klaassens gesneuvelde oud-Nederlandsche zeehelden doet: Rust, ongelukkigen! rust zacht in 't hart der baren, enz.
doet men best in het begin dier toespraak de oogen op den grond te vesten, als staarde men in de diepte der zee, waarin die lijken bedolven liggen. Dan echter bij de woorden: Uw namen sterven nooit, uw roem blijft onbedolven,
En vlamt en schittert hel en weêrkaatst in 't verschiet,
Der vlam van 't schip gelijk, waarop gij 't leven liet, enz.
moet men ze als in geestvervoering meer hemelwaarts heffen. - Borger's roerende woorden tot zijn ontslapen vrienden aan het slot zijner preek over Joann. XI, vs. 11: ‘Die slaap is u reeds te beurt gevallen, vrome, vroeg gestorven vrienden!’ enz. moeten voor een groot deel met ten hemel geslagen oogen en opgeheven hand of handen worden uitgesproken. Even zoo zijne tref- | |
[pagina 151]
| |
fende spraakwendingen tot de martelaren en bloedgetuigen des Kristendoms in diezelfde leerrede: ‘Getuig dit, heilige Stefanus, eerste parel aan Kristus' kroon! Getuigt dit, gij Apostelen des Heeren, om Zijns naams wil gesmaad, vervolgd, en gedood! Getuigt dit, gij eerste belijders des Heilands, in de holen der aarde, of in de kloven der steenrotsen gedrongen! Bergen en dalen van Piémont, rookende van het bloed uwer edele bewoners! Slachtsoffers van dien (Bartels)-nacht, die vergaan moest onder de nachten, onwaardig om met een apostolischen naam te worden bestempeld! Ballingen, die op onzen bodem een laatste schuilplaats hebt gevonden, toen godsdiensthaat u verdreef van uwe haardsteden en altaren! U allen roep ik tot getuigen, dat arbeid en strijd en moeite het lot van den Kristen op aarde is’, enz. Voor dit alles is veel oordeel des onderscheids noodig, en de gebaarmaking bij Persoonsverbeeldingen is zeker eene der moeilijkste in de Voordracht. Men is zoo licht met zijne houding, handen en oogen verlegen, en of te koel, of overdreven, of stijf en gemaaktGa naar voetnoot1. 7. Ook, als in een verhaal, bijv. in een episch gedicht, romance, ballade enz., iemand sprekende tot een ander wordt ingevoerd, wende men zich, bij het voordragen van zijne woorden, een weinig op zij. Zoo kan men dat bijv. doen, als men uit bildersdijk's Ondergang der eerste Wareld de versregels voordraagt, waarin hij den minnaar der bekoorlijke Elpine het woord tot haar voeren doet: De Jongling spreekt haar toe, terwijl een morgenlicht
Hem afstraalde uit den blos van 't vlekloos aangezicht:
‘Elpine, o teêrgeliefde! o bloem, het zalig Eden,
(Der Vaadren erfgrond) waard, ja, waardig aangebeden!’ enz.
Men kan zich bij dat Elpine, en hetgeen er op volgt, wat ter zijde keeren - Is zulk een toespreken echter van langen adem, | |
[pagina 152]
| |
zoo hebbe de wending, om niet hinderlijk voor de hoorders te worden, slechts aanvankelijk of van tijd tot tijd plaats. Dit laatste dient ook wel te geschieden, als een geheel stuk door tot een bepaald persoon het woord wordt gevoerd, bijv. in tollens' bekende gedicht Aan een gevallen Meisje. - Bij het doen spreken van meer dan één persoon kan men zich nu eens rechts, dan weêr links wenden. 8. Wil men omvatting, omringing, omsluiting, of iets dergelijks aanduiden, zoo bewege men de rechter- en linkerhand, na ze eerst rechts en links van het lijf gebracht te hebben, cirkelvormig weêr naar zich toe. 9. Omvang en uitgebreidheid worden door beide eerst voor de borst saamgebrachte, dan in een wijden kring rechts en links uitgestrekte handen aangewezen. 10. Bij de voorstelling van wappering, golving, flikkering, ritseling, rilling enz. brenge men des verkiezende de rechter- of linkerhand omhoog, en geve eene flauwe schuddende of trillende beweging aan de vingers. Zoo bijv. bij golft in den regel uit helmers: De blanke vederbos golft in de zonnestralen.
Zoo kan ook het bibberen in den versregel uit stollberg's door tollens vertaalde romance de Boeteling: Bibbrend en van kon bevangen,
Bonst hij tegen poort en muur,
door eene trillende beweging van armen en handen uitgedrukt worden. 11. Het neêrstorten, op den grond werpen, verpletteren en vernietigen van iets laat zich, zoo 't noodig isGa naar voetnoot1, meer of min aanduiden door het nabootsen van het gebaar van iemand, die iets met beide handen optilt, en dan het opgetilde met een snellen, forschen smak nederwerpt. Men neme hier een zweem van aan, als men bijv. uit de Hollandsche Natie, de straks aangehaalde bedreigingen uitspreekt van Koning filips tegen het Nederlandsche volk: | |
[pagina 153]
| |
- - - - - Welaan, ik zal 't verpletten!
't Verga, verga in bloed!
12. Het neêrwerpen enz. kan men ook fraai uitdrukken door den eerst horizontaal uitgestoken linkerarm, terwijl men zich links draait, met de vlakke hand naar beneden te strekken, en dan ook den rechter naar dien kant te wenden. Hoofd en oogen moeten vooral hierbij het gebaar volgen. 13. Om het denkbeeld van iets te onderdrukken voor te stellen, kan men de houding aannemen van iemand, die iets met de handen neêrdrukt. 14. Scheuren, verbreken, uiteenrukken laat zich aanduiden door beide armen met gebalde vuisten ineen, en dan snel weer uiteen te slaan, even alsof men met geweld iets in stukken brak, waarbij men dan tevens het gebaar van neêrwerpen paren kan. Zoo bijv. bij 't opzeggen der woorden verbreekt en verbrijzelt in de versregels uit het begin van den tweeden zang der Holl. Natie, waarin het van den Rijn luidt: - - - - Hij stort bij Laufen zich met ongehoord gedonder
In d'afgrond, schuimt, en bruist, en woelt, en wringt van onder
De klippen zich hervoor; getergd door wederstand,
Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant;
Een hel van water stort hij neêr enz.Ga naar voetnoot1
15. Ofschoon het sluiten der vuist zelden te pas komt, kan het echter somtijds met gepastheid geschieden, wanneer men bijv. wil aanduiden, dat men een zwaard of vaandel in de vuist geklemd houdt, of iets met geweld aangrijpt, of iemand een moordgeweer in het hart stoot. Een zeer schilderachtig gebaar, met opgeheven arm en gesloten vuist, laat zich indiervoege maken, als men uit schiller's Kampf mit dem Drachen de woorden voordraagt: En 'k boor hem 't staal diep in de kaken,
Tot achter in de gorgelbuis;
't Bloed borrelt op met hol gebruis,
't Gedrocht ploft neêr in al zjjn zwaarte, enz,
16. Smeekend en biddend iets uitsprekend, sla men beide handen gevouwen ineen, houde ze, even. als de armen en ellebogen, | |
[pagina 154]
| |
dicht aan het lijf, en heffe ze met het hoofd eenigsins naar boven. Men kan ook, met vooruitgeplaatsten rechter- of linkervoet en achterovergebogen lichaam, de gevouwen handen met hare ruggen tegen de borst drukken, terwijl de armen wat van het lijf verwijderd zijn, en de ellebogen wat uitsteken. Dit is een schilderachtig, maar eenigsins aan het theatrale grenzend gebaar, bruikbaarder bij de voordracht van balladen en romancen, dan in eene leerrede of pleidooi. 17. Kruislings over elkaâr geslagen, en dan roerloos tegen de borst gehouden armen passen zeer goed bij den toon van diepe overpeinzing en mijmering. Men spreke in die houding, met gebogen hoofd en ter aarde geslagen blik, het begin uit der boven voor een deel reeds aangehaalde alleenspraak van Hamlet. Zelfs in leerredenen laat zich dat gebaar, op enkele plaatsen van ernstig nadenken, voor een oogenblik maken. 18. Met nadruk van zich zelven en zijn gevoel sprekende, of innig gevoel in het algemeen willende aanduiden, kan men de rechterhand of wel beide handen op de borst leggen, of met omgekeerden wijsvinger op borst en hart wijzen. Zoo bijv. in borger's hoogst declamablen - mits het maar eenvoudig voorgedragen wordt - treurzang aan den Rijn, als hij van zijn huiselijk geluk aan zijn boorden buiten Leyden gewag maakt: Ook ik heb menig blijde dagen
Aan uwen oever doorgebracht,
En warm heeft mij het hart geslagen
Bij 't levenslot, mij toegedacht, enz.
in welken laatsten regel (in 't voorbijgaan gezegd) sommigen verkeerd een bijzonderen nadruk op mij leggen. Eilieve, waarom? wel moet de klemtoon op ik vallen, maar op mij is hij geheel onnoodig. Veeleer klemme men dan nog in dien regel op warm. Vergelijk het gezegde over den redetoon hier boven, bl. 87 en volg. 19. Dat aan een met klem toegevoegd gij! (bijv. als men uitspreekt hetgeen nathan tot Koning david zegt: ‘Gij zijt de man!’) zeer eigenaardig de waterpas vooruitgestoken wijsvinger gepaard wordt, heeft wel geene herinnering noodig. 20. Met het schudden van den loodrecht opgeheven wijsvinger vermaant, waarschuwt, of bestraft men. Hem meer waterpas of horizontaal, maar met den binnenkant naar boven gekeerd houdende, dreigt men er meê. Eenvoudig opgeheven, bevestigt hij; | |
[pagina 155]
| |
naar beneden gewend en als drukte hij op iets, dringt hij aan, enz.Ga naar voetnoot1. 21) Het leggen van den top des rechter wijsvingers of van den langsten vinger op den linker, of wel tegen den top van den duim dierzelfde hand, is een gebaar, dat men op den kansel en elders wel bezigt, als men iets begint te betoogenGa naar voetnoot2. - Zoo legt men ook wel den rechter of linker wijsvinger kruislings op den wijsvinger der andere hand, als men, bij de zoogenaamde verdeeling der stof (partitio), de verschillende punten opsomt, waarover men handelen zal. 22. Om schrik aan te duiden, steke men de open, opgeheven, en loodrecht gehouden linker- of rechterhand ter hoogte van het gelaat voor zich uit, en houde de andere een weinig lager in dezelfde richting achter haar, terwijl men, met stijf starende oogen en achteroverhellend hoofd en lichaam, een paar schreden, zoo 't kan, achteruit deinstGa naar voetnoot3. Het is een zeer schilderachtig, aan de natuur ontleend gebaar, minder geschikt echter voor den preêkstoel en de balie, dan voor het tooneel en de Voordracht op een Declamatorium. Men kan er bijv. gebruik van maken bij den aanhef van den derden zang der Holl. Natie, in de vroeger reeds aangehaalde beschrijving eener geestverschijning: 'k Zag toen door 't duister heen een flauwe scheemring breken; -
't Was 't uur van middernacht; - mijn geest- en denkkracht weken;
Een licht rees uit den grond; verbijsterd staarde ik 't aan;
't Verdween! - ik zag een Geest aan mijne zijde staan.
Alles moet echter natuurlijk schijnen, en geen gevoellooze | |
[pagina 156]
| |
kunst verraden. Anders zal er niemand door getroffen, en de Declamator meer uitgelachen dan bewonderd worden. Het fransche zeggen toch is ook hier maar al te waar: ‘van het verhevene tot het belachelijke is er maar ééne schrede’, en ten ontijde roerend te willen zijn, is, als Quinctiliaan het uitdrukt, een klein kind het tooneelscheeisel van een Hercules te willen aantrekken. | |
§ 57. [b. Voor welke gebaren men zich bij dat gedeelte der gebaarmaking wachten moet]Ziedaar eenige zoo maar voetstoots opgegrepen staaltjens van arm-, hand- en vingergebaar! - Wij zouden er meer andere bij kunnen voegen, doch het meeste laat zich moeilijk alleen door woorden aanduiden. Ook zijn sommige gebaren, bijv. van verwondering, verrukking, enz. bekend genoeg, en men zal van zelf veel gepaste gebaren leeren maken, wanneer men er maar op let, welke gebaren zoo al in het dagelijksch leven door den mensch onder het levendig spreken, en naar de verschillende aandoeningen van vreugde, droefheid, toorn, haat, liefde, verwondering, schrik, enz. die hem vervullen of bestormen, gemaakt worden. Die bewegingen, ontdaan evenwel van hetgeen ze te min edel of al te pantomimisch mochten hebben, trachte men bij het declameeren na te bootsen, als tijd, plaats, en omstandigheden eene krachtige en schilderachtige gebaarmaking toelaten. Bij dit alles neme men echter de volgende voorschriften in acht, en wachte zich 1. voor te veel, 2. voor te weinig, 3. voor te lompe en leelijke, 4. voor te korte, afgebrokene en te snelle 5. voor te lange en te langzame, 6. voor te hevige, 7. voor te minutieus schilderende of te pantomimische, 8. voor onkiesche, 9. voor te theatrale, 10. voor geheel verkeerde, en 11. voor bij ons niet gebruikelijke gebaren. - Schoon ettelijke dezer voorschriften tot de gebaarmaking van heel het lichaam betrekking hebben, gelden zij echter inzonderheid de beweging van armen, handen, en vingers. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.1. Men wachte zich voor te veel gebaren. Er zijn sprekers, die, terwijl zij onophoudelijk het hoofd heen en weêr draayen en als een kakkerlak nu rechts dan links springen, op het ijverigst | |
[pagina 157]
| |
met hun armen en handen in de lucht schermen, en schier geen woord uiten, of zij maken er een gebaar bij. Dit is verkeerd. De menigte van gebaren belemmert die gebaren onderling, en vermoeit zoowel den spreker als den hoorder, wien op het laatst alles voor de oogen begint te dwarrelen, gelijk wanneer men op een sterk malenden windmolen staart. Veel beter een enkel goed uitgevoerd gebaar, dan tien in der haast gedane en ijlings opeengestapelde. Men kan gerust een aantal woorden zonder gebaar laten voorbijgaan, of daarbij op zijn hoogst een kleine beweging met de handen maken. In de levendigheid van 't betoog echter, of waar men met vuur en drift spreekt, kan een wat drukker, korter afgebroken gebaarmaking hare natunrlijke gepastheid hebben. 2. Men wachte zich echter ook voor het maken van te weinig gebaren. Dit deugt toch evenmin. De Declamator gelijkt dan meer naar een standbeeld, dan naar een levend mensch. Het waar, voor wie, en waarover men spreekt wijzigt evenwel grootelijks dezen regel. In sommige gevallen is eene afwisselende gebaarmaking met armen en handen volstrekt niet noodig. Zoo bijv., om van 't gebed op den kansel niet te gewagen, als men stukken voordraagt, gelijk o.a. uit den aanhef van den tweeden zang van feith's Graf de bekende verheven aanspraak tot het Opperwezen: Oneindig, eeuwig God! deze eenzaamheid, dit duister
Is mijn ontroerden geest de weêrglans van uw luister, enz.
die men hoogst plechtig (maestoso of maestosamente), maar schier zonder eenig gebaar (enkel hier en daar eene opheffing der gevouwen handen uitgezonderd) kan en moet uitspreken. 3. Men wachte zich voor te wijd uitgehaalde, te plat natuurlijke, hoekige, plompe, leelijke, of ook wel omgekeerd te gemaakte en gedwongen gebaren. - Alle bewegingen van armen, handen, en vingers moeten, zonder stijfheid, iets nets, afgepasts, en bevalligs hebben. Zoo bijv. brenge men de handen niet veel hooger dan het hoofd, werpe handen en armen niet te ver van het lijf, make er geene te groote kringen meê, noch gesticuleere meer met de ellebogen dan met de armenGa naar voetnoot1. Bij bedaarde voor- | |
[pagina 158]
| |
lezingen moeten de handen zelfs niet veel verder dan de beide zijden naar buiten gaan. Insgelijks zorge men er voor, om; bij het gelijktijdig vooruitstrekken der beide armen en handen, ze niet te zeer op dezelfde hoogte te houden, wat iets hoekigs en, gelijk men het wel noemt, houtigs heeft, maar de rechter wat hooger dan de linker of wel omgekeerd. De vingers houde men niet stijf gesloten aan elkaâr of allen in dezelfde richting, maar den een wat meer, den ander wat minder gebogen. Leelijk staat het ook, wanneer men de open handen te vlak uitspant, zoodat de vingers eenigsins achterover gekromd worden. En wat dergelijke gebreken meer zijn, die zich echter beter voor laten doen, dan beschrijven. Ik beken intusschen gaarne, dat het onmogelijk is, om, wanneer men recht in vuur en drîft geraakt, of op den kansel of voor de balie zeer levendige plaatsen uit eene leerrede of pleidooi, of op een Declamatorium romancen, balladen, en dergelijke voor te dragen heeft, het hier gezegde over het nette en afgepaste der gebaren altijd haar-fijn in praktijk te brengen. Netheid en afgepastheid zouden dan licht gemaaktheid en gedwongenheid kunnen worden; gebreken, die men bij aanvangers maar al te dikwerf kan opmerken, en waarvan men zich alleen door veelvuldige oefening geheel kan ontdoen. 4. Men wachte zich voor te korte, te afgebrokene, te snelle gebaren. Dit voorschrift staat met het onder 1 voorkomende, op het nauwst in verband, en laat zich uit het daar gezegde van zelf betoogen. Een te veelvuldig, bij ieder woord wisselend gebaar mist het schilderachtige en indrukwekkende, dat eene juist op haar tijd gedane, goed volgehouden beweging hebben kan. Met een enkel in het oog vallend gebaar kan men vaak bij eene geheele zinsnede, bij een geheelen versregel volstaan. Bij den aanhef des vierden zangs van den door bilderdijk vertaalden Fingal van ossian: Wie komt daar zingend van den heuvel afgezegen?
behoeft geen ander gebaar, dan dat men bij wie de rechterhand, als wees men op iemand, die van eene hoogte neêrdaalt, opwaarts geheven vooruitbrengt, en haar schier dien geheelen versregel door zoo vooruitgestoken houdt. Zoo heeft men in de versregels uit de Holl. Natie: Op de eeuwige Alpen, stâag met sneeuw en ijs omschorst,
Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst,
slechts een tijdlang met uitgestoken rechter wijsvinger als op | |
[pagina 159]
| |
bergen te wijzen, die daar zijdelings voor oogen liggen, en die men den hoorder toonen wil; - en terwijl men de zinsnede opzegt: Van hier, onheiligen, die steeds bij de Oudheid zweert!
zal eene enkele volgehouden afwendingsbeweging met de linkerhand voor de helft van die zinsnede ten minste voldoende zijn. 5. Men wachte zich voor te langzame, lang gerekte, en daardoor slaperige gebaren. - Dit is het tegenovergestelde gebrek van het vorige, schoon al niet veel minder te laken, evenals, wat de stemleiding betreft, zoowel het temen als het afrabbelen verwerpelijk is. De maat van de snelheid of langzaamheid der gebaren moet voor het overige altijd in overeenstemming staan met die der uitspraak. Tevens moet in den regel een gebaar niet langer duren, dan het woord of dan de reeks van woorden, of liever dan de zin duurt, waarbij het gerekend kan worden te behoorenGa naar voetnoot1. 6. Men wachte zich voor eene te hevige gebaarmaking. - Dit ziet niet alleen op de gebaren van armen, handen, en vingers, maar op alle werking en beweging der lichaamsdeelen in het algemeen. Vergelijk hier het gezegde in het slot der Aanm. op § 50, alsmede hetgeen op § 52 onder no. 4, over het onderscheid tusschen den gewonen spreker en voordrager en den tooneelspeler gezegd is. Ook wat in § 54, zoo over buitensporige gelaatswringingen als over meer andere van soortgelijken aard aangestipt werd. 7. Men wachte zich voor te fijn uitgepluisde of te veel in 't kleine schilderende en pantomimische gebarenGa naar voetnoot2. - Schilder- | |
[pagina 160]
| |
achtige gebaren zijn fraai, zoo als bijv. op de vorige bl. vermelde wijzen met de hand als naar een daar voor ons liggenden berg, het biddende ineenslaan der handen, wanneer men smeekend iets zegt, het afstooten met de linkerhand en het rechts wenden van het gelaat, als men zijn afkeer van iets wil betuigen, de nabootsing van het op den grond smakken, verbreken of verbrijzelen ter plaatse, waar van dergelijke handelingen gesproken wordt, enz.; maar zulke gebaren moeten alleen met groote omtrekken schilderen, en ook niet tot de alledaagsche, beuzelachtige of lage dingen betrekking hebben. Wat zou men toch van een predikant zeggen, die bij de woorden: ‘en zij geeselden hem’, geheelenal de houding en het gebaar van een met de roede zwaaienden scherprechter aannam, of van een spreker die, om de voorstelling van schrijven aan te duiden, met zijne vingeren het gebaar van iemand nabootste, die de pen over het papier doet gaan? Elieve, zei een spotvogel: zoo zou hij ook nog het zetten van het slotpunt achter den laatsten zin, en het strooyen van zand op het natte schrift kunnen nabootsen. Slechts bij het voordragen van iets lachwekkends, kunnen zulke pantomimische gebaren te pas komen. Zoo ook, als een redenaar zijne tegenpartij daardoor bespottelijk wil maken; iets, waarvan cicero ter plaatse van zijn werk Over den Redenaar, waar hij over spot en boert handelt, voorbeelden bijbrengt. Ik beken echter, dat het vaak moeilijk valt juist te bepalen, hoever het al of niet schilderende der gebaarmaking gaan mag; te meer daar de plaats waar, en het onderwerp, waarover men voordraagt, in dezen vrij wat onderscheid te weeg kunnen brengen. Op een Declamatorium bijv. de door tollens in zijne Romancen, Balladen en Legenden vertaalde ballade van elton, de Wettige Zoon, opzeggend, zou men zonder bezwaar bij het coplet, waarin de dichter begint te | |
[pagina 161]
| |
beschrijven, hoe de zonen van zekeren gestorven Keizer met pijlen op zijn lijk schoten, om te zien, wie hunner den vader opvolgen zou: Het lijk van den Keizer stond steil op den grond,
En de oudste der Prinsen trad nader terstond,
En mikte koelbloedig met vinger en oog,
En schoot zijnen pijl, dat het snort van den boog;-
daar zou men, voor een oogenblik half en half de houding van iemand, die met een boog of met een geweer mikt, kunnen aannemen, vooral ook omdat het schieten de schering en inslag van dit geheele stuk uitmaakt. Maakte echter een predikant op den kansel dat gebaar, als hij verhaalde, hoe, volgens I Sam. XX, vs. 36, jonathan, de zoon van saul, een pijl afschoot om zijn boezemvriend david een waarschuwend sein te geven, men zou hem zeer zeker uitlachen. 8. Men wachte zich voor onkiesche gebaren. - Een onkiesch gebaar zou het bijv. wezen, als men, in het aandoenlijk verhaal van beylincks afscheid uit de Hollandsche Natie, bij het opzeggen van den versregel, waarin van zijne gade gezegd wordt: En op haar zwangren schoot slaat zij haar oogen neder,
met den vinger naar den buik wees, of er zelfs maar den blik wat strak op vestigde. Geheel die regel ook moet op zachten, lagen toon, mezza e sotto voce, en met geene de minste drukking op dat ‘zwangeren schoot’, uitgesproken worden. 9. Men wachte zich voor de theatrale gebaren; - zulke als een tooneelspeler bijv. bezigt, om droefheid, medelijden, toorn, schrik, afgrijzen enz. in hun hevigste graden uit te drukken, en die daarbij met eene zekere weidsche schouwburgshouding vergezeld gaan. Zij staan hem vrij, wijl hij (volgens het gezegde in § 52, no. 4) den persoon, dien hij voorstelt, in zijn hartstochtelijkheid volkomen verbeelden moet, en tevens wijl het tooneel een zekeren praal met zich brengt. Hoe kwalijk zou dit echter den doorgaans kalmer kansel-, pleit-, of staatsredenaar voegen, hem, die alles schuwen moet, wat naar het enkel spelen eener rol zou kunnen gelijken! Met den Declamator op een zoogenaamd Declamatorium is het wat anders gelegen, en aan dezen misschien een weinig meer vrijheid te gunnen. Intusschen schreyen, knielen, zich woedend op de borst of voor het hoofd slaan, zich de | |
[pagina 162]
| |
haren uitrukken, akelige verwringingen van het gelaat in het werk stellen, en dergelijke hevige gebaren van den tooneelspeler meer, zijn ook hem niet of uiterst zelden geoorloofd. Hij is toch op zijn hoogst slechts een verhaler. En hoe ook zelfs de tooneelspeler in den storm der gemoedsbewegingen nog een zekere aesthetische maat (om het dus te noemen) betrachten moet, is hier boven in § 50 aangemerkt. 10. Men wachte zich voor verkeerde of valsche gebaren. - Wij verstaan daardoor in de gebaarmaking hetzelfde, wat men in de stemleiding of uitspraak valsche tooninzettingen of intonatiën kan heeten, namelijk gebaren, die met hetgeen zij uitdrukken moeten volstrekt niet stroken. Dit zou bijv. het geval zijn, als men bij het zeggen: ‘schenk mij in uw koelen schoot, o graf, de rust, waar ik zoo lang naar gesmacht heb!’ oogen en hand of handen naar boven in plaats van naar beneden sloeg; of wel onder het uitspreken der woorden van kristus: ‘en gij Kapernaüm, dat tot den Hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot der Helle toe neêrgestooten worden!’ bij hemel naar den grond, en bij hel naar de lucht wees; - of zoo men de toekomst met achterwaarts gebogen duim, het verleden met vooruitgestoken wijsvinger aanduidde. - Licht zal men zulke averechtsche gebaren wel niet maken. Intusschen is het wel voorgekomen, dat jonge lieden zich door de woordjens na in nakomelingschap, en voor in voorgeslacht of voorvaderen, zooals bijv. in v.d. palm's welsprekende redevoering over het Oordeel der Nakomelingschap herhaalde malen voorkomen, verschalken lieten, om geheel ongerijmd het voorgeslacht voor en het nageslacht achter zich te plaatsen. Min gepast, zoo niet geheel verkeerd, is het ook met de rechterhand te vervloeken, met de linker te zegenen (verg. § 56, aanm. 1); en wat dergelijke feilen meer zijnGa naar voetnoot1. Soms intusschen kan het twijfelachtig wezen, of men oogen en gebaar meer naar boven dan naar beneden richten moet. Zie het daarover gezegde in § 56, aanm. 6. | |
[pagina 163]
| |
11. Men wachte zich voor bij ons of geheel niet of min gebruikelijke gebaren. - Hiertoe zou bijv. behooren het zich op de dij slaan, dat de romeinsche sprekers en pleitbezorgers wel schijnen gedaan te hebbenGa naar voetnoot1, maar dat in een nederlandschen balie- of kanselredenaar vreemd zou schijnen. Zoo ook het stampen met de voeten, door cicero bij sommige gelegenheden gepast genoemd, en door quinctiliaan alleen in zoover, naar het schijnt, afgekeurd, als het te dikwerf geschiedde. Het hevig kloppen met de vuisten op den preêkstoel, een gebaar, waarmeê de predikanten van vroeger tijd hier en elders hun vromen ijver aan den dag legden, en waarop vondel zinspeelt in den versregel uit zijn Gruwel der Verwoesting: Nu zal gomaar den stoel aan spaanders stukken kloppen,
mag men thans ook wel als verouderd beschouwen. | |
§ 58. Over nog eenige andere lichaamsbewegingen bij de voordracht.Wij hebben gezegd, dat onder de gebaarmaking 1. de houding; 2. het werken met het gelaat en de gelaatstrekken; 3. de beweging van armen, handen en vingers; en 4. die van enkele andere lichaamsdeelen vervat waren. Over deze laatste nog iets. Ze zijn hoofd en hals, schouders, borst, rug, zijden en heupen, onderlijf, beenen en voeten. Hoe hoofd en hals door den spreker in den toestand van rust moeten gehouden worden, is reeds aangestipt; rechtop namelijk en noch op zijde, noch voor- of achterover gebogen, maar zóó, dat men met zijne oogen in eene meer of min horizontale richting met de hoorders blijft; dit alles evenwel zonder stijfheid (non rigidum, gelijk de latijnsche kunstrechters het wel heeten). - Bij het | |
[pagina 164]
| |
maken van gebaren links of rechts moet het hoofd zich natuurlijk wat draayen. Nog meer, als men op zijde zittenden of voorwerpen, die op zijde, verbeelden te zijn, aanspreekt. Zoo ook bij afwendingen, als van hier, Onheiligen, enz. (Zie § 56, no. 2) - Tot God, gezaligden enz. het woord richtende, heffe men het hoofd wat omhoog. Bij treurige gewaarwordingen late men het wat op de borst zinken. (Vergelijk hier § 58). - Trillen, schudden en knikkebollen met het hoofd staat leelijk. Dat men evenwel bij eene sterke ontkenning, bijv. bij het neen, neen van helmers: Neen, neen, der vaadren roem verspreidt te sterk een luister,
En 't kroost van zulk een volk zinkt nooit geheel in 't duister!
het afkeerende gewuif der linkerhand met eene kleine hoofdschudding kan begeleiden, is een gebaar, door de natuur zelve ons geleerd. Zie § 53. - | |
Voortzetting; Aanmerkingen en Uitbreidingen.In de schouders zij geene beweging, dan die door de beweging der armen veroorzaakt wordt. Demosthenes wende zich, naar men verhaalt, het optrekken der schouders af, door aan den zolder eene spies te hangen, tegen welker scherpe punt die schouders bij de minste rijzing aanstieten. Enkele keeren misschien is in navolging der natuur het ophalen der schouders bij aarzeling, twijfeling, onzekerheid, loochening of wat dies meer zij, eenigermate te gedoogen; waarmeê echter niet bedoeld wordt, dat men bijv. de woorden ‘met een bedeesd gelaat haalt hij de schouders op’ uitsprekende, die beweging namaken moet. Dit ware even belachelijk als dat men, bij 't opzeggen der versregels: Het meisjen liet een zuchtjes glippen,
En zeî toen met gespitste lippen:
ook de lippen spitsen en een zoogenaamd proper mondjen maken ging. Niet dan in eene schertsende Voordracht zou dit te pas kunnen komen. - De borst, die in de gewone houding niet te zeer vooruitgestoken moet worden, daar dit een verwaand voorkomen geeft, mag men dat soms doen, als men bepaaldelijk hoovaardij uit wil drukken. Zoo bijv. bij de hier boven, bl. 134, uit helmers aangehaalde woorden van filips: | |
[pagina 165]
| |
Dweept dat verachtlijk volk van vrijheid, recht, en wetten,
En zet zich tegen mij? enz.
En zoo van 's gelijken bij den daar aangetogen uitroep van den Graaf van Saverne in schiller's ‘Gang naar de IJzersmelterij:’ Nooit, nooit genaakt verboden minne
Mijn, mijn, des Graven, gemalinne!
waarin men, gelijk reeds gezegd werd, bij dat mijn, mijn, des Graven! de borst wat opzetten, en met de vlakke hand op haar slaan kan. Op den kansel evenwel is zulk een gebaar minder passend; anders zou men het doen kunnen, bij 't uitspreken der woorden van nebucadnezar: ‘ben ik het niet, die dat groote Babel gebouwd heb?’ of soortgelijke. - Wat den rug betreft, men draaye hem zoo min mogelijk aan een gedeelte zijner hoorders geheel toe. Het onderlijf puile buiten noodzaak niet uit. - De zijden, heupen, en heel het lichaam doe men niet telkens heen en weêr waggelen, alsof men, gelijk het bij cicero spottend genoemd wordt, in eene dobberende schuit stond te spreken. - Beenen en voeten moeten bij een op den kansel of in een spreekgestoelte staanden spreker van zelf wel stil staan; want het heen en weêr loopen, dat de Ouden soms onder het woordvoeren deden, schoon zij er mede den draak staken, als het te sterk geschiedde, is in de meeste gevallen onmogelijk. Niets verhindert evenwel een Declamator, die op een zoogenaamd Declamatorium op eene breede verhevenheid geheel vrij staat, en van het hoofd tot de voeten zichtbaar is, onder het opzeggen van levendige, tot de epische dichtsoort behoorende stukken, als daar zijn romancen, balladen enz. soms een paar schreden voor- of achteruit of wel op zijde te deinzen, of met het lichaam eenigsins voorover te bukken, en wat dergelijke bewegingen meer zijn. Dus kan men bijv. als men de voor de Declamatie zoo bijzonder geschikte ballade van schiller, de Duiker, voordraagt, bij het coplet: En zie, als hij treedt aan de steilte der rots,
En neêrblikt in 's afgronds hol gapenden muil,
Daar braakt de Charybdis, met buldrend geklots,
't Verzwolgene water weêr uit haar kuil,
En, 't kraken gelijk van verwijderden donder,
Dreunt, loeit het, en huilt het, en giert het van onder!
een stap vooruit doen, en hoofd en lichaam voorover laten hel- | |
[pagina 166]
| |
len, als staarde men in de draaikolk der zee, waarvan hier gezongen wordt. Men volge dan enkel de natuur; want zulke bewegingen zal men zelfs in dagelijksche gesprekken een levendig mensch, die iets treffends verhaalt, onwillekeurig wel zien maken. De kunst is maar, soortgelijke natuurgebaren wat te idealizeeren, daar toch alle Mondelijke Voordracht, zoo wat de gebaarmaking als de stemleiding betreft, door kunst veredelde natuur zijn moet; dat is natuur, ontdaan van hetgeen in haar stuitend mag zijn, en door gevoel voor het schoone gewijzigd. Dit kan men niet genoeg herhalen. Voor het overige zorge ieder, die in het openbaar voordraagt, om goed en betamelijk gekleed te zijn. De bevalligheid van houding en gebaren gaat door eene slordige, havelooze kleeding, door morsige, smerige handen, door een ruigen baard en lokken maar al te zeer verloren; en daarom heeft quinctiliaan het niet beneden zich gerekend, een aantal aanmerkingen over de kleeding en in het algemeen over het uiterlijke, dat een romeinsch redenaar hebben moest, in het midden te brengenGa naar voetnoot1. Dit weinige moge over de gebaarmaking genoeg zijn. De meeste voorschriften zijn slechts bij monde, en door het voordoen der gebaren, recht duidelijk te maken. - Wij keeren thans tot de juistheid van Voordracht, waarvan wij begonnen hadden te spreken, en die zoowel tot de gebaren (actio, in, specie sic dicta) als tot de stemleiding of uitspraak (pronuntiatio in specie) betrekking heeft. | |
§ 59. Over de Juistheid van Voordracht (vervolg van § 51). - Meer algemeene voorschriften, en zoel vooreerst over de Juistheid, in betrekking tot een voor te dragen stuk in zijn geheel.Wij hebben hier boven gezegd, dat tot de Juistheid van Voordracht in de eerste plaats behoort, dat onze Voordracht passe bij den aard van het stuk, dat men voordraagt, | |
[pagina 167]
| |
in zijn geheel beschouwd; of dit stuk namelijk, zonder onderscheid nu tot welke soort van Welsprekendheid het betrekking heeft, en om het even of het in poëzy dan in proza vervat is, verheven, roerend, vrolijk, somber, naïef of wat anders geheeten moet worden, of het leerend, betoogend, verhalend of vermakend te noemen, en tot den hoogen, eenvoudigen, of middelsoortigen stijl (stylus gravis, tenuis, mediocris) te brengen zij. Dat naar den aard van dit een en ander toch een zeer verschillende Mondelijke Voordracht vereischt wordt, gevoelt men van zelf. Of vordert het verhevene, sombere, schrikwekkende niet een geheel anderen toon dan het bevallige, blijmoedige, en streelende? Moet het aandoenlijke en roerende niet met eene andere houding, met eene anders gewijzigde stem, met andere gelaatstrekken en gebaren worden uitgesproken, dan het vrolijke, dartele en lachwekkende? Moet in het eerste de stem niet langzaam, klagend, teder, slepend, het gelaat ernstig geplooid, de blik mat en bewolkt; in het laatste die stem niet rasser en levendiger, dat aangezicht meer opgeruimd en glimlachend, dat oog meer tintelend, die houding en gebaren losser en luchtiger zijn? Behoeft het naïeve niet iets schalkachtig onnoozels in geluid en beweging? Dient de leerende toon niet andere noten (om het dus te noemen) te volgen dan de vermakende, de dreigende andere dan de biddende, de betoogende dan de verhalende enz.? Kan men bij de Voordracht eener redevoering in den trant van die van demosthenes voor de kroon, of van cicero voor milo, met dezelfde houding, uitspraak, en gebaren volstaan, als bij het voorlezen eener pleitmemorie over een alledaagsch burgerlijk geschil? - Bij elk stuk is het dus in de eerste plaats noodig te onderzoeken, in welk een geest het, in heel zijn verband beschouwd, geschreven is; evenals men bij een muziekstuk vraagt, of het als allegro, adagio, andante, of hoe anders gekarakterizeerd moet worden. Die geest, dat karakter van het | |
[pagina 168]
| |
stuk in zijne algemeenheid moet dan ook den grond- of hoofdtoon der Mondelijke Voordracht daarvan in haar geheel uitmaken; zoo echter, dat in de onderdeelen van zulk eene redevoering, gedicht, of wat het zijn moge, van dien grondtoon zooveel wordt afgegaan, als de hier en daar verschillend gewijzigde aard dier deelen dat noodzakelijk zal maken. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Vraagt men bijv., wat is de grond- of hoofdtoon, die in de Voordracht van Psalm 136, 145, 146, of soortgelijke moet doorklinken? Ik antwoord: de vrolijke, dankbaar juichende, terwijl integendeel in den éénenvijftigsten of in een ander der boetpsalmen de langzame, sombere toon van berouw, verslagenheid, en zielesmart heerschen moet. Wat is de grondtoon in van der palm's redevoering over het Oordeel der Nakomelingschap? Het verheven leerende. - Wat in borger's Treurzang aan den Rijn? Het diep, maar eenvoudig, zacht, kalm roerende, of wat wij in onze taal het aandoenlijke heeten. Noch eene te statige, noch eene te hartstochtelijke Voordracht komt over het algemeen in dit dichtstukjen te pas. Men verknoeit het door beide. - Onder welke rubriek behoort de aanhef van den derden zang der Hollandsche Natie? Onder die van het somber en schrikwekkend verhevene. En waaronder het tooneel van beylinck's afscheid uit datzelfde didaktisch-panegyrisch dichtstuk (leer- en lofdicht)? Onder het treurige, roerende, tot het allersterkst pathetische toe. Wat is de grondtoon in cicero's redevoering voor zijn ouden leermeester archias? Die van zachte, bedaarde, kalme leering, van verstandigen lof, zoo van archias als van de wetenschappen. - In die voor milo daarentegen moet men veel meer in kracht, hevigheid, hartstochtelijkheid de dominante of den heerschenden toon zoeken. - Hoe moet, over het geheel genomen, het dichtstukjen van voss, de Spinster getiteld, en door spandaw fraai en los vertaald, voorgedragen worden? Eenvoudig, maar met schalkachtige naïveteit van toon, die vooral op het slot uit moet komen, als het meisjen verhaalt, hoe de jongeling, die naar dat spinnen keek en dat spinnen roemde, op het laatst haar een zoen gaf, en als zij vraagt: O zegt mij, zustren, zegt, of 't mooglijk wezen kon,
Dat ik op 't eind nog verder spon?
| |
[pagina 169]
| |
Hoe staring's geestige vertelling de Verjongingskuur? Op eene losse, vrolijke, luimige, schertsende, soms bijtend satyrieke wijze, waarbij men vooral trachten moet, dien, door kortheid van uitdrukking en door sterke zoogenaamde oversprongen, wel eens moeilijk te volgen dichter door de Voordracht wat te verduidelijken. - Wat is de grondtoon in de krachtige ode van horatius (Epod. VII), gericht tot zijne op nieuw ten burgerkrijg zich wapenende landgenooten? Quo, quo, scelesti, ruitis, enz.?
Over het algemeen rasheid, levendigheid, onstuimigheid, zooals toorn en verontwaardiging die medebrengen. Het is geen declamatorisch andante, en nog veel minder een declamatorisch adagio. Neen, het is presto, het is forte fortissimo con brio ed impetuosità, gelijk men het, meen ik, in de toonkunst wel pleegt te noemen. Waartoe echter meer voorbeelden? Men zal genoeg begrijpen, wat wij door juistheid van Declamatie, in betrekking tot een voor te dragen stuk in zijn geheel, zoo namelijk wat het geheel der gedachten als wat het geheel van den stijl betreft verstaan willen hebben. | |
§ 60. Over de Juistheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht, in betrekking tot de hoofd-onderdeelen van een voor te dragen stuk.Ofschoon, gelijk wij zagen, in ieder stuk, dat men uitspreekt, of voordraagt, een zekere algemeene grond- of hoofdtoon heerscht, waardoor het, in zijn geheel beschouwd, tot het verhevene, vrolijke, roerende, eenvoudige enz. gebracht moet worden; en hoewel naar dien hoofdtoon ook weêr de hoofdtoon der Voordracht te regelen is, wordt dat hoofdkarakter soms echter zeer gewijzigd in de onderdeelen van zulk een opstel, en hier moet zich dan natuurlijk ook de Mondelijke Voordracht naar schikken. Zoo bijv. kan deze of gene kanselrede over het algemeen in de rubriek van het roerende thuis behooren, zoodat de hoofdtoon, waarop men haar uitspreekt, roerend zijn moet; maar daarom kan en moet die Voordracht toch niet in de inleiding, in de verklaring, in het betoog, en in de toe- | |
[pagina 170]
| |
passing eener zoodanige preek overal van denzelfden aard zijn, ja, moet men den roerenden toon somtijds zelfs varen laten, of ten minste op verschillende plaatsen met geheel verschillende klanken afwisselen. Feith's dichtstuk het Graf zou doorgaans eene plechtige, sombere, weemoedige Voordracht vereischen, en hij die 't voordragen wou, daartoe telkens terug moeten keeren; maar daarom zijn niet alle gedeelten van dat Graf even somber en roerend van toon. Hetzelfde geldt ten aanzien der vroeger aangehaalde, treffende pleitrede van Graaf lally tolendal voor den ongelukkigen lodewijk xvi. Over het algemeen vordert deze eene aandoenlijke, soms zeer pathetische Voordracht, doch die in deze en gene afdeelingen evenwel haar doloroso en lacrimoso van toon door eene mindere neêrslachtigheid en wat meer allegrisch moet zien vervangen. - De grondtoon van het bekende kerkgezang: O, God, eer 't aardrijk was gegrond, enz.
is hoog verheven, is maestoso, gelijk men het in de muziek zou heeten, en dat majestueuze moet men in de Voordracht van dat kerklied nooit geheel laten glippen; in sommige copletten dient het evenwel veel meer uit te komen dan in andere. Kortom, eene juiste Mondelijke Voordracht, hoezeer zij den grondtoon van 't geheel trachte te bewaren, schikke zich weêr naar den verschillenden aard van ieder zin of zinsnede, waaruit het bestaat; in elken zin of zinsnede weêr naar den aard van ieder woord, ja, in deze en gene woorden zelfs naar de lettergrepen en letteren, waaruit ze zijn samengesteld. Doch over dit een en ander zullen wij in de volgende § § iets aanstippen. Vooraf nog eene aanmerking. | |
Aanmerking en Uitbreiding.Geldt het in de bovenstaande § gezegde van volledige, een groot geheel uitmakende stukken, als bijv. eene leerrede, pleidooi, gedicht, enz.; het is ook toepasselijk op kleinere, maar toch op zich zelf staande brokken, die men van zulk een volledig werk ter Voordracht uitkiest. In de meermalen aangehaalde, hoogst declamabele inleiding bijv. van den derden zang der Hol- | |
[pagina 171]
| |
landsche Natie is het verhevene en schrikwekkende de hoofdtoon. Plechtig, langzaam, holtonig drage men dus het: 't Was nacht. - 'k Zat eenzaam in het eikenbosch verloren enz.
voor. Nog statiger, en tevens met den toon van diepe ontroering: huivering, en schrik, ook de in het vervolg voorkomende regels: Thans dacht mijn geest aan u, aan u, vergode vadren, enz.
maar als integendeel in datzelfde droomgezicht de dichter een grijzen visscher aanspreekt, wien hij naar het in puin verzonken Amsterdam vraagt, moet in dat gedeelte dier verzen de somberheid van den hoofdtoon door eenige meerdere levendigheid en tevens eenvoudigheid afgewisseld worden; terwijl voorts heftigheid en onstuimigheid zich met het verhevene en sombere paren moeten bij de uitroepingen over de wisselvalligheid van al het ondermaansche, die, na 's grijzen op eene zeer koele en onverschillige wijze uit te spreken antwoord, den op een bouwval neêrgezonken dichter worden afgeperst: Hij zwijgt; - verpletterd stort ik op een bouwval neder:
Ja, alles rijst en daalt, verheft zich, en daalt weder! enz.
| |
§ 61. Over de Juistheid van Voordracht, in betrekking tot de enkele zinnen en zinsneden van een voor te dragen stuk.Hier vergelijke men in de eerste plaats hetgeen reeds over de zinn en en zinsneden, met opzicht tot de duidelijkheid der Mondelijke Voordracht gezegd is, en geve acht, of een zin ook soms vragender- of uitroepender wijze is voorgesteld. Dat toch vraag en uitroeping een byzonderen toon eischen, is in § 39 opgemerkt. Zoo ook, dat het voor de verstandelijke duidelijkheid een groot onderscheid maakt, of een zin of zinsnede in ernst, dan wel in spot en ironie gemeend is. Zie § 42 en 43. - Verder (uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, want over het logische is in § 42 reeds gesproken) onderzoeke men, of de gedachte, in een zin opgesloten, tot het schoone, verhevene, geestige, naïeve, roerende, of waartoe anders betrekking hebben mag, en wijzige daar bij afwisseling de Voor- | |
[pagina 172]
| |
dracht naar, onverminderd den hoofdtoon, die in het geheele stuk, dat men voordraagt, en in zijne onderafdeelingen heerschen moet, en waartoe men terug moet keeren, als de zin, die eene wat afwijkende Mondelijke Voordracht vorderde, ten einde gebracht is. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het Scheppingsverhaal (Genesis I) eischt over het algemeen eene plechtige, statige Voordracht. Enkele zinnen daarin hebben echter dat plechtige, dat grave en maestoso, tiendubbel noodig. Zoo bijv. de aanhef: ‘In den beginne schiep God hemel en aarde’, waarna een vrij lange rust volge. Zoo vooral ook dat zoo dikwerf als eene proef van het hoogst Verhevene aangehaalde zeggen, vs. 3: ‘En God sprak: daar zij licht, en daar was licht!’ Kan dat te majestueus worden uitgesproken?Ga naar voetnoot1 - In de historie der ontdekking van jozef aan zijne broeders (Genes. 44 en volg.) moet de hoofdtoon der voordracht wel eenvoudig verhalend, maar over het algemeen tevens aandoenlijk en roerend zijn. In ieder zin echter krijgt die toon verschillende hoogsels en diepsels, moet nu wat meer dan wat minder eenvoudig en roerend, en daartoe nu wat rasser dan wat langzamer, nu wat hooger dan wat lager klinken. Men neme bijv. hoofdst. 45, vs I en volg.: ‘Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden (zeer eenvoudig); en hij riep: doet alle man van mij uitgaan (met wat sterker stem en op een eenigsins bevelenden toon); en daar stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijne broeders bekend maakte (weêr zeer eenvoudig verhalend, maar altijd met een bijklank van iets aandoenlijks), en hij verhief zijne stemme met | |
[pagina 173]
| |
weenen, zoodat het de Egyptenaars hoorden, en dat het Faro's huis hoorde (eenvoudig aandoenlijk verhalend). En Jozef zeî tot zijne broeders: ik ben Jozef! (half snikkend, met diep roerenden nadruk: te drukken vooral op ik en Jozef). Leeft mijn vader nog? (vol teder gevoel; te drukken op vader. Dan lange pauze). - En zijne broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht (weêr eenvoudig ernstig verhalend, met wat klem op verschrikt)’, enz. - Bekend is hieronymus van alphen's dichtstuk in rijmlooze jamben, de Morgen getiteld. Dit behoort over het algemeen onder de rubriek van het verhevene, en moet statig voorgedragen worden. Byzonder evenwel moet dat verhevene zich doen hooren in de voordracht van zinsneden als de volgende, waarin het van het menschdom, dat aan eene eeuwigdurende wisselvalligheid onderworpen is, even poëtisch van gedachten als met eene hoogst poëtische wending van stijl, zingt: Dat garven bindt, waar eertijds Troje stond,
En 't kouter drijft door voren, vet gemaakt
Met menschenbloed.
Niet minder klinke die verheven toon door in de zinsnede: 't Menschdom valt als bladren af,
uit het evangelische gezang 160. - Zoo ook, als men in het Fransch casimir delavigne's ernstige Messénienne op napoleon voordragend, het op één na laatste coplet eindigt met den treffend verheven regel, waarin het door de zee omspoelde rotsengraf van den gewezen Keizer op het eiland Sint-Helena gezongen wordt: La vaste mer murmure autour de son cercueil
(Rondom zijn doodkist bruist de onmeetlijke Oceaan)Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 174]
| |
In sommige stukken intusschen, vol onophoudelijke afwisseling van gedachten, vol van die onverwachte sprongen en overgangen, die de hooge, echt lyrische poëzy kenmerken, en die men in vele oden van horatius aantreft, is schier geen vaste hoofdtoon aan te geven. | |
§ 62. Over de Juistheid van Voordracht, met betrekking tot de enkele woorden, en hunne lettergrepen en letters, van een voor te dragen stuk.Het is niet genoeg, dat men met de zinnen en zinsneden van een voor te dragen stuk zijne Mondelijke Voordracht doe stroken; neen, zelfs ieder woord in zulk een zin of zinsnede, ja, dan nog weêr ieder letterklank in zulk een woord, moet die overeenstemming ten toon spreiden. Vooreerst dus zorge men - en dat wel ter bevordering der verstandelijke duidelijkheid - voor de juiste plaatsing van den zoogenaamden redetoon dat is, den nadruk, dien wij in een zin aan één of meer woorden boven de overige geven, wijl in hen de bedoeling en strekking der gedachte byzonder ligt opgesloten. Verg. hetgeen in § 36 over dat punt reeds gezegd is. - Tot het fraai en dien ten gevolge juist voordragen behoort echter ook, dat men niet alleen aan de woorden dien toon geeft, waardoor hunne beteekenis voor het verstand der hoorders recht klaar wordt, maar ook een zoodanigen, waardoor de kracht, levendigheid, bevalligheid, schilderachtigheid, en wat dergelijke aesthetische eigenschappen meer zijn, die in hunne keus uitblinken, op het gevoel dier hoorders den waren indruk maken en hun smaak streelenGa naar voetnoot1. Men kan dit den emfatischen of wel hoog orato- | |
[pagina 175]
| |
rischen of wel pathetischen en aesthetischen redetoon, in onderscheiding van den meer intellectueelen, noemen, en schoon daarover reeds iets gezegd is, dienen wij dit hier, volgens belofte, nog wat uit te breiden. Zoo spreke men b.v. woorden, als daar zijn schrikkelijk, eiselijkGa naar voetnoot1, afgrijselijk, afschuwelijk, wreed, duivelsch, de substantieven toorn, haat, afgrijzen, barbaarschheid en honderd anderen, die soortgelijke stroeve en harde begrippen uitdrukken, soms met wat sterker galm uit dan anderen, waarin meer het denkbeeld van iets zachts, liefelijks, beminnelijks enz. is opgesloten. Hoe veel oratorischen toon moet bijv. het woord tyrannen, en nog meer dat van gedrochten niet hebben in bilderdijks' schoone verzen uit de Ziekte der Geleerden, waarin hij wreedaards en dwingelanden uitdaagt, om pijnigingen uit te denken, die bij die der natuur halen kunnen: Tyrannen, die.... maar neen, gedrochten, die op troonen
't Heelal ten afschrik waart, en walgdet van uw kroonen
Tenzij bepareld met afdrupplend tranennat,
En bloedrobijnen, van den moordbijl afgespat! enz.
Hoe zacht en mollig integendeel dienen de woorden betooverend, beminnelijk, aanvallig, lentedag, lied der nachtegalen enz. niet te luiden in de beschrijving, die helmers van de indiaansche maagd Adeka geeft: Betoovrend is Adeke, aanvallig is haar lach,
Aanminnig haar gelaat, gelijk een Lentedag;
Haar ziel is zuiver als de reine zonnestralen,
Haar stem aandoenlijk als het lied der nachtegalen.
Moeten uitdrukkingen, als God en soortgelijke, niet doorgaans met majesteit worden uitgesproken, vooral als er buitendien de nadruk op valt, en men heel de ziel der hoorders bij | |
[pagina 176]
| |
het begrip, in dat woord of die woorden opgesloten, bepalen wil? Men neme eens het schoone hier boven aangehaalde lied: Op bergen en in dalen,
En overal is God, enz.
En zoo in schiller's treffend, voor eene kalme, deftige en ernstige Voordracht byzonder geschikt dichtstukjen Die drei Worte des Glaubens, den versregel: Und ein Gott ist! - ein ewiger Wille lebt,
Wie auch der menschliche wanke u.s.w.
waarin men den hoogsten eerbied op dat Gott leggen moet, en eene statige pauze na ist doen volgen. - Zoo hebben ook sommige ter bevestiging of ontkenning dienende uitroepwoorden, als voorwaar, waarlijk, neen, neen! en dergelijke, gelijk mede tusschenwerpsele, als daar zijn ach, helaas, wee, foei, ook soms eenige redeklem noodig; een klem, die bij wijlen zelfs maar, doch, want en soortgelijke voegwoorden of conjunctiën niet onaangeroerd mag laten. Vergelijk hier boven, bl. 87. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het meer krachtige en forsche, of wel omgekeerd het meer liefelijke en zachte van geluid, waarmede men, ook buiten den redetoon, sommige woorden moet uitspreken, om iets schilderachtigs aan de Voordracht bij te zetten, geldt insgelijks de zoogenaamde onomatopoioemena of klanknabootsende woorden. Men legge dus, bij deze en gene byzondere gelegenheid en zooveel dit zonder schreeuwen geschieden kan, ponden gewichts op woorden als daar zijn, kraken, donderen, bonzen, ratelen, dreunen, klateren, knallen, bulderen, brullen, gieren, daveren, knarsen, en tal van soortgelijke. Men spreke ze soms, vooral ook in poëzy, en waar de dichter met voordacht zulke uitdrukkingen gekozen heeft, scherp, krijschend, knarsend, of wel holtonig, dof, en dompig uit, maar geve daarentegen zooveel mogelijk een zacht suizenden, liefelijken galm aan ruischen, murmelen, kabbelen, kweelen, suizen, vloeien, vlieten en honderd andere, die zoo door het min gespierde samenstel hunner letters, als door hetgeen ze beteekenen, van weeker allooi zijn. Dit in acht nemende, zal men bijv. de plaats uit hooft's beschrijving der Spaansche Furie te Antwerpen, als hij onder anderen verhaalt, hoe de Spanjaards | |
[pagina 177]
| |
op een huis, waarin eene bruiloft gevierd werd, aanstormden: ‘Een vervaarlijk getier en 't bonzen op de deur, voorboden van 't uiterste kwaad, doen popelen van schrik die reeds verbaasde borsten’; of wel de woorden uit van der palm's Vrede van Europa: ‘Uwe muren, o Leipzig! dreunen nog van den schok der wereldmonarchie, toen zij aan uw voet verbrijzeld werd’; of wel de volgende verwonderlijk krachtige versregels uit bilderdijk's Hercules in de wieg, waarin hij naar theokritus beschrijft, hoe de twee slangen, door de godin Juno afgezonden om den jeugdigen Hercules te verworgen, het koninklijke paleis te Thebe door eene reet in den muur binnen sluipen, en in de slaapstede van het jongsken dringen: - - - - - De beide moordgedrochten
Verschijnen, wentlen zich in duizenden van bochten,
En dringen door een spleet in Thebe's Koningshof.
De in bloed gemeste buik sleurt wentlend door het stof,
De afschuwelijke kop verheft zich in den hoogen,
En blikt door 't slaapvertrek met eislijk vlammende oogen,
En spuwt op want en vloer zijn giftig zwadder uit;
of wel, uit bilderdijk's vertaling van ossian's Dood van Kuthullijn, de onvergelijkelijk dichterlijke plaats, in welke dat iersche legerhoofd, aan de spits zijner oorlogscharen ten strijde rukkend, bij zekeren schrikbaren geest of spook vergeleken wordt: Hem streefde, daar hij trad, de schrik des doods vooruit,
Aan Lodaas geest gelijk, wen 't bulderend geluid
Van duizend stormen saâm, die door elkander horten,
Om met vereend geweld hun dolheid uit te storten,
Het aardrijk daavren doet en op de golven stuit,
Daar zijne ontzachbre vuist zijn nevelwolk omsluit,
En slachting, dood, en pest, gebrek, en oorlogswoede
Door 't zuchtend volk verspreidt, het voorwerp van zijn roede.
Hij zetelt op zijn wolk, verheven boven 't meir,
Zijn hand omvat zijn zwaard, of bliksemt met zijn speer,
De stormen staan in 't rond en wachten zijn bevelen,
Terwijl zij met hun aâm zijn vlammend hoofdhair streelen,
De half onthulde maan met haar bekrompen licht
Verspreidt een doodschen glans op 't schrikbaar aangezicht.
Zoo vreeslijk, zoo geducht, zoo schrikbaar t' allen tijden,
Was dappre Kuthullijn in 't oogenblik van strijden;
of wel bilderdijk's van dierengeluiden weêrgalmend klanktafereel in zijn, naar 't Oud-Engelsch van chaucer gevolgden Koekeloer of de eerste April: | |
[pagina 178]
| |
De varkens knorden in den veestal onder 't loeien
Van 't kalfjen, en 't gebulk der naast geweide koeien,
En 't teeder schaapje bliet van deernis en van angst,
Bij 't blaffen en gebas der honden, tuk op vangstGa naar voetnoot1;
of wel uit schiller's ballade, de Duiker, het coplet, waarin van de draaikolk in zee, die bezig is het door haar ingeslorpte water weêr uit te braken, gezongen wordt: En zie, als hij treedt aan de steilte der rots,
En neêrziet in 's afgronds hol gapenden muil,
Daar braakt de Charybdis met buldrend geklots
't Verzwolgene water weêr uit haar kuil,
En 't kraken gelijk van verwijderden donder,
Dreunt - loeit het, en huilt het, en brult het van onderGa naar voetnoot2.
En evenals water met vlammen in kamp,
Dus sist het, en gist het, en kookt het beneên;
Het schuim stuift ten hemel in dwarlenden damp,
En golf over golf rolt tuimelend heen;
En 't borrelt en bruist met een eindeloos braken,
Als spuwde de zee nog een zee uit haar kaken; -
zoo zal men, herhaal ik, deze en eene menigte andere gelijksoortige plaatsen, wat de daarin met eene andere letter gedrukte of ook onaangewezen woorden van dien aard betreft, geheel anders uitspreken, veel forscher dan bijv. de bekende zachte en weemoedige verzen uit den vierden zang van het graf van feith, beginnende: Zoo zag mijn oog u eens, volschoone Emilia!
De liefde zweefde u voor, de wellust dauwde u na, enz.
| |
[pagina 179]
| |
of wel dan de suikerzoete woordjens, die in hooft's Gespan van Schoonheden voorkomen; als hij onder anderen van de lippen zijner liefste zingt: Scheutig paartje van robijntjes,
Amberkusjes, parelmijntjes,
Die de zoetste stempjes stort,
Daar de droefheid blijde af wordt,
Lodderlijke, lieve lipjes! -
of dan de plaats, vol zachte, liefelijke uitdrukkingen uit het Hooglied: ‘Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom buiten!.... De bloemen vertoonen zich op het land, de tijd van 't gezang is genaderd, en de stem der tortel wordt gehoord.... Mijne duive, verscholen in de kloven der rotsen en steilten, laat zien uw gelaat, mij hooren uwe stem, want uwe stem is zoo zoet, en uw gelaat zoo bekoorlijk’; of ook den aanhef van nieuwland's vertaling van anakreon's bekende: Van waar, gij lief duifje!
Van waar zoo ter vlucht!
De geur van uw wiekjes
Bewierookt de lucht; -
waarin dat lief, dat duifje, dat wiekjes, dat bewierookt zoo oorstreelend is, en haast niet donzig en mollig genoeg uitgesproken kan worden; - of dan verschillende woorden uit de zinsneden van borger's leerrede over Johann. XI, vs. 11: ‘Zal ook eene moeder bij haren slapenden zuigeling weenen, of de rust van haar kind verstoren; en gij zult de hand van den goedertieren God berispen, die de oogen van uw kroost, waaruit nog ontelbare tranen gevloeid zouden hebben, zoo vroeg en zoo vaderlijk heeft gesloten?’ enz. enz. - Kortom, in den eenen zin suize, in den anderen dondere de Voordracht. - Zoo heeft ook, indien men ter plaatse, waar dit te pas komt (want niet overal moet men zoo iets najagen), recht aesthetisch voordragen wil, dit of dat woord soms een zeer langzame, gerekte, een ander een wat meer versnelde uitspraak noodig. Rek bijv. de woorden langzaamlijk, gewenteld en vooral taaye dood wat uit, in den zin uit de Nederl. Hist. van hooft, waarin hij beschrijft, hoe de Spanjaards te Naarden sommige burgers dood martelden: - ‘Sommigen die, forsch van vertwijfeldheid, en trachtende hunne huid ten duurste te ver- | |
[pagina 180]
| |
koopen, zich ter were stelden, werden, wen zij niet meer mochten, als visschen gekorven en langzaamlijk gewenteld in ééne taaye dood’. - Verleng zoo niet minder den a-klank van het woord gapend in de regels, waarin bilderdijk in zijn Hercules in de wieg van de slangen zingt: - - - - Ze sparren mond en tanden,
Afgrijslijk gapend, op.
Zoo moet ook in de bekende verhevene plaats uit Job: ‘Een Geest sleepte zijne schreden voor mij henen’, enz., dat slepen lang uitgehaald worden. En dit doe men insgelijks met het woord Dome, in schiller's sombere beschrijving van het luiden der doodsklok bij de begrafenis eener geliefde moeder: Von dem Dome,
Schwer und bang,
Tönt die Glocke
Grabgesang.
Ernst begleiten ihre Trauerschläge
Einen Wandrer auf dem letzten WegeGa naar voetnoot1.
Die slepende rouwtoon weêrgalme ook in de Mondelijke Voordracht van het begin der beroemde elegie van hölty op den dood van een landmeisjenGa naar voetnoot2: Weedom-kondend, somber klokgedommel
Galmt van 's dorps bemosten toren af;
Vaders, moeders, kindren, bruiden weenen,
En op 't kerkhof gaapt een donker graf.
Hoe veel rasser, luchtiger, vluchtiger, en meer zwevend integendeel moet niet woord voor woord luiden in de zinsneden: ‘Trip- | |
[pagina 181]
| |
pelende dartelt ze daar heen, het aanvallige meisjen; hare oogjens flikkeren en flonkeren, een vrolijk liedjen glipt van haar lippen’. Kortom, men ziet, hoe er in de Mondelijke Voordracht, zal zij logisch-, rhetorisch-, en aesthetisch- juist zijn, op ieder woord in een zin te letten valt; ja, dat men de sterker of zachter wijs, waarop men deze en gene woorden in onderscheiding van andere uitspreekt, volkomen bij de scherper of zachter trekken, bij de verschillende toetsen en kleuren vergelijken kan, die aan het tafereel van een schilder eerst recht levendigheid en schoonheid bijzetten. | |
§ 63. Vervolg. Over de Juistheid van Voordracht met betrekking tot de enkele lettergrepen en letters.Zelfs tot de enkele lettergrepen en letters strekt zich dus, als men gevoelt, het in de vorige § gezegde over de Juistheid uit. De letters zijn nabootsend, zegt aristoteles, en hoe weinig het er in vele gevallen op aan kome, dat men dit voor het oor schilderende in de fonetische geaardheid van sommige letters, in tegenoverstelling van andere, doe opmerken, kan dit echter somtijds zeer gepast zijn ter bevordering der fraaiheid van Voordracht. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.De r bijv., gelijk bl. 38 gezegd is, is voor eene zeer forsche, ratelende uitspraak vatbaar. Dwaas zou het zijn, die rateling te doen uitkomen in onverschillige woorden, of wel in woorden, in welke men ter stede, waar ze staan, veel liever het sterke geluid der r zou willen verzachten, als bijv. in de aangehaalde versregels uit het Graf van feith, waarin hij van de bekoorlijke emilia zingt: De roos wenschte aan uw voet de moederstruik te derven,
Om in uw golvend hair of op uw borst te sterven.
Men late haar echter vrij ratelen en rommelen, als men de daar insgelijks reeds aangehaalde versregels uit bilderdijk opzegt; of bij de Voordracht der vergelijking uit zijn Ondergang der eerste Wareld: | |
[pagina 182]
| |
De Koning ziet de vlucht, de wanorde en 't verwarren,
En knarsetandt van spijt. - Als duizend ijzren harren
Of grendels, rood verroest, en in hun ring verwrikt,
Zoo klinkt het door de lucht, en heel het heir verschrikt.
Evenzeer geve men haar een natrillenden klank in de twee regels, waarmeê hij in de Ziekte der Geleerden zijn meesterlijke beschrijving van een verliederlijkten jongeling aldus eindigt: De walging van zich zelf, zie daar de laatste straf,
En - 't uitgemergeld rif zinkt ramlend in het graf!
Men kan hier op de r in uitgemergeld rif en vooral in rammelend niet genoeg drukken. Zoo legge de Voordracht ook vrij wat klem op de woorden verworpen, wrok, zwart, tijgerhart enz. in het tweede coplet uit tollens' Nanning Kopperszoon te Hoorn: Verworpen eeuw van veete en wrok!
Wat staat ge in 's Lands kronieken zwart!
Wat klopte menig tijgerhart
In outerkleed en kanselrok!
Wat zette zulk een Kristenleer
Den blinden Heiden hoog in eer!
woorden, door den dichter gebezigd om dien tijd van bitteren godsdiensthaat tusschen de verschillende secten te brandmerken. En als men uit het verhaal van Théramène in racine's Phèdre den versregel voordraagt, waarin van het zeemonster, dat den ongelukkigen Hippolyte ten verderve strekte, gezegd wordt: Sa croupe se recourbe en replis tortueux,
telle men, om zoo te spreken, de vijf daar voorkomende r's den hoorder één voor één toe; te meer, daar de dichter hier die woorden zeer kennelijk gekozen heeft, om het hard ineengewrongene en ineenkrullende van den staart des gedrochts in klanken als af te schilderen. Zoo doe men ook de s sterk sissen in den versregel: Dus sist het, en gist het, en kookt het door een,
hier boven, uit de vertaling van schiller's Duiker aangehaald of in de woorden: De spitse en scherpe flits snort sijflend door de lucht.
| |
[pagina 183]
| |
Hare liefelijkheid daarentegen, hare zachte suizing, zoo als die eigenschappen evenwel tegenwoordig vooral door de met haar op het nauwst vermaagschapte, maar in ouden tijd als letterteeken weinig gebruikte z worden uitgedrukt, kan men niet genoeg in het oor doen vloeyen, als men bijv. dichtregels opzegt, als die van bellamy: In den zomer, wen het windjen,
Wen het lieflijk westewindjen,
Door de groene takjens ritselt,
Wandel ik door 't olmenboschjen
Met mijn Fillis aan mijn zijde, enz.
versregels, die door den verklein-uitgang jen zoo zacht als zijde zijn. Dit jen toch, schoon eerst in later tijd bij verzachting uit den uitgang ken of gen ontstaan, is een der zoetvloeyendste achtervoegsels in onze taal. Men moet zich daarbij echter evenzeer wachten, de slot-n te veel te doen hooren, als haar op zijn plat-Hollandsch af te bijten. Dwaas ware 't voorts, den doffen klank der sylben om en on uit recht hollen monde te doen klinken in een onverschillige zinsnede, als de volgende: ‘Daarom bevreemdt het soms, dat doofstommen zelden ontevreden en onvergenoegd zijn’. Men kan echter vrij iets kelderachtigs van geluid aan die klanken geven, als men bijv. uit eene spookhistorie de woorden voorleest: ‘Met twaalf doffe slagen deed nu de klok van middernacht haar dof gebrom door de sombere stilte weêrgalmen, terwijl die galm nog lang in de lucht nagonsde. Daar hoorde men een akelig stommelen en schommelen aan het einde van den langen, hol gewelfden, donkeren gang. Het nadert al meer en meer. Met een vervaarlijken bons stuift de kamerdeur open, en een doodsrif, in het witte, achterna slepende lijkkleed gehuld, treedt grijnzend het vertrek binnen’. - Zoo mag men aan die sylben om, on, ol, en soortgelijke ook wel wat meer holtonigs dan gewoonlijk bijzetten, als men uit bilderdijk's Ondergang der eerste Wareld de wonderfraaye en klankrijke verzen voordraagt: - - - - Als 't dof gebrom van verre donderslagen
Op vleugels van den storm de dalen rondgedragen,
En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk
Al rommlend voortgerold in dreunend berggeronk,
Verhief zich 't woest gejuich der Duivlen naar den hoogen.
| |
[pagina 184]
| |
Insgelijks heersche dat kenschetsende - dat marcato zeggen de toonkunstenaars - van uitspraak bij de Mondelijke Voordracht der zoo beroemde plaats uit den vierden zang van tasso's Verlost Jeruzalem, in welke op klanknabootsende wijs het trompetgeschal beschreven wordt, waarmeê de Geesten der Helle door Pluto, hun opperheer, ter raadsvergadering ontboden worden, en dat als met het geratel van donderslagen en het dreunen eener aardbeving door de spelonken van den Tartarus weêrgalmt: De schaar die 't oord bewoont, in eeuw'gen nacht verzonken,
Wordt opontboôn ten raad met schor klaroengeschal;
Hol daavren van dien galm de onmeetbre helspelonken,
Dof-dompig luchtgebrom herbauwt hem overal;
Geen donder ploft en bonst, hoe 't zwerk ook stuiv' van vonken,
Bij 's bliksems rossen gloed, met zulk een ratelknal;
Nooit dreunt, nooit kraakt zoo de aarde, als saâmgeperste dampen
Haar zwangren solferschoot doorwoelen en doorkampen. (Lulofs).
De om- en on-klanken moet men hier vooral dof en hol doen hooren. Bij het woord luchtgebom (niet luchtgebrom) vergelijke men hier boven bl. 63.
Zelfs in den versregel uit het Evangelische Gezang 181: De donkre doodsnacht voert tot God,
mag die klank on in het woord donkere (even als die der oo in doodsnacht) wel wat lang uitgehaald en holtonig uitgesproken worden; zulke uitdrukkingen toch als donker, zwart, en dergelijke vereischen, vooral wanneer ze figuurlijk worden genomen, wat kenschetsends in de Mondelijke Voordracht. - Hoe de lange a soms te rekken zij, hebben wij in het woord gapend van bilderdijk, bl. 180, gezien. Men late de oei bij wijlen forsch hooren, als er van 't loeyen en huilen van den wind spraak is; maar zeer liefelijk en zacht, waar men het vloeyen eener ruischende beek schildert. Dit geldt ook van den tweeklank ui, die in het gemelde ruischen, in suizend koeltjen en soortgelijke uitdrukkingen, soms geen te zachten klank kan hebben. Daarentegen in de woorden: En gluipend op de slachtbank neêr,
uit tollens' boven aangehaald verhaal, Nanning Kopperszoon te Hoorn, moet de ui met heel dat woord gluipend, ja, met heel den regel, waarin zij voorkomt, lang en scherp gerekt worden. - | |
[pagina 185]
| |
Onze vrij harde verhemelte- en keelklanken de sch, ch, en g, kan men in de zinsnede: ‘Lieflijk glimlachte het blauwoogige, schoone, aanminnige meisjen’, niet genoeg van hunne ruwheid (voor zoo ver dit zonder gemaaktheid en gewelddadigheid geschieden kan) bevrijden; maar in het minst is dit niet noodig bij het uitspreken van een zin als de volgende: ‘Het gekraak, geratel, en gedreun der schorre donderslagen weêrgalmde door het gebergte’. Zelfs luidt deze plaats veel krachtiger en meer klank-nabootsend, wanneer men de g en sch op zijn Hollandsch, dan op zijn Fransch of Hoogduitsch woû uitspreken. De ie hale men scherp uit in feith's dichtregel: De springvloeden gierden;
doch geve er het gelispel der harmonika aan, als men van een tierelierend vogeltjen spreekt, gelijk in tesselschade's wilde zangster: Prijs vrij den Nachtegaal,
Als hij u menigmaal
Verlust, en schatert uit:
Een zingend vedertje
En een gewiekt geluid;
Wiens kwinkeleeren zoet
Onze ooren luistren doet
Gauw naar het tiereliertje
Der vlugge luchtigheid van 't olijk vrolijk diertje.
Zijn hooge en lage zwier,
Met liefelijk getier
Van 't helle, schelle zoetjen,
Vermeestert al 't gezang van 't zingend springend goedjen.
Met een anderen, wat korter afgebroken toon moet de letterverbinding al in zwalpt luiden ter plaatse, waar staring, in zijne Cantate de Zee, van een opkomenden storm zingt: Hoor, het murmelt luider in de touwen,
En al woester zwalpt het toornig meir;
dan wanneer men dat al in het woord halm meer zacht en slepend uitspreekt, in de welluidende versregels uit het zelfde zangstuk: Hoe vriendlijk is uw rust,
Als de avondstilte uw baren sust,
Het kalme tij uw spiegel nauw doet kroken,
De heldre lamp der maan,
Aan 't blauw gewelf ontstoken,
Den visscher toeblinkt op zijn baan!
| |
[pagina 186]
| |
Evenzeer zal men inzien, dat in de zoo even aangehaalde woorden: ‘het murmelt luider in de touwen’, dat ur in murmelen wat anders moet klinken dan bijv. in het duizendmalen door onze schrijvers gebezigde murmelende beekjen. - Hoe geheel verschillend moet men letterverbindingen, als wr, tr, dr, gr, en eene menigte andere niet doen hooren naar dat de aard der woorden is, waarin ze voorkomen! Hoe scherp en forsch bijv. de wr in ons krachtig, voltonig wraak, wreker enz., hoe....... doch genoeg! het zou een boek-schrijvens vorderen, indien men alle letters en lettergrepen uit een aesthetisch-declamatorisch oogpunt beschouwen, en van elke harer in het byzonder uiteenzetten wilde, hoedanig haar eigenaardig karakter is, en met welke onderscheidene graden van hardheid of zachtheid, van lengte of kortheid, van hoogte of laagte van toon, zij, zoo in vergelijking tot andere als tot zich zelf, bij onderscheidene gelegenheden moet worden uitgesproken, zoo de Voordracht in allen deele fraai en juist, dat wil zeggen, overeenkomstig met hetgeen zij moet uitdrukken, wezen zal. Inzonderheid komt dit een en ander bij het opzeggen van verzen te pas; want gelijk de dichters, hetzij dan vaak onwillekeurig, hetzij somtijds met voordacht, harde woorden en letters opeenstapelen, om het krachtige en forsche aan te duiden, mollige en weeke, om het zachte te kenmerken, langere versvoeten, om het slepende, kortere, om het snelle en vluchtige voor het oor te verzinnelijken; zoo is het vooral de Declamator, die hun hierin met zijne stem te hulp moet komen, of liever, de Declamator alleen is in staat, hunne harmonie imitative, gelijk de Franschen ze noemen, recht te doen uitkomen. | |
§ 64. Slot. Ernstige waarschuwing tegen alle overdrijving in dezen, en voorts over de Juistheid, ook van Gebaarmaking, bij sommige zinsneden en woorden in een voor te dragen stuk.Voor het overige, hoe zeer de Juistheid of Gepastheid van Voordracht door het muzikaal- en aesthetisch-gepast uitspreken der woorden, en door het schilderen (om het zoo te noemen) voor het oor met hunne letterklanken, grootelijks bevorderd | |
[pagina 187]
| |
kan worden, zorge men echter op het zeerst, om dat niet te doen: 1. ten koste der in § 21 vermelde akoestische duidelijkheid, door bijv. zachte woorden zoo zacht uit te spreken, dat men niet verstaan wordt, of wel door bij verhoogde snelheid tot onduidelijk rabbelen te vervallen; 2. niet ten koste der natuurlijkheid, door namelijk dat schilderen met woordklanken op eene te gemaakte en te zeer in het oog loopende wijze na te jagen; 3. niet ten koste der gelijkmatigheid, eenparigheid, of evenredigheid (vergelijk § 50), door in het forsche en zachte, hooge en lage, snelle en langzame, en wat dies meer zij, eene te groote en te plotselinge afwisseling te brengen, en al te sprongswijze te werk te gaan; 4. niet ten koste der bevalligheid, door bijv. al te sterk met de r te ratelen, met de s te sissen, de vocalen te lang uit te halen, aan volslagen schreeuwen en krijschen den teugel te vieren, en, om sommige geluiden te vormen, verwringingen van mond, tanden en lippen te bezigen, die eer gelach dan bewondering wekken; 5. niet ten koste van hetgeen men aan zijn stand, karakter, de plaats, waar, en de toehoorders, voor wie men spreekt, verschuldigd is. Immers deze klanktafereelen staan in een veel hooger mate vrij aan den bepaaldelijk gezegden Declamator op een zoogenaamd Declamatorium, of aan den Voordrager van verzen, dan aan den Kansel-, Balie-, of Staatsredenaar, bij welke laatsten alles wat te kunstig schijnt en te zeer van de zaken als zaken aftrekt, licht gewraakt wordt, en die daarenboven door de localen, waarin zij spreken, ook soms minder in staat zijn, om buiten gevaar van onduidelijkheid schilderingen met de stem ten uitvoer te leggen. Vooral geldt dit van den kanselredenaar, als hij in eene groote kerk het woord voert, waardoor van zelf veel fijnheden der Voordracht niet kunnen in praktijk gebracht worden; terwijl, wat den pleitbezorger betreft, de onderwerpen voor zulk een zwier dikwerf te droog zijn. - Men houde voorts ook wel in het oog, dat, schoon de forte's, de piu forte's en forte fortissimo's, de piano's, de pianissimo's, de lento's, de lento di molto's, de presto's, de via piu presto's, de sforzando's, de smorzando's, en hoe al die andere termen der toonkunst luiden mogen, mede in de Mondelijke Voordracht | |
[pagina 188]
| |
van toepassing zijn, die graden van sterkte, snelheid, enz. echter in de meeste soorten der laatstgemelde kunst niet in die hooge mate als in de muziek kunnen aangewend worden; evenmin als men in de Voordracht zoo plotselijk en tevens zoo onbepaald, tot die hoogste en laagste tonen stijgen of dalen kan, welke aan een vocaal of instrumentaal toonkunstenaar soms geoorloofd zijn. - Ten slotte: hetgeen wij van de Juistheid van Voordracht, met betrekking tot enkele zinsneden, woorden, en letters gezegd hebben, zag vooral op de stemleiding. De Gebaarmaking moet zich daar echter ook naar regelen. Voor zooveel men namelijk een of forscher of zachter, of rasser of langzamer, of hooger of lager uitgesproken woord met een gebaar vergezelt, trachte men ook, zoo het kan, dat gebaar wat sterker of zwakker, enz. te maken, kortom, in zijne soort dus qualitatief en quantitatief met den aard van zulk een woord in verband te doen staan; opdat het gebaar niet tegen de uitspraak indruische, en er zoo eene stuitende disharmonie en tweespalt regeere, waar harmonie en éénheid heerschen moesten. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Om hetgeen wij in het laatst hier over de Gebaarmaking aanstipten, nog een weinig uit te breiden - zoo stel bijv., dat men de zinsnede van loots (meen ik): Daar bonst men eensklaps op de deur,
uitspreekt, en bij dat woord bonst een gebaar wil maken; zoo zij dat gebaar, die geste, ook eenigsins forsch, hevig en snel, even als de uitspraak. Men heffe namelijk beide handen omhoog, en stoote dan de vlakke handpalmen met eene rasse, krachtige beweging vooruit; kortom, men bootse de beweging na van iemand, die iets tegen iets anders aansmakt. In den versregel daarentegen uit den aanvang van den tweeden zang der Holl. Natie van helmers, waarin van den Rijn gezongen wordt: Nu golft hij Duitschland door in trotsche majesteit,
en in welken het woord golft, even als de overige bijgaande woorden, langzaam, statig, en welluidend, en zonder dat men scherp de g laat hooren, dient uitgesproken te worden, make de rechter- of linkerhand eene bedaarde, lichte, met de vingers | |
[pagina 189]
| |
op en neêr wapperende beweging, die schier geheel den regel door duren kan. Zoo zal in beide gevallen het gebaar met de òf heftiger òf zachter woorden strooken. - Indiervoege zou men, de vroeger aangehaalde woorden van racine: Sa croupe se recourbe en replis tortueux,
in het Hollandsch vertalende met: De harde schubbestaart kromt zich in wrong bij wrong,
en onder het uitspreken dier vertolking de r, de sch, de kr, en de wr zoo scherp en ratelend als mogelijk latende hooren, bij de woorden ‘kromt zich in wrong bij wrong’ met beide handen om elkâar heen eene draayende beweging maken, en daarbij aan alle vingers eene eenigsins klauwswijs gebogen gedaante geven kunnen. Spraak en gebaren zullen dan voor oor en oog beiden schilderachtig zijn. - Ook hier echter geldt ne quid nimis! en verwijzen wij tot bl. 159. Bij de aangehaalde woorden uit het coplet van schiller's Duiker: Dus sist het, en gist het, en kookt het beneên,
zullen snelle, dwarrelende, met een zekere vingertrilling gepaarde, en den geheelen regel door herhaalde bewegingen der beide handen niet ondoelmatig zijn. Een zeer langzaam gebaar ten minste ware hier evenmin gepast, als eene zeer langzame uitspraak. Dat de s in sist en gist in al hare scherpte gehoord moet worden, is bl. 182 reeds gezegd. - Als men voorts den daarop volgenden regel uitspreekt: Het schuim stuift ten hemel in dwarlenden damp,
heffe men bij stuift de linker- of rechterhand, na ze eerst ter linker- of rechterzij gebracht te hebben, in snelle vaart omhoog; - waarbij men zich niet aan het voorschrift behoeft te binden, dat de hand over het algemeen niet veel hooger dan het hoofd gaan mag; - en zoo houde men haar een tijd lang opgestoken, terwijl men de blikken de hand doet vergezellen, het lichaam iets achterover buigt, en de andere, in verkorter lijn uitgestoken hand wat lager houdt. De hoog opgeheven hand kan voorts bij de woorden dwarrelenden damp eene trillende, schuddende beweging maken. Daarmee toch laten zich zulke voorstellingen, als daar zijn dwarrelen, trillen, slingeren, wapperen, golven, flikkeren, bibberen enz. aanduiden. Vergelijk boven bl. 152. - In de versregels uit staring's dichtstuk het Verschijnsel, waarin hij | |
[pagina 190]
| |
het avontuur van een reiziger vertelt, wien, terwijl hij 's nachts in het eenzame torenvertrek van een vroeger door moord bezoedelden, thans verlaten en grootendeels in puin verzonken ridderburg te bed ligt, een spook heet te verschijnen: - - - - Doch nu.... wat komt staâg nader? - zucht op zucht
Komt, hartdoorsnijdend, uit den zwarten muur gevaren,
Waaraan het lamplicht blauwtGa naar voetnoot1. Als fluistering van blâren,
Door herfstwind saâmgejaagd, is 't ritslen in den wand.
Hij loert er angstig heen, en een ontvleeschde hand
Breekt uit den steen, en wenkt, met opgestoken vinger!
Zij wenkt nog eens! nog eens! Daar zwiert met wild geslinger
De lamp ter aarde, en straalt op bloed, aan 't bed geplengd!
Een doodsrif staat er bij! - enz.
In die versregels spreke men dat woord wee zoo holtonig en akelig uit als maar mogelijk is, en rekke den klank, even of er weeeee! stond. Tevens make men eene langzame beweging met de rechter- of linkerhand, als wees men met schrik op iets eizingwekkends, dat zich voor den spreker vertoont. Het ‘fluisteren of ritselen van blaren’ klinke met wat flauwer stem, doch terwijl men de r een weinig uittrillen doet, en het wapperend heen en weêr schuiven van dorrend loof met de vingers nabootst. ‘Loert’ moet lang uitgehaald worden, en men moet er angstig en met schuinschen blik bij op zijde staren. Bij het: ‘wenkt met opgestoken vinger’ vergete men niet, met eigen vinger dit wenken aan te duiden, want hier is deze pantomime zeer wel geoorloofd. Ook aan het: ‘ze wenkt nog eens, nog eens’, hetwelk wat schielijker uitgesproken worde, pare zich dat zelfde vingergebaar; en voorts bij het: ‘daar zwiert met wild geslinger’, enz. drukke eene onstuimige beweging, met ééne of met beide handen, dat zwieren en slingeren uit. De oe in ‘bloed’, en dat geheele woord, luide sterk en somber, gelijk zoo ook de oo lang gesleept worde in het woord ‘doodsrif’, waarbij men alle teekenen van schrik vertoonen, en, volgens het gezegde in Aanm. op § 58, een paar schreden achteruit deinzen kan. De pauzen moet men in de Voordracht dezer verzen vooral ook niet vergeten. Dit moge tot een staaltjen over de gebaarmaking bij enkele zinsneden, woorden, enz. genoeg zijn. | |
[pagina 191]
| |
§ 65. Over de Juistheid of Gepastheid der kunstmatige Mondelijke Voordracht met opzicht tot de zoogenaamde Figuren in een voor te dragen stuk.Dat men in de rede- en dichtkunst door Figuur, in zijn ruimste beteekenis, elken vorm verstaat, dien deze uitdrukking, uit een rhetorisch oogpunt beschouwd, heeft; en in eene engere beteekenis onder die vormen bepaaldelijk dan weêr een zoodanigen, welke zich door eene in het oog loopende eigenaardigheid, en door iets minder alledaagsch meer byzonder van andere onderscheidt, is bekend; gelijk mede, dat men de figuren niet ongepast in figuren van woorden en in figuren van gedachten verdeelt, en daarbij onder de eerstgemelde mede de zoogenaamde Tropen rangschikken kan. Ook naar zulke tropen en figuren moet zich eene Juiste Voordracht voegen. In de Mondelijke Voordracht toch moeten, volgens bl. 5, alle kleuren van den stijl zich weêrspiegelen, en die kleuren ontstaan voor geen gering deel uit die tropen en figuren. Op wat wijze dan de Voordracht zich naar die beiden te plooven heeft, zal in de Aanmerkingen en Uitbreidingen op deze § door eenige voorbeelden blijken. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Wat de Tropen, de Metafora, Metonymia, Synekdoche en de te recht of onrecht tot hen gebrachte Ironie, betreft, ten aanzien der drie eerste geldt de regel, die met opzicht tot de woorden in het algemeen van toepassing is, namelijk, dat de krachtiger metaforische, synekdochische, of metonymische, in één woord verbloemde of leenspreukige uitdrukking wat krachtiger, de zachtere wat zachter, de sierlijker wat sierlijker, de eenvoudiger wat eenvoudiger uitgesproken moet worden, dan het woord of de woorden, welker plaats zij vervangen. - Zoo bijv. moet hooft's metaforische taal, als hij dappere veldheeren ‘brave bliksemen van oorlog’ noemt (op dezelfde wijze als cicero de twee scipios duo fulmina belli heette), wat forscher luiden, dan het onfiguurlijk gezegde ‘dappere veldheeren’. Aan ‘oogelijn van Europa’ daar- | |
[pagina 192]
| |
entegen, waarmede dezelfde geschiedschrijver zijn Vaderland bestempelt, en waarvan hij zoo fraai zegt, dat het door Spanje's dwingelandij ‘rood was van bloedige tranen’, valle wat zachter klank ten deel, dan dien men aan het enkele woord land geven zoude. ‘Met lauweren bekranst, is hij uit het bloedige veld van Mars teruggekeerd’ luide wat zwieriger, dan: ‘als overwinnaar is hij uit den oorlog teruggekomen’. ‘Helaas, die jeugdige bloem ligt verwelkt in het stof!’ ontvange een wat weemoedig-statiger toon, dan het weemoedig-eenvoudiger: ‘helaas, dat jonge meisjen is overleden!’ - Op de zinsnede: ‘hevige staatsstormen deden alles schokken’ drukke men met forscher stem, dan op het minder figuurlijk uitgedrukte: ‘hevige bewegingen brachten in den staat alles in onrust.’ - Vooral ook geldt dit hier gezegde dan, wanneer de leenspraak geheel in eene zoogenaamde Allegorie overgaat, gelijk bijv. die van Psalm 80, v. 9-16, waarin het joodsche volk bij een wijnstok vergeleken wordt. De voordracht moet dikwerf bij zulke voortgezette leenspreuken een wat deftiger toon aannemen, schoon evenwel de aard eener metafora of allegorie ook wel eens het omgekeerde zou kunnen vorderen. - Over de Ironie en geheel de ironische Voordracht is in § 43 reeds gesproken, en daarbij gezegd, van welk een belang het is, dat men haar in de Voordracht doe voelen, om niet vaak geheel verkeerd verstaan te worden. Hoe fijn bijv. moet de ironie aangeduid worden in salomo's vernuftige spreuk (XXVI, vs. 13). ‘De luyaard zegt: daar is een leeuw op den weg, een leeuw op het midden van de heirstraat’. Veel plaatsen uit cicero eischen vooral een ironieken stemtoon. - In de Hyperbole of vergrooting moet eene zekere gezwollenheid van toon heerschen; bijv. als hooft, om de onverzadelijke hebzucht der Spanjaards te schilderen, Prins willem van oranje op eene figuurlijk-hyperbolische wijze van hen zeggen laat: ‘Maar zoo hol een gulzigheid om alles in te slokken, die wijder gaapt dan Sicilië van Goa, dan Goa van Mexico ligt, die 't gereten Italië knaagt met de tanden, daar 't vleesch des onnoozelen Indiaans nog tusschen zit, zal zich met geen brok als Neêrland laten stoppen, maar 't gansche Christendom, zoo God het niet keert, ja, den ganschen aardkloot door de kaken jagen, en vragen, of er meer is’. - Omgekeerd verdunne en verschrale zich de toon in de Litotes of Verkleining; bijv. in de woorden: ‘Hij is juist geen Salomo in wijsheid’ spreke men die laatste uitdrukking vrij wat minder barsch uit, dan wanneer er stond: ‘hij is een rechte | |
[pagina 193]
| |
botterik’, schoon men dat er eigenlijk meê zeggen wil. Dit malschere van uitspraak heersche ook in eufemistische of verzachtende uitdrukkingen. Zoo bijv. krijge de eufemistische zinsnede: ‘hij is niet meer’, of ‘hij is ontslapen’, niet den ruweren toon van: ‘hij is dood, hij is er geweest’. Hoe veel aanminnige welluidendheid moet men dus niet doen hooren in het ‘Lazarus, onze vriend, slaapt’ (Joann. XI, vs. 11), waarover borger zulk een treffende leerrede heeft. - Onder de woordfiguren geve men vooral in de Repetitie of HerhalingGa naar voetnoot1 nadruk aan het herhaalde woord. Zoo bijv. aan het woord U in de plaats uit cicero's redevoering voor milo: ‘U, u roep ik aan, gij, allerdapperste mannen, die voor den Staat beken bloeds vergoten hebt; u roep ik te hulp bij het gevaar, dat een held, een onverwonnen burger thans dreigt’. Zoo aan de uitdrukking deze dolk in de fraaye plaats, uit het 14e hoofdstuk dier zelfde redevoering, over den tegen elk ten verderve gewetten ponjaard van clodius. Zoo aan het woord Geloof in het treffende slotcoplet van helmers' Jezus van Nazareth: 't Geloof wordt in den proefstrijd vaster;
't Geloof zij 't schild, wanneer de laster
Uw doel miskent, uw deugd bespot!
't Geloof slecht diamanten muren,
't Geloof kan tijd en graf verduren,
Daar, waar 't Geloof is, daar is God!
waar men dat woord telkens krachtiger en hooger (crescendo sin al fortissimo) uiten moet. Zoo verheffe men ook met byzondere klem het vier malen herhaalde woord hoofd in vondels meesterlijke verzen op dat van den grijzen oldenbarneveld, bij zijn nederploffen op 't moordschavot: Van zoo vermaard een val besterft de vreugd en hope
In 't aanschijn van Europe:
Euroop gevoelt dien slag; zij zucht en zit verdoofd,
Bij 't ploffen van dat hoofd;
Dat hoofd, dat heilig hoofd, dat spring- op springvloed schutte,
Dat Nassau's glorie stutte,
Dat hoofd, dat Spanjen, eer het sloot zijn gouden mond,
Op gouden bergen stondGa naar voetnoot2.
| |
[pagina 194]
| |
In het zoogenaamde Incrementum, den Climax, of de Opklimming, stijge met de stijgende kracht der woorden en gedachten de kracht en toon van stem. Neem bijv. die bekende plaats uit eene der redevoeringen van cicero tegen verres: ‘Eene euveldaad is het, een romeinsch burger te boeyen, een gruwelstuk hem te geeselen, bijna een vadermoord hem om te brengen; hoe moet ik het dan wel noemen, hem aan het kruis te slaan?’ - Met staâg versterkte uispraak (crescendo e rinforzando) moet men hier drukken op euveldaad, gruwelstuk, vadermoord, boeyen, geeselen, en ombrengen, maar bovenal op aan het kruis te slaan, dat met eenig geratel der r in kruis worde uitgesproken. Zoo luide in het bekende kerkgezang: Uren, dagen, maanden, jaren,
Vliegen als een schaduw heen! enz.
in den eersten regel de opklimming van uren tot dagen, maanden, en jaren met telkens stijgenden toon, maar spreke men evenwel over het algemeen dien regel niet te snel uit, pauzeerende ook kennelijk bij elk komma. Dan integendeel moet het gezegde, dat de bliksemvaart van den tijd schildert: ‘vliegen als een schaduw heen’, een versnelden gang hebben. - Wat de Figuren van gedachten betreft, onder haar eischt bijv. de Correctio of Verbetering den toon van gisping en zelfverwijt; gelijk op dien toon het ‘neen, spaarden, eerbiedigden haar’, in de plaats uit van der palm's Vrede van Europa klinke, die hier boven, bl. 84, werd aangehaald, toen wij over de pauzen spraken. Ook welken toon en pauze de zoogenaamde Occupatio of Vooruitoppering vordert, is daar en elders reeds genoegzaam aangeduid, en er valt dus hier niets bij te voegen, dan dat, in eene fraaye, schilderachtige en ook naar het hartstochtelijk gevoel van den spreker zich schikkende Voordracht, de toon van dit een en ander slechts wat verhoogd moet worden. - Dit geldt insgelijks van de Verzwijging of Aposiopēsis, van de Antithesis of Tegenstelling, van 't Epifonema of den Slotuitroep, en soortgelijke redevormen meer, waarvan in § 34 en elders reeds voorbeelden zijn bijgebracht, die wij | |
[pagina 195]
| |
hier noch herhalen noch vermeerderen willen. - Van Comparatiën of Vergelijkingen valt weinig in het algemeen te zeggen, daar, naar den zeer verschillenden inhoud van elk harer in het byzonder, de Mondelijke Voordracht natuurlijk zeer verschillend moet zijn. Over het geheel is echter de Vergelijking, vooral de wat langere en meer slechts ter versiering gebezigde, zelden een zeer hartstochtelijke figuur; dat wil zeggen: in de hoogste drift maakt men zelden lange vergelijkingen, hetgeen de treurspeldichters misschien niet overal in hunne treurspelen in het oog hebben gehouden. In den regel hebben dus vergelijkingen meer eene kalme dan eene onstuimige voordracht noodig, die echter bij het klimmen van de kracht der vergelijking soms wat luidruchtiger worden kan. Zie hier een paar voorbeelden van vergelijkingen uit van der palm's Vrede van Europa. De eerste, in een zeer levendigen vorm uitgedrukt, luidt: ‘Ziet gij niet, hoe op eenmaal de Natuur zich tooit met lentegroen en bloesems? Welk een verandering en herschepping sinds weinige dagen! Nog rilt de Maartsche koude ons door de leden; nog, dunkt ons, zijn vloed en vliet met vaste ijsschotsen bedekt, en wij vragen elkander: zal het altijd winter blijven? Maar ijlings waait een verkwikkende adem ons aan; de zon heeft haren koesterenden gloed hernomen; rivieren en beken vloeyen weder; gras en korenhalmen, en bloemkelken tooyen den ontloken grond; de zwangere knoppen bersten open in het woud; het vee dartelt in de weiden; het gevogelte vervult de balsemlucht met zijne tonen; een nieuw leven is in onze aderen uitgestort. Zóó ontlook ook de vrede van Europa’. - Meesterlijk, zoo van schildering als van numerus, of welluidendheid van zin- en woordschikking. - De tweede, dadelijk zich meer als zoodanig aankondigende vergelijking van denzelfden redenaar is van den volgenden inhoud: ‘Gelijk naast een prachtigen eik, die zijne kruin in de wolken baadt, een statige olm den wandelaar noodigt onder zijn verkwikkende schaduw; een olm, weleer door 's Hemels vnur geknot, maar uit zijn krachtigen tronk nieuwe loten, en takken, en armen opwaarts beurend; - zóó prijkt naast Ruslands Monarch ook Pruisens eerbiedwaardige Koning’. - Uit haren aard moet de Prosopopoeia of Persoonsverbeelding een veel hartstochtelijker toon in de Voordracht erlangen dan de Comparatio; vooral in die persoonsverbeelding, waarin men, de zoogenaamde plotselijke Spraakwending of Apostrofe met haar verbindend, levenlooze voorwerpen, denkbeeldige wezens, schimmen der gestorvenen, enz. aanroept; | |
[pagina 196]
| |
welk een en ander natuurlijk de hoogste aandoening en drift veronderstelt, en van alle langzaamheid en slaperigheid in toon en gebaren wars is. Men drage dus met gevoel en vuur demosthenes' aanroeping van de schimmen der bij Marathon en Salamis gesneuvelde Grieksche helden voor; zoo ook, in de rede van cicero voor milo, de spraakwending tot de albaansche graven en gewijde bosschen, die de redenaar als getuigen der heiligschennis van clodius te hulp roept; evenzoo de toespraak van den griekschen redenaar aeschines tot de zon, de aarde, en andere Godheden, op het einde zijner redevoering tegen ktesifon; zoo ook de woorden die bij hooft Prins willem i, in zijne aanspraak tot de Duitsche Vorsten, aan sommige gewesten der Nederlanden, als waren het levende personen, toevoegt: ‘En gij, ô Brabant, ô Vlaanderen, ô Ridderschap en oprechte Burgerij van Holland, Zeeland, Utrecht, en zooveel andere gewesten, wat zijt gij onwaardiglijk uit den schoot der weelde geschopt en aan beulen en bloedhonden te verscheuren gegeven!’; verder zoo honderden van roerende en verheven persoonsverbeeldingen in de Psalmen, in Job, in het Loflied van mozes over de verdelging der Egyptenaren (Exod.XV), in dat van debōra op sizera's omkomen (Recht. V), in de weeklacht van david over het sneuvelen van saul en jonathan (II Sam. I), in de Profeten, (bijv. Jezaia 44) in den weeroep van kristus (Matth. XI: 21-29): ‘Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! want zoo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en assche bekeerd hebben..... En gij, Kapernaüm, dat tot in den Hemel toe zijt verhoogd, gij zult ter Helle toe neêrgestooten worden!’ - 't welk niet krachtig en somber-majestueus genoeg kan worden uitgesprokenGa naar voetnoot1. - Tot de Persoonsverbeelding kan men ook meer of min de Sermocinatio of Woordvoering brengen, vooral die, waarin men een denkbeeldigen persoon of levenloos voorwerp tot zich zelven of anderen sprekend invoert, gelijk het vaderland tot den booswicht catilina, of gelijk in den derden zang der Holl. Natie, den Beschermgeest van de Kaap de Goede Hoop tot houtman. Men moet zich voor het overige, in de Mondelijke Voordracht dier figuur, naar den toestand van | |
[pagina 197]
| |
den persoon of het voorwerp schikken, dat sprekend wordt voorgesteld, en zij kan dus meer of min verschillend van toon zijn. - Over Exclamatie, Interrogatie, enz, ook als figuren beschouwd, zijn hier boven in § 39 reeds genoeg wenken gegeven, die de lezer van zelf wel uitbreiden zal. - Welk een geweld van toon de zoogenaamde Imprecatio of Vervloeking eischt, gevoelt een ieder. Neem eens uit shakspere's King Lear de vloektaal, aan den grijzen Koning tegen zijne ontaarde dochters in den mond gelegd; of wel de verwenschingen van Camille tegen Rome in corneille's Horace; of die van helmers Griek tegen de Romeinen, in zijn fragment uit een Treurspel (zie beneden, blz. 203). Ten aanzien der Congeries of Opeenstapeling eener reeks van voorstellingen in korte zinsneden, gelijk bijv. hooft, tacitus navolgende, zijne Nederlandsche Historiën met zulk eene figuur begint, zal men ook wel begrijpen, dat zij eene wat levendige, in snelheid toenemende stemleiding vereischt. Ook de beroemde fransche redenaar bossuet heeft, in zijne lijkrede op henriette marie, Koningin-weduwe van Engeland, eene zeer fraaye Congeries, die in denzelfden trant voorgedragen moet worden. Wat betreft het Visioen, of droomgezicht als 't ware van een verleden voorval, dat men zich daar als op dien eigen oogenblik nog gebeurend voorstelt, deze redevorm kan, als uitwerksel eener in vuur gezette, hooggespannen verbeelding, niet wel anders dan over het algemeen met bij uitstek veel bezieling en kracht voorgedragen worden. Zoo dat van helmers bijv. in den derden zang der Holl. Natie, als hij er, met de levendigste kleuren, eensklaps eene oud-hollandsche vloot schildert, die, met de ruiter aan het hoofd, na zwaren strijd, overwinnend onze havens binnenloopt: Verbeelding, toover mij in de eeuwen, die vervlogen!
Ja, gij behoort me, 'k voel aan 't heden mij onttogen,
'k Leef in der Vadren tijd. - Een vloot daagt uit den vloed, enz.
Of dat van saurin, in zijn tafereel van Jeruzalems beleg door de Romeinen, waar hij uitroept: ‘Quel spectacle affreux, grand Dieu! Ici je vois’, enz. Of dat van cicero, in zijn verdediging van Roscius Amerinus: ‘Is het niet, rechters, als zaagt gij dat met uw eigen oogen? Ziet gij niet dien ongelukkige, hoe hij, niets kwaads vermoedend, van het maal terugkeert? Ziet gij niet de hem gelegde hinderlaag? den onverhoedschen aanval? | |
[pagina 198]
| |
Zweeft u daar de moordende Glaucia niet voor oogen?’ enz. Of dat van hooft in den Reizang van zijn Geeraert van Velzen: Ons Holland zie ik heel in 't war (o, droeve schijn!)
De Goyers, Kennemers, en buren van den Rijn
In roeren; op de been Westfries en Waterland;
En 't Huis te Velzen plat, en Woerden in den brand;
Gevervet van het bloed den Amstel en de Vecht;
Oneens den adel, het gemeene vollek slecht
Gespouwen en gespreid, en, dat ik meest beween,
Een ieder stuurt zijns weegs, en niemand weet waarheen. -
Ten slotte van deze beschouwing der Juistheid van Voordracht met opzicht tot de figuren zij nog gezegd, dat alles, wat in een korten, spreukrijken vorm, of bij wijze van een zoogenaamd Apofthegma of Kernspreuk voorkomt, ook kort-afgebeten, puntig, en nadrukkelijk moet worden geuit. Hooft heeft in zijne Nederl. Historiën een aantal van zulke spreukrijke gezegden, zulke sententiae, als quinctiliaan ze wel noemt. Zoo bijv. zegt Prins willem i, als hij tot verdraagzaamheid met de zoogenaamde ketters aanspoort: ‘Dit is de aard der ketterij: rust ze, zoo roest ze; hij wet haar, die haar wrijft’. Spreek dit met klem uit, en doe de klankspelende tegenstelling rusten en roesten, wetten en wrijven spits in de ooren klinken. Elders: ‘de wreedheid der straf is eene bekoring tot zondigen’. Ook dit moet pittig luiden. Zoo vloeit insgelijks vondel, in navolging der oude treurspeldichters, in de samenspraken zijner treurspelen van uitdrukkingen over, die iets spreukachtigs hebben, en waarvan de voorgaande met rassche terugkaatsing telkens op de volgende slaat. Zoo bijv. als, in het vijfde bedrijf van den Gysbrecht van Amstel, Heer Peter, de bedrukte Badeloch, Gijsbrecht's gemalin, tot gelatenheid en onderwerping aansporende, zegt: 't Is Gods gehengenis; wie durft zich daarin mengen?
en zij eenigsins stuursch en wrevelig, en terwijl zij dat woord gehengenis als een bal terugkaatst, antwoordt: Wanneer ons leed geschiedt, dan zal Hij 't ook gehengen;
of als Gysbrecht haar weemoedig en ernstig toevoegt: Zult gij dan oorzaak zijn, dat beide uw kinders sneven?
en zij zonder aarzelen uitroept: Ik zou om éénen man wel beî mijn kinders geven.
| |
[pagina 199]
| |
of als hij, met deernis op zijne kinderen wijzende, haar vraagt: Beweegt uw kroost u niet, dat jongsken kleen en teêr?
en zij, eerst wat dof en langzaam, maar dan met hartelijke onstuimigheid volgen laat: Niet luttel, maar mijn man beweegt me nog al meer;
of als later heer Peter, de Deken, weêr zegt: De weerhaan van de kans kan lichtelijk verkeeren,
en zij, dat verkeeren gelijk een echo opvangend, bitter tot bescheid geeft: 't Verkeerde nooit zoo snel, of 't was om mij te deeren.
| |
§ 66. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, met betrekking tot de Hartstochten, Gewaarwordingen, Aandoeningen, en soortgelijke levendige zielsgesteldheden en gemoedsbewegingen, die in een bij monde voor te dragen stuk worden aangetroffen.Een Redenaar of Voordrager moet dikwerf de taal der driften of hartstochten, en in het algemeen die van allerlei levendige gemoedsstemmingen, gemoedsbewegingen, aandoeningen, of hoe men ze noemen wil, waardoor op verschillende wijzen òf eene geheele rede, òf enkele zinsneden, òf enkele woorden gekleurd worden, uitdrukken; hetzij die taal de uitdrukking van zijn eigen gevoel is, hetzij die van dat eens anderen. In beide gevallen nu moet het karakter zijner Mondelijke Voordracht steeds met de gewaarwording, die zijne woorden bezielt, strooken. Zoo moet bijv. de uitboezeming dier aandoening, welke wij vreugde of blijdschap noemen, en die zooveel hooger of lager trappen heeft, een geheel anderen toon erlangen dan die der droefheid, de toespraak der liefde een anderen dan die van den haat, het woord des toorns niet klinken als dat der zachtmoedigheid en goedaardigheid. Uit dien hoofde is het van belang, dat een spreker den aard van elke levendige gemoedsgesteldheid, van elke werking en uitstorting van 't gevoel beoefene, | |
[pagina 200]
| |
dat hij zie, welke van die zielsbewegingen in hetgeen hij voordraagt de heerschende is, opdat hij naar dit een en ander zijne Voordracht inrichte. Indiervoege zal hij, ter uitdrukking van liefde, haat, medelijden, toorn, vrees, schrik, verbazing, eerbied, schaamte, nijd, trotschheid, nederigheid, en van een aantal van zulke toestanden, tochten, opwellingen, en opbruisingen der ziel meer, verscheidenheid en schakeering van klanken en gebaren, wat hoogte of laagte, wat kracht of zachtheid, wat raschheid of langzaamheid betreft, ten toon spreidenGa naar voetnoot1, als een schrijver afwisseling van woorden bezigt, om ze aan te duiden. Laat ons dit in eenige byzonderheden nader ontwikkelen. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Blijmoedigheid, blijdschap, vrolijkheid, vreugde, verrukking. - Helderheid en tinteling van oogen, zonneschijn op het gelaat, een opgericht hoofd en houding, levendigheid van gebaren, dit een en ander, al hooger stijgende, naarmate het aangename gevoel, dat wij in het algemeen Vreugde noemen, meer en meer aangroeit en in verrukking overgaat, vergezelt in de natuur deze zielsgesteldheden, en ten minste een zweem daarvan wordt dus ook bij de Mondelijke Voordracht van haar taal gevorderd. Wat de stem daarbij betreft, ze zij van toon hoog, ras, levendig, opgewekt, krachtig, en vurig. Draag met zulk een stem bijv. veel in Psalm 30, 118, 135, 136 en in meer soortgelijke dank-, lofen zegeliederen voor; gelijk onder de Kerkgezangen het Halleluja! van Gez. 1, van Gez. 50 en anderen; het triomf, triomf, Immanucl! van Gez. 141; het triomf, halleluja, triomf! van Gez. 146 enz. in dien trant moeten luiden. Spreek zóó, met inachtneming evenwel van een zekere kalmte, die bij inleidingen altijd | |
[pagina 201]
| |
vereischt wordt, den aanhef van van der palm's Vaderlandsche Uitboezeming uit: ‘Droom of waak ik? Door welk een onbekend vermogen vind ik mij twee eeuwen vroeger op het tooneel der geschiedenis verplaatst? In het midden van een eendrachtig, gelukkig volk, aan 't welk eensklaps juk en boeyen van hals en handen zijn afgevallen? ..... Hoe gaat gij, jonge lieden, hoe gaat gij zoo vrolijk, zoo moedig en juichend door de straten? ... Hoe is uw gelaat zoo helder en blinkend, vaders, moeders, die met angst uwe zonen zaagt opgroeyen?’ enz. - Zouden een somber gezicht en een langzame, temerige toon van Voordracht hier niet een ware wanklank zijn? Dit geldt evenzeer van de eerste regels der Holl. Natie: Ik juich! geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
Dan dat ik, Neêrland! ben op uwen grond geteeld, enz.
en van veel andere plaatsen. Droefgeestigheid, treurigheid, droefheid, smart, hartzeer. - Geheel het tegenovergestelde van vreugde. Een dof, somber, neêrgeslagen of op eene matte wijze den blik verheffend oog, koude gelaatstrekken, eene gebukte houding, een flauwe, slepende, gedempte, soms als in tranen stikkende toon van stem, langzame gebaren zijn aan de droefheid, ten minste aan de stille smart en aan het de ziel doorknagende hartzeerGa naar voetnoot1, eigen, en iets daarvan mag wel zichtbaar zijn of zich hooren laten in hem, die de uitboezemingen dezer treurige gewaarwordingen bij monde voordraagt. Hoeveel graden er echter in de droefheid zijn kunnen, gevoelt men, en tevens dat alleen de Tooneelspeler, niet de gewone Redenaar of Declamator, verscheiden daarvan kan en mag pogen uit te drukken. In elk geval begrijpt ook de eenvoudigste lezer, hoe de toon der vreugde nooit die der droefheid zijn kan, en welk een verschil het over het geheel te weeg brengen moet, | |
[pagina 202]
| |
of men de zoo straks aangehaalde jubelpsalmen dan wel davids rouwklacht over saul en jonathan, Psalm 38, 42, 43, 137 en dergelijke, of de Klaagliederen van jeremia voor te dragen heeft. Moet zoo de aanhef eener lijkrede van bossuet, of wel het begin en verder veel van het overige uit van der palm's redevoering bij den dood van borger: ‘Het is een treurige plicht, dien ik in dit uur te volbrengen heb, en nochtans is het zoet voor mij die te mogen volbrengen. Ach, hoe gaarne zouden wij hem nog in ons midden zien, dien wij hier komen beweenen!’ enz.; - moeten zij, herhaal ik, niet geheel anders uitgesproken worden dan de zoo even aangehaalde woorden uit de Vaderlandsche Uitboezeming, of een aantal zinsneden uit de Feestrede ter herinnering van Leyden's Ontzet, of uit die ter Gedachtenis van den Akademieleeftijd, allen van denzelfden nederlandschen redenaar? Alle droefheid intusschen is, behalve het verschil van graden, dat zij hebben kan, ook niet van gelijken aard, en men moet dit in de Voordracht wel in het oog houden. Een veel stiller, zachter, meer smeltende toon van weedom moet bijv. in de Mondelijke Voordracht van borger's Treurlied aan den Rijn, van nieuwland's Rouwzang op den dood zijner gade, van tollens' aandoenlijk gedicht op het overlijden van zijn zesjarig dochtertjen, heerschen, dan bijv. in die van sommige rouwdichten van bilderdijk, in welke de uitboezemingen der smart zich schier in de jammerkreten der wanhoop schijnen te verliezen. Welwillendheid, liefde, tederheid, vriendschap. - Het zijn die gesteldheden der ziel, die uit zinnelijke en zedelijke sympathie met het voorwerp, dat wij genegenheid toedragen (wie en wat dit voorwerp ook wezen mag), gesproten zijn. Hare taal heeft iets innigs, iets reikhalzends en smachtends, dat zich ook door eene zekere tederheid en smeltende zachtheid van stem, en door eene daarbij passende houding en gebaren, moet kenmerken. Alleen de tooneelspeler evenwel kan dit in de hoogste graden uitdrukken. Men late er desniettemin ook als Voorlezer reeds iets van blijken, als men de woorden van genegenheid en vriendschap uitspreekt, die david en jonathan met elkaâr wisselen, of wel die plaatsen uit het Hooglied, waarin de wel zinnelijke, maar toch kuische liefde van een minnaar voor zijn geliefde zoo dichterlijk naar oosterschen trant geschilderd wordt. Welk eene tedere huwelijksmin straalt er ook niet door in de taal, die vondel, in het vijfde bedrijf van den Gysbrecht van Aemstel, aan Gysbrecht's gade, Badeloch, in den mond legt, als zij van haren | |
[pagina 203]
| |
man niet scheiden wil, en onder anderen de treffende woorden uit: Met smarte baarde ik 't kind en droeg het onder 't hart;
Mijn man is zelf het hart; 'k heb zonder hem geen leven;
'k Zal u om lief noch leed bezwijken noch begeven,
'k Beloofde, u houw en trouw te blijven tot den dood;
woorden, die met innige tederheid (con tenerezza zeggen de italiaansche zangkunstenaars), maar tevens met levendigheid (con vivezza) dienen uitgesproken te worden. Haat en wrokGa naar voetnoot1. - Haat is juist het tegenovergestelde van liefde. Wrok is een oude, ingekankerde, met wraakzucht gepaarde, diep in de ziel broeyende haat. In beider taal moet een toon van bitterheid en wrangheid klinken, die zich door een geheel ander geluid van stem dan dat der liefde kenteekent, en waarbij de gelaatstrekken geene zachte, aanminnige, maar een harde en terugstootende plooi erlangen. Draag met die stem en dat voorkomen de uitboezeming van fellen haat en wrok voor, die helmers in zijn ‘fragment van een onuitgegeven treurspel’ zekeren Griek tegen de Romeinen in den mond legt, nadat zij de grieksche onafhankelijkheid geheel vernietigd hebben: Maar, Grieken! schoon ge als 't vee voor 't outer wordt geveld,
En machteloos uw kruin buigt voor het vreemd geweld,
Eens komt het uur der wraak tot straf der rustverstoorders:
Gestrenge Nemesis recht eens uw vrijheids-moorders.
De dag blaze in uw hart het vuur der wraak steeds aan!
De nacht leere eens uw kroost onmerkbaar toe te slaan!
Ja, de eerste kreet, dien gij uw staamlend kind doet hooren,
Zij slechts een kreet der wraak, aan Rome toegezworen!
Aan moeders borst zuig' 't kind den dorst reeds in dier wraak!
't Vuur, dus in 't hart gevoed, berste uit en brande en blaak';
Ontvlamm' het jeugdig hart met ongelescht begeeren;
Om 't wee, op ons gehoopt, op 's vijands kruin te keeren! -
| |
[pagina 204]
| |
Als 't kind ten jongling rijpt, voert 't dan, in 't holst der nacht,
Voor de outers van de Goôn, naar 't graf van uw geslacht!
Zweert daar bij Jupiter, met opgeheven handen,
Te woekren met de wraak op onze dwingelanden!
Het wee, dat ons thans treft, en hun het hart verstaalt,
Word' duizendvoudig door ons kroost aan hen betaald! -
Gij, Godheên, die mij hoort! staaft en vervult mijne eeden!
Gij ziet nu 't grieksche bloed in 't stof, als kaf, vertreden:
Duldt niet, dat 's roovers klauw ons als zijn prooi verdeel',
En bij 't Bacchantenmaal zich in ons jammren streel'!
Laat, laat Prometheus straf hem onzen angst doen boeten;
Hij wane in ieder Griek een wrekend God te ontmoeten,
Die, met den bliksem van de wraak altoos gereed,
't Gevoelloos hart hem treffe en hem met voeten treed'!
Gij, Goôn, die 't grieksche volk hebt uit het niet getogen!
Gij kunt niet straffeloos 's Lands ondergang gedoogen!
Gij toeft ('k aanbid uw wit), om zeker toe te slaan!
Gij stemt mijn bede toe; - juicht, Grieken! 'k sterf voldaan!
Nijd en afgunst. - Het wezen van den Nijd (niet met Naijver te verwarren) wordt in het woord Afgunst vrij duidelijk uitgedrukt. Men gunt een ander, inzonderheid een zoodanige, met wien men meer of min op gelijken voet staat, zeker waar of schijnbaar geluk niet, hetwelk hij bezit, en men is hem deswege vijandig; niet juist zoozeer, wijl men dat geluk voor zich zelf begeert (dit kan er wel bijkomen, maar is geen vereischte), als alleen omdat men zich ergert, dat de benijde het genietGa naar voetnoot1. Nijd en afgunst zijn dus koude, lage, kruipende, de ziel verterende, meer innerlijk werkende dan steeds naar buiten zich vertoonende gemoedsaandoeningen, en de taal van den nijdigaard ademt ergernis, minachting, verkleinzucht, en bij wijlen valschheid. Hiervan moet men een zweem aan de Voordracht bijzetten, schoon de volledige nabootsing den tooneelspeler worde overgelaten. Deze en gene gezegden van jakobs zonen over hunnen | |
[pagina 205]
| |
broeder jozef, gezegden, die vondel in het eerste tooneel des tweeden bedrijfs van zijnen Josef in Dothan uitgebreid heeft, zijn vol van nijd. In schiller's Gang naar de IJzersmelterij moet men den toon van nijd en tevens sluwe valschheid, die met honigzoete woorden de ziel des Graven van Saverne tegen den onschuldigen Fridolijn vol vergift en gal spuwt, in de taal van Robbert, den jager, vooral doen hooren. Zoo bijv. in het coplet: Wat is, ô Heer, uw lot toch zoet!
(Dus ving de valschaard aan):
Geen argwaan weet in uw gemoed
Zijn helsche klauw te slaan;
Gij hebt een edle, brave vrouw,
Zoo trouw als schoon, zoo schoon als trouw,
En wie haar kuischheid mocht belagen,
Niet een zal in dien gruwel slagen, enz.
Dit alles moet met eene temerige, gluiperige, gladde, fluweelen, meer zachte dan harde stem, en met een gelaat, dat zich onophoudelijk tot een gemaakten en valschen, maar tevens kwaadaardigen en den vijandigsten nijd verradenden glimlach plooit, worden uitgesproken. Toorn, gramschap, verbolgenheid, woede. - Deze hartstochten zijn van een voor het oogenblik veel onstuimiger, luidruchtiger, sterker naar buiten zich vertoonenden aard, dan de nijd, ja, zelfs dan de haat. Toorn, enz. is het eensklaps opbruisend on hevig, schoon vaak kortstondig leedgevoel over onrecht en veronwaarding, welke, zoo wij meenen, ons of anderen, in wie wij belang stellen, aangedaan worden; met welk smartelijk gevoel zich de zucht paart, om over die beleediging eene oogenblikkelijke wraak te nemen. Vlammenschietende oogen, een nu gloeyend rood, dan doodsbleek gelaat, bevende lippen, grimmig verwrongen aangezichtsspieren, kort, afgebroken lichaamsgebaar, en wat er al meer van dien aard is, dat sterk in het oog valt, kenteekenen den in toorn opstuivende. Zijne taal is hoog en schel, rasch, hevig, soms scheldend van toon. Leg iets van dien toon in de Voordracht der woorden, die, in den eersten zang der Ilias van homerus, Agamemnon en Achilles, ziedende van drift, tegen elkaâr uitbraken. Draag zoo de taal van toorn en verontwaardiging voor, die bij virgilius van 's grijzen Priamus lippen vloeit, als hij zijn zoon door den bloeddorstigen Pyrrhus ziet ombrengen. Draag zoo ook voor wat vondel, in nabootsing meer of min van | |
[pagina 206]
| |
den latijnschen dichter, aan Bisschop Gozewijn van Amstel tegen Haamstede in den mond legt, als deze in den Kerstnacht de nonnen van 't Clarissenklooster vermoordt: Uw vader leî de hand wel eerloos aan een vrouw,
Maar zoop nooit vrouwenbloed of werd daarom gelasterd, enz.
Zie hier boven bl. 56. - De toon van den toorn kan almede het meest in de Voordracht uitkomen. Zijne hoogste nabootsing echter, en wanneer de toorn geheel in woede overgaat, behoort slechts op het tooneel. Wee hem, die zulke uitersten op den kansel zou willen brengen! - Met toorn vermengt zich dikwerf datgene, wat wij Verontwaardiging heeten. - Het tegenovergestelde van toorn is Zachtzinnigheid. Medelijden, mededoogen, deernis, enz. - Wat in het algemeen de aard dezer aandoeningen is, drukt het woord medelijden duidelijk genoeg uit. Het is lijden in onze ziel met een ander; het is gevoel van meêgaande droefheid over een zoodanig leed van een ander, als ons voorkomt niet verdiend te zijn, en, dat wij er voor houden, dat ons zelf of iemand der onzen wellicht ras ook zou kunnen overkomen. Dat veel dus van hetgeen gezegd is over de wijze, waarop het gevoel van droefheid zich, in tegenoverstelliug der gewaarwordingen van blijdschap, uiterlijk bij den mensch kenbaar maakt, ook op de manier, waarop het medelijden zich openbaart, toepasselijk is, heeft geen betoog noodig. En zoo is dan ook het gelaat van hem, die door innige deernis is aangedaan, als met een floers van weemoed overtrokken. Al zijne wezenstrekken drukken de smart uit, waarvan hij een ander bevangen ziet. Treurig en deelnemend staart zijn van tranen soms vochtig oog het voorwerp zijns mededoogens aan, en in zijne stem doen zich al die weemoedige, jammerende, nu eens meer slepende en doffe, dan rasscher en hooger klanken hooren, die de uitboezemingen van leed en verdriet kenmerken, en tot in het diepst der ziel dringen. Draag met dien toon (die echter natuurlijk een aantal van graden en wijzigingen heeft) de meeste plaatsen uit de Klaagliederen van jeremia voor. Spreek zoo de woorden van Kristus uit, als hij, vol meêwarigheid over Jeruzalem, uitroept: ‘Jeruzalem! Jeruzalem! hoe dikwerf heb ik’, enz. Zeg op die wijze, waarbij echter met deernis vooral ook gramschap en verontwaardiging zich moeten paren, het verhaal op der geeseling en kruisiging van den onschuldigen romeinschen burger gavius, dat cicero in een zijner redevoeringen tegen verres doet, | |
[pagina 207]
| |
en meer soortgelijke plaatsen uit dien grooten redenaar. Leg dien toon ook in de Mondelijke Voordracht der diep roerende schildering, door lally tolendal van het lot des ongelukkigen lodewijks xvi en zijn gezin in den kerker gegeven. Loop zoo geheel de schaal van de klanken des medelijdens door, als gij het gedicht voorleest van tollens aan een pasgeboren Wees: Struikje, van de plant gereten,
Door de vlagen neêrgescheurd!
Wichtje, dat de levensketen
Nog maar weinig uurtjes beurt!
Troont gij, van 't Heelal begeven,
Weesje, mij uw aanblik af?
Pracht gij, de armpjes opgeheven,
Om een welkomsgroet in 't leven
Of een traan op 't oudrengraf! enz.
Vrees, ontsteltenis, schrik, angst ontzetting, eizing. - Meer of min gelijksoortige, slechts in mate van hevigheid of langdurigheid van elkaâr wat verschillende aandoeningen, gelijk Schrik bijv. meer eene onstuimige en plotselijk ontstaande, maar soms ras weêr verdwijnende; Angst integendeel meer eene aanhoudend drukkende, beklemmende, of benauwende vrees is. Aller grond ligt in een zeker pijnlijk zielsgevoel, dat uit de voorstelling van een wezenlijk of ingebeeld, doch, zoo men meent, dreigend kwaad voortspruit. Allen kenteekenen zich voor het uiterlijke door een soms bovenden en trillenden, soms stokkenden en gesmoorden, soms gillenden en krijschenden toon van stem, welke in de natuur of het werkelijke leven bij schrik en eizing zijn hoogste graden erlangt, en vaak met een doodsbleek gelaat, wijd geopende oogen, stijf starende blikken, te berge staande haren, terugdeinzende houding, opgeheven handen, en wat dergelijke gebaren meer zijn, vergezeld gaat. Wie, dan de Tooneelspeler, zal deze uitersten trachten na te bootsen? Wie echter gevoelt tevens niet, dat, bij eenige toenadering daartoe, de schilderiug van iets schrikwekkends, of wel de taal van den door schrik en ontzetting getroffene, ook in eene dagelijksche Mondelijke Voordracht toch altijd iets eigenaardigs moet bezitten, waardoor zij van de Voordracht van andere uitboezemingen verschilt. Vergelijk ter opheldering hetgeen bl. 155, over den aanhef van den derden zang der Holl. Natie, bl. 190, over staring's Verschijnsel, enz. gezegd is. Een toon van levendige ontroering en herinnering van geleden schrik heersche zoo ook in het verhaal, dat Badeloch, | |
[pagina 208]
| |
in den Gysbrecht van Aemstel, van de verschijning der schim harer nicht Machteld van Velzen geeft: Gedenk eens, welk een schrik mijn slaaprig hart beving!
Mijn hair, dat rees te berg, en aan een ieder hing
Een droppel nats; het zweet begon mij uit te breken;
Mijn lijf werd kil als ijs; ik wou en kon niet spreken.Ga naar voetnoot1
Bij 't voordragen van schiller's Duiker, drukke men ook levendig den schrik uit in het coplet, waarin de Jongeling, uit de kolken der zee teruggekomen, verhaalt, hoe een der wandrochtelijke zeemonsters, op hem, die daar in de diepte aan een koraalklip zich had vastgeklemd, was afgekomen: 'k Gevoelde 't met eizing. - Daar kroop 't op mij aan,
Met honderden pooten en grimmigen blik;
En 't grijpt naar me, en 'k waan 't met mijn leven gedaan;
'k Laat los de koraalklip, in zinloozen schrik, enz.
Men moet zich daarbij meer of min in den toestand van den jongeling verplaatsen, die nog beeft en siddert bij de herinnering. Dit doe men ook, als men in goeverneur's Vliegend Schip (zie boven, bl. 134), aan de beschrijving der uit zee oprijzende slavenlijken komt. Hoop, vertrouwen, en moed. - Geheel het tegenovergestelde van vrees, enz. Men hoopt op een toekomstig goed, men vreest voor een toekomstig kwaad. Moed doet ons dat goede als nabij, het kwade als ver af aanzien. Dat de Mondelijke Voordracht eener taal, waarin hoop en moed zich uitdrukken, iets blijmoedigs en opgeruimd-krachtigs moet hebben, en van alle dofheid en somberheid moet verwijderd zijn, gevoelt men van zelf. Spreek zoo op schellen, rasschen toon den uitroep van klaessens' moedig scheepsvolks bij helmers uit: Ja, sterven wij met roem! steek, steek den brand in 't kruit!
Verwondering, verbazing, enz. - Deze, rechtstreeks noch blijde noch droevige aandoeningen, uit het onverwacht zien of vernemen van iets, waarin men voor zich zelf of voor anderen belang stelt, ontstaan, openbaren zich door de figuren van uit- | |
[pagina 209]
| |
roepen en vragen, door een hoogen, levendigen toon van stem, door vuur der oogen, sterke beweging der gelaatstrekken, ijlings opwaarts geheven of ineengeslagen handen, soms ook wel voor een oogenblik door spraak- en roerloosheid. Daar regele men zich in de Voordracht naar, doch houde altijd plaats, tijd en hoorders in het oog, wachte zich voor uitersten, en onderwerpe de natuur aan het schoonheidsgevoel. Vergelijk de aant. op bl. 151, en het gezegde in de Aanm. en Uitb. bl. 119. Wanhoop, vertwijfeling, en daar dikwijls uit ontspringende zielsverbijstering. - Droefheid, als zij zwaar, maar langzaam kwijnend en knagend is, heet Hartzeer. Vergel. bl. 201. Felle, met vlagen losberstende smart, voor welke de laatste lichtstraal van geluk verdwenen is, baart Wanhoop, dat is, volslagen hopeloosheid. De wanhoop is in hare taal en bewegingen alleronstuimigst. Verwrongen trekken, verwilderde blikken, knarsing der tanden, krampachtig gebalde en dreigend tegen den Hemel zelf geheven vuisten, handgewring, voetgestamp, meer uitgegilde dan uitgesproken woorden, vol vervloekingen van God, menschen, en zich zelf, zijn der vertwijfeling of wanhoop eigen. Iets hiervan, voor zooveel het zonder den tooneelspeler te zeer uit te hangen, mogelijk is, doe men in de Mondelijke Voordracht van de taal der wanhoop zien en hooren. Zoo bijv. klinke er een flauwe galm van in het uitspreken der Bijbelwoorden: ‘Bergen, valt op ons, Heuvelen, bedekt ons!’ Zoo wanhopig luide het: ‘'k verga! 'k verzink!’ van Beylinck's echtgenoote bij helmers. Zoo de uitboezemingen der vertwijfeling, die feith in zijn Johanna Gray aan haar moeder, de Hertogin van Northumberland, in den mond legt, als het hoofd van haar dochter op het schavot gevallen is. Zoo de wanhopige kreten van Lenore in bürger's bekende romance van dien naam; regels bijv. als de volgende, waarin Lenore op de kristelijke vermaning van haar oude moeder, om door wrevel tegen God, over den dood van haar bruidegom, haar ziel en zaligheid toch niet op het spel te zetten, de schrikkelijke woorden uitgilt: O, Moeder, wat is zaligheid?
O, Moeder, wat is Helle?
Bij hem - bij hem is zaligheid,
Maar zonder Willem Helle! -
Blusch uit, voor eeuwig uit, mijn licht!
Verdelg, verdelg mij, Hellewicht!
| |
[pagina 210]
| |
'k Wil zonder hem na dezen
Bij God niet zalig wezen!’Ga naar voetnoot1
Met wanhoop paart zich dikwerf eene krankzinnige verbijstering, die hare fantastische luchtbeelden in zielverscheurende jammerkreten, en door eene vermenging van den meest lachenden en spottenden met den eiselijksten en meest snerpenden toon van stem voor het oor afschildert. - Die ijlhoofdige verbijstering kan men opmerken in de woorden, die vondel in zijn, boven bl. 106, vermelden Gruwel der Verwoesting, eener zieke kraamvrouw in den mond legt, die, wanhopig over het toekomstig eeuwig lot harer tweelingen, aan het mijmeren geslagen, uitroept: Ik raaskal. Plonderpaap, ga, doop mijn lam in Styx,
In Kalchas Hellevont! Het zal verworpling heeten;
De razernijen staan met fakkelen als Peten, enz.
Van 's gelijken heerscht zij in de taal der moeder, van wie in vondel's treurspel Hieruzalem Verwoest, gewag wordt gemaakt als uit honger haar eigen kind geslacht hebbendeGa naar voetnoot2. Nog sterker in sommige opzichten, en geheel tot waanzin overgeslagen, vinden wij haar in bürger's, door tollens vertaalde ballade Lenardo en Blandine, waar laatstgemelde schoone, uit droefheid en wanhoop over de vermoording van haren minnaar, eensklaps de vrolijkste taal uit, die met hare hartverscheurende smart het eiselijkst contrast oplevert, bijv.: En toen zij verwezen, verwilderd en bleek,
Weêr oprees, en omgreep, en rondzocht, en keek,
‘Hopheisa!’ - toen sprong zij, toen zong zij zoo luid; -
‘Traliera! violen, speelt op voor de bruid!’
| |
[pagina 211]
| |
‘Hopheisa! violen, speelt op voor den dans!
Hoe schittren mijn kleêren van paarlen en glans!
Danst op nu, gij Prinsen, met prachtig livrij!
Danst, Heeren en Vrouwen, van ver en nabij!’, enz.
Moet, kan, en mag men die akelige mengeling van gewaarwordingen in de Voordracht nabootsen? Ja, meer of min, maar niet dan met de hoogste omzichtigheid; want hier vooral is maar een enkele schrede van het diep roerende en treffende tot het belachelijke. Men wordt bewonderd of - uitgefloten. Laatdunkendheid, opgeblazenheid, hoogmoed, hoovaardij, trotschheid, enz. - Zielskwalen, in een buitensporigen dunk van eigen verdiensten, en in verachting van die van anderen geworteld. - De trotschaard spreekt met opgeheven hoofd, in den wind gestoken neus, opgezette borst, smadelijk als uit de hoogte rondgeworpen blikken, gezwollen, luiden toon van stem. Men bootse in de verte daar iets van na, als men de snoevende taal van Goliath tegen de Israëlieten en David (1 Sam., 17) voorleest, of Sanherib's godslasterlijk gesnork (II Kron., 32), of het verwaande stoffen van Nebucadnezar (Dan. IV, vs. 30): ‘Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb?’ enz., of Agamemnon's taal, vol van toorn, maar van hoogmoed tevens, tot Achilles, in den eersten zang der Ilias, of die van Juno bij virgilius in het eerste boek der Aeneïs, of die van Lucifer op verschillende plaatsen van vondel's schoone Treurspel, of de woorden van Koning Filips van Spanje in de Holl. Natie van helmers, of die van den Graaf van Saverne in schiller's Gang naar de IJzersmelterij, enz. Hoe het tegenovergestelde van Hoogmoed, namelijk Nederigheid en Oodmoed, zich voor het uiterlijke aan moet duiden, is bij gevolgtrekking licht op te maken. Met nederigheid, bescheidenheid, zedigheid, en oodmoedigheid gaat doorgaans ook eerbied voor anderen, gelijk met trotschheid verachting van anderen gepaard. Ondertusschen laten zich eerbied en ontzag ook meer afzonderlijk denken. Voortvloeyende uit een gevoel van minderheid of ondergeschiktheid, drukken zij zich uit door iets zedigneêrgeslagens in den blik, iets beschroomds en gebogens in gelaat en houding, en iets langzaams en plechtig afgemetens in de stem. Dat uiterlijke, die toon van stem vergezelle, onverminderd de vereischte wijzigingen, alle Mondelijke Voordracht, die tot het Opperwezen gericht is, of waarin van het Opperwezen bepaaldelijk gesproken wordt. Inzonderheid zijn zij dus noodzakelijk in de kanselwelsprekendheid, vooral in het gebed, bij het voorlezen van | |
[pagina 212]
| |
vele psalmen, enz. Zoo ook in meerdere of mindere mate daar, waar net woord tot de Vorsten en de Grooten dezer aarde, en in het algemeen tot al diegenen gevoerd wordt, die in Hoogheid gesteld zijn, of aan wie men in andere opzichten eerbied en ontzag schuldig is. Op dien plechtigen eerbiedigen toon leze men dus bijv. vele zinsneden in het smeekschrift der Verbonden Edelen tot de Landvoogdes Margaretha, zoo als dit in het tweede boek der Nederlandsche Historiën bij hooft voorkomt, en begint: ‘De Nederlanders, Mevrouwe! hebben alle eeuwen en gansch het Kristendom door, met den doorluchtigen naam van getrouwheid tot hunne Landsheeren geblonken’, enz. - Zou bij het uitspreken van dat ‘Mevrouwe!’ een luidruchtige of wel gemeenzame toon van stem, een trotsch achterover geworpen hoofd te pas komen? Schaamte. - Is een zeker pijnlijk gevoel van ontroering, bij de voorstelling van een zoodanig verleden, tegenwoordig, of toekomstig kwaad, als tot oneer strekt of schijnt te strekken. Het voorkomen en de taal van hem, die zich schaamt, zijn dus alles behalve hoog opgeheven, stout rondom zich blikkend, sterk en luidruchtig. Neêrgeslagen oogen, een met gloeyend rood zich soms overdekkend gelaat, een wegkrimpen en wegduiken als in zich zelf, een oodmoedige toon van stem, en wat dies meer zij, kenmerken hem daarentegen, en dit mag men bij het Voordragen van woorden, die den zoodanige in den mond gelegd worden, wel altijd meer of min in het oog houden. Die dit laatste doet, zal bijv. in schillers Kampf mit dem Drachen 's wakkeren Jongelings antwoord aan den hem berispend toesprekenden Grootmeester der Orde van Sint Jan: Maar 't Ordehoofd ziet streng hem aan,
En zegt: ‘gij hebt iets stouts bestaan’, enz.
hij zal het antwoord op die berisping niet op hoogen toon en met een fier opgeheven hoofd uitspreken; neen, veel eer met eene flauwe, zachte stem, met half neêrgeslagen oogen, en eene wat gebukte houding. Er bestaat voor het overige meer dan ééne soort van schaamte. Zoo is bijv. de loffelijke schaamteblos eener jeugdige maagd zeker geheel iets anders dan de schaamte van een berouwhebbend zondaar, wiens pijnlijk gevoel op een kwaad betrekking heeft, door eigen schuld veroorzaakt. Het tegenovergestelde van Schaamte zijn Onbeschaamdheid en Schaamteloosheid. Berouw. - Het bestaat in leedwezen over iets verstandelijk-of zedelijk-verkeerds, gepaard met de zucht, om dat verkeerd gedane te herstellen. | |
[pagina 213]
| |
Men heeft dus berouw èn over dwaasheden èn over zonden. Dat bij de taal van een berouwhebbende, vooral van diep berouwhebbenden over misdaad en schuld, geen heldere, vrolijke toon van stem, geen hoog opgeheven hoofd, geene blijde, moedige houding, geene opgeruimde gelaatstrekken en gebaren te pas komen, verstaat zich van zelf. Of zou men Psalm 51, waarin david zijn berouw en droefheid over zijn overspel en bloedschuld uitjammert, ook maar eenigsins in den toon van een muzikaal allegro willen voordragen? Het ware oorverscheurende wanklank. Neen, zinsneden als: ‘want ik kenne mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij; zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen’, en soortgelijke, kunnen niet met eene te sombere, doffe, slepende, als met rouw omfloersde stem en diepe verzuchtingen worden uitgesproken. In dien trant drage men ook uit stolberg's Boetelinge de woorden voor der overspelige vrouw, die door haar gemaal met het geraamte van haren doodgestoken boel in den slotkerker is opgesloten, en daarin door een fransch ridder bezocht wordt: De oogen nauwlijks opgeheven,
Zegt ze: ‘ik heb te zwaar misdreven,
Ridder! - heel mijn verder leven
Boet mijn gruwzaam misdrijf niet;
Och, mij is slechts recht geschied!’ -
Voor het overige kan de toon van 't berouw, evenals die der droefheid, bij onderscheiden gelegenheden zeer in heftigheid verschillen. Nimmer zij men echter, in de Mondelijke Voordracht van dien toon, zoo bombastisch als de fransche dichter malherbe het is, waar hij, het berouw van Petrus afschilderende, zegt: Nu barst zijn rauw gekrijt met 's donders raatling los;
Zijn zuchten is 't geloei des winds in 't eikenbosch;
Zijn tranen, fluks nog zacht hem bigglend van de kaken,
Gelijken nu den stroom, die van der bergen rand
Ter neêr ploft, overheert, en inzwelgt al het land,
En tot één hoofdstof dreigt al 't wereldrond te maken.Ga naar voetnoot1
Hoe veel roerender dan deze hyperbolische onzin is het eenvoudige zeggen der Schrift (Luc. XXII): ‘en Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk’. - | |
[pagina 214]
| |
§ 67. Vervolg en slot van het voorgaande.Zullen wij hier over nog meer gesteldheden, gewaarwordingen, aandoeningen, hartstochten, gemoedsbewegingen, enz. spreken, en nagaan, hoe de Voordracht zijn moet, om met elke daarvan juist overeen te stemmen? Zullen wij bijv. melding maken van den harden, als van zich afstootenden toon, dien afkeer en afgrijzen; van den fleemenden, slependen, temerigen, kwezelenden, dien de huichelarij; van den half stamelenden, dien de aarzeling, verlegenheid en bedeesdheid; van den blijden, dien de zegening en gelukwensching; van den ernstigen, dien de overpeinzing; van den vurigen, dien de geestdrift; van den dringenden, klemmenden, met gevouwen handen gepaarden, dien de smeeking; van den vinnigen, snauwenden, seheldenden, dien, bij opgestoken en schuddenden vinger, de bedreiging, en wat niet al meer vorderen? Doch elke dier tonen, en der daaraan verbonden gebaren, laat zich uit het vroeger gezegde genoegzaam opmaken; alleen zij hier daarom nog aangestipt, dat in een kort bestek van woorden, ja, in een éénig woord, zich soms tal van zielstoestanden en zielsbewegingen te gelijker tijd, of ten minste met eene zeer spoedige afwisseling, weêrspiegelen kunnen, zoodat men op eens veel en velerlei in de Voordracht uit te drukken heeft. Dit verlieze men niet uit het oog, en doe zoo mogelijk die ondereen gemengelde kleuren in de Mondelijke Voordracht uitkomen. Hoeveel gewaarwordingen van vreugde, van verwondering, van ontroering, van schrik, van teederheid, van liefde, enz. bevat bijv. niet maria magdalena's enkele uitroep: Rabboeni! als zij, naar de voorstelling in 't vierde Evangelie, den verrezen Heiland voor het eerst weêr aanschouwt.
Over al wat het spel der gelaatstrekken, in hun verband met de uitdrukking der verschillende gemoedsstemmingen en hartstochtelijke aandoeningen betreft, verzuime men niet de doeltreffende studie te vergelijken, er in het Wissenschaftliches System der Mimik und Physiognomik von Dr. Theod. Piderit (mit 94 photolith. Abbildungen, Detmold, 1867) aan gewijd. | |
[pagina 215]
| |
§ 68. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, wat het meer ethische in onderscheiding van het meer pathetische in den mensch betreft; of wat de karakters, den leeftijd, den stand, en de betrekking der personen aangaat, die in een voor te dragen stuk sprekend worden ingevoerd.Men kan die Juistheid beschouwen, of met betrekking tot het karakter, den stand, den leeftijd enz. van den Declamator zelf, of tot die van zijne hoorders, of tot die van personen, wier taal hij voordraagt. Op de twee eerste punten komen wij, voor zooveel noodig nog wel terug, als wij over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, wat de verschillende soorten van Welsprekendheid betreft, handelen. Hier ter loops iets over het derde punt, dat evenwel dikwerf ineenvloeit met hetgeen in de vorige § over de hartstochten, enz. aangestipt is. Een Declamator, de woorden voordragende, die in een verhaal in dicht of ondicht aan dezen of genen in den mond gelegd worden, houde niet alleen in het oog, met welk eene gewaarwording of in welken gemoedstoestand die woorden geuit worden, maar ook wie hij is, aan wien ze worden toegekend; bijv. of het een bovenaardsch wezen dan wel een mensch is, of hij man of vrouw, jong of oud, hoog of laag in aanzien, rijk of arm enz. moet heetenGa naar voetnoot1. Als hij dus woorden voordraagt, die de Godheid verondersteld wordt te uiten, spreke hij die steeds met eene zekere statigheid en majesteit uit. Zoo bijv. heel de tien geboden met den aanhef: ‘Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egyptenland geleid heeft’; zoo een aantal andere ge- | |
[pagina 216]
| |
zegden in de Schrift, die met een ‘zóó spreekt de Heer’ ingeleid worden. Evenzeer moet de Mondelijke Voordracht van al hetgeen kristus zegt, ondanks het verschil van toon, waarvoor dit in andere opzichten dan ook vatbaar zijn moge, een zekeren stempel van hoogheid en goddelijkheid dragen. - Telkens vrage men zich dus af: wie is hij, wiens taal voorgedragen wordt? Is die vraag toch ook al in de eerste plaats op het tooneel van belang, zij geldt in zekere mate ook in alle andere soorten van Mondelijke Voordracht. - Wat moet men bijv. naar aanleiding van het hier voorgeschrevene in het oog houden bij het voorlezen van hetgeen de Profeet nathan (II Sam. 12) aan Koning david toevoegt, als hij hem de zware misdaad van overspel en moord voor oogen komt houden? - Dat hier een van God gezonden eerwaardig grijzaard spreekt, en wel (van vs. 7 af) uitdrukkelijk in naam des Allerhoogsten. Kan hier, hoe eenvoudig zijne taal in den beginne ook zij, toch over het algemeen wel te veel ernst en waardigheid heerschen? Welke hoofdtoon moet, onafhankelijk van andere tonen, in het gesprek van kristus met de samaritaansche vrouw doorklinken? Die van den goddelijken, maar tot gemeenzamen kout zich verledigenden leeraar ter eener, en die van eene wat lichtzinnige, doch goedhartige vrouw aan de andere zij. - Hoe spreekt in het tweede bedrijf van vondel's Gijsbrecht, de Abt van het Karthuizer klooster, Willebord? Gelijk het een waardigen, vromen, maar voor de rechten van zijn klooster ijverenden Geestelijke betaamt. En hoe de Maarschalk Diederik van Haarlem, als hij dien Abt toeduwt: Karthuizer broêr, hier geldt geen prevelen noch praten!
Bewillig mijn verzoek, en sta mijn bede toe,
Of anders lij, dat ik het ongebeden doe!
De tijd verloopt, 't is spâ; daar komen mijn Soldaten! -
als een wild, ruw krijgsman van eene driftige, oploopende geaardheid. Wel nu, laat dit een en ander bij het voorlezen der door vondel hun met zooveel karakterkennis in den mond gelegde taal merken. - En Beylinck's bede aan zijne vijanden, als hij ter dood veroordeeld is: | |
[pagina 217]
| |
Vergunt me een luttel tijds, 'k ben echtgenoot en vader.
Dat ik mijn gade en kroost nog eens voor 't laatst aanschouw'!
'k Zal keeren in een maand; mijn woord borgt u mijn trouw!
moet men die bede zoo half schreyend en kermend, zoo recht oodmoedig smeekend, en met gevouwen handen biddend uitspreken? Neen, dit zou geheel tegen het karakter van den edelaardigen, fieren man indruischen. Men drage haar wel dringend en met diep gevoel, maar tevens met gelaten, bescheiden waardigheid voor. Dit geldt ook, hoewel nog weêr op eene andere wijze, van hetgeen in den derden zang der Holl. Natie de Admiraal evertsen in de vergadering van 's Lands Staten zegt: - - - O laat mij de eer, de onschatbare eer verwerven,
Om voor de vrijheid van mijn Vaderland te sterven!
Vier mijner broedren en mijn vader met mijn zoon
Zijn strijdend voor 's Lands recht gesneuveld! Ook dat loon
Zij aan mijn dienst vergund, na veertig jaren strijden!
'k Wil 't overschot mijns bloeds aan 't heil van Neêrland wijden!
Zou hier, wij spreken nu niet van een smeekenden, maar zelfs een maar eenigsins snoevenden toon van stem met het karakter, den stand, en de jaren van den wakkeren zeeman in het minst wel strooken? Moet de Voordracht hier niet in allen deele grave con dignità zijn, gelijk het in de italiaansche kunsttaal der muziek luidt?Ga naar voetnoot1 - Zoo doe men, schiller's | |
[pagina 218]
| |
Gevecht met den Draak voordragende, in 's Grootmeesters woorden: Maar 't Ordehoofd ziet streng hem aan,
En zegt, enz.
zoowel het hoog ernstige als misnoegde en vertoornde Ordehoofd hooren; in 's Jonglings antwoord integendeel: Vorst, zegt hij, enz.
zoowel den jeugdigen, moedigen als den ondergeschikten, zedigen en eenigsins met schaamte bevangen Ridder. Als men bellamy's Roosje voordraagt, houde men bij hetgeen dit lieve kind, op de verzuchting haars vaders: ‘Gij hebt geen moeder meer!’
ras invallend, antwoordt: ‘Ja wel’, (sprak toen het lieve kind)
Bij onzen lieven Heer’;
‘Dat hebt gij immers zelf gezegd! -
Maar waarom ging zij heen?
Zij had mij niet zoo lief als gij,
Want zij liet ons alleen’; -
men houde daarbij vooral in het oog, dat het een kind, en wel een meisjen is, dat hier spreekt, en pare dus iets kinderlijk-eenvoudigs van toon aan het onnavolgbaar aandoenlijk-naïeve, dat in die woorden ligt opgesloten. Wij behoeven echter geen meer voorbeelden ter opheldering aan te halen. Zeer gepaste zou men er anders uit tal van andere nederlandsche dichtstukken kunnen bijbrengen, bijv. uit van lennep's schilderachtige legende Adegild, en soortgelijke. - Voor het overige moet men hetgeen in deze § gezegd is, in het minste niet zoo ver uitstrekken, dat een man, de woorden eener vrouw uitende, daarbij ook eene vrouwestem zou pogen na te apen, gelijk, naar luid van 't verhaal, zeker Predikant deed, die in het verhaal van Petrus' verloochening de betichting der dienstmaagd | |
[pagina 219]
| |
met een fijn, pieperig falsetstemmetjen, de ontkenning van Petrus daarentegen met een groven bas uitsprak. Dit zou ongerijmd, en alleen in eene schertsende Voordracht te dulden zijn. Op zijn hoogst mag hetgeen eener vrouw in den mond gelegd wordt, soms wat zachter en liefelijker klinken. Zoo ook kan men uit staring's vroeger aangehaald verhaal Het Verschijnsel, de woorden van het daarin voorkomende en tot den reiziger zeggende spook: ......... Rijs, dien mij 't Noodlot brengt,
Om aan dit dor gebeent', vermoeid van om te zweven,
Een beter grafplaats in gewijden grond te geven! enz.
wel met een eenigsins hol en akelig geluid doen hooren, en dan kan die graftoon de uitwerking der Mondelijke Voordracht misschien bevorderen; maar drijft men het te sterk door, zoo zal men eer nog doen lachen, dan huiveren. De Declamator toch is niet het spook zelf, en voor elke gewone Voordracht (wij spreken hier niet van die van 't tooneelGa naar voetnoot1) geldt de regel, dat men nooit zijn ik, zijn persoonlijkheid, geheel moet wegwerpen. Men kan in gevallen als de bovengemelde slechts zóóver gaan - en dit steeds dan nog met de noodige veredeling of idealizeering der natuur - als men zich voorstellen kan, dat in het dagelijksche leven een recht levendig mensch, die zulk een verhaal deed, en die van hetgeen hij verhaalde recht getroffen was, in toon en gebaren gaan zou. En zeker zoo iemand, eene spookhistorie opdisschende, zou, bij een wat ont- | |
[pagina 220]
| |
vlambare verbeelding al licht onwillekeurig genoopt kunnen worden, om van de holle spraak van zulke verrezen grafbewoners bij de Voordracht hunner taal iets over te nemen. - Hetgeen hier van de uiting gezegd is, geldt ook van de gebaren. Vergelijk het hier boven aangestipte in Aanmerking 7 op § 57, en in die op § 58, bl. 164.Ga naar voetnoot1 | |
§ 69. Over de Juistheid van Voordracht, uit eenige bijzondere oogpunten beschouwd, en wel vooreerst in betrekking tot de soort van Welsprekendheid, waartoe een voor te dragen stuk behoort.Hetgeen wij tot hiertoe over de Juistheid gezegd hebben, heeft betrekking tot elk voor te dragen stuk, om het even waarover het loope, door wien of waar het voorgedragen worde, en of het in proza dan wel in poëzy geschreven zij. Daar echter deze algemeene voorschriften van meerder of minder strenge | |
[pagina 221]
| |
toepassing zijn, deels in de onderscheidene soorten van hetgeen men meer bepaaldelijk Welsprekendheid en Prozastijl noemt, deels in de Poëzy, valt er zoowel over die verschillende soorten van Welsprekendheid en over de hoofdafdeelingen van hetgeen in haar eene Redevoering heet, als over de Voordracht van verzen, in tegenoverstelling van die van proza, iets op te merken, en aan te wijzen, wat het meer byzonder karakter der Voordracht in elke van haar behoort te wezen. De Ouden verdeelden do Welsprekendheid in de aanwijzende, beraadslagende, en rechterlijke (eloquentia demonstrativa, deliberativa, et judicialis). Van die drie hoofdsoorten kwam de eerste vooral bij het houden van lof- of smaadredenen en soortgelijke stukken, de tweede in staats- en volksvergaderingen, de derde in het gerecht te pas. Elke soort had haar hoofddoel, middelpunt, en hoofdkarakter, en daar moesten zich stijl en Voordracht naar wijzigen. Wij laten echter die verdeeling der Welsprekendheid hier rusten, en nemen er liever eene, die voor onze tijden toepasselijker is, en volgens welke wij van Kanselwelsprekendheid, Staatswelsprekendheid, Baliewelsprekendheid, en gemengde Welsprekendheid of die der Spreekzaal iets aanstippen zullenGa naar voetnoot1. Wij voegen er bij, dat wij onder de laatste allerlei redevoeringen en opstellen in proza bevatten, die over andere onderwerpen dan over preêkstoffen, staatsberaadslagingen, en rechtsgedingen loopen, en elders dan op den preêkstoel, in staats- en volksvergaderingen, of voor hoven en rechtbanken worden uitgesproken. Hier komen dus lof- en lijkredenen, akademische redevoeringen, aanspraken, voordrachten in geletterde maatschappijen, enz. in aanmerking. - Dat deze vier hoofdsoorten der hedendaagsche Welsprekendheid bij het gelijke, dat zij in honderd opzichten hebben, toch allen een zeker verschillend hoofdkarakter bezitten, en dat dit op den stijl, en door dezen weêr op de Voordracht altijd eenigen invloed moet oefenen, gevoelt iedereen, die zich het vroeger ge- | |
[pagina 222]
| |
zegde herinnert, dat alle stijl met de gedachten, en alle Mondelijke Voordracht met beiden overeenstemmen moet.Ga naar voetnoot1 | |
§ 70. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht in de Kanselwelsprekendheid.Alles saâmgenomen, is gemoedelijke ernst het hoofdkarakter der Welsprekendheid van den preêkstoel. Gemoedelijke ernst, wijl men over de gewichtigste zedelijke belangen spreekt; wijl men leert, vermaant, troost, bemoedigt, opwekt, afschrikt, en niet slechts het verstand poogt te overtuigen, maar ook geheel de ziel te roeren, te schokken, te verbrijzelen. Noch eene alledaagsche, noch eene luchtige wijze van Voordracht behoort dus, zoo min als een te losse, vrolijke, gemeenzame stijl, op den kansel. Plat- en plompheden vermijde men er evenzeer in den spreek- als in den schrijftrant; want eene achtelooze, ongekuischte uitspraak, boersche gezegden, en gemeene, ruwe gebaren zullen ook zelfs min beschaafde hoorders in een kerkelijk redenaar stuiten. Men verwarre daarmede echter niet dien eigenaardigen preêktrant, die sommige kerkredenaars in vroeger en later tijd gekenmerkt heeft, en die hun hoorders door zijn pittige en puntige zeggenskracht te boeyen en te stichten wist, op 't gevaar af, soms daarbij de grenslijn te overschrijden. Abraham van sinte clara, claus harms, broes, egeling, en spurgeon geven daar in verschillende mate proeven van. Ook het schertsende en komische is over het algemeen van den preêkstoel verbannen; ja, zelfs als men de in spot gesproken taal van anderen uit de Schrift aanhalende, iets van dien lachenden en boertenden toon meent te mogen doen hooren, geschiede dit, gelijk bl. 135 aangemerkt is, altijd met mate, | |
[pagina 223]
| |
en doe die toon nooit afbreuk aan den ernst en de waardigheid der Voordracht in het algemeen. Van 's gelijken deugt een zeer snelle trant van spreken niet op den kansel, schoon men dit evenwel met onderscheid versta. Bij alle waardigheid toch moeten vuur, kracht, en nadruk, vooral als er vermaand, gewaarschuwd, tot berouw en boete aangespoord moet worden, in eene kanselrede niet zelden heerschen; en deze hoedanigheden brengen van zelf eene eenigsins versnelde Voordracht mede. De anders statig voortrollende vloed moet dan bruisen en schuimen. - Waar de kanselredenaar zich inzonderheid voor te wachten heeft, is het zoogenaamde theatrale. Nergens toch duldt men den tooneelspeler minder dan op den preêkstoel, waar immers alles behalve comedie of tragedie gespeeld wordtGa naar voetnoot1, en de waardigheid en ernst tevens door een zekere edele eenvoudigheid getemperd moeten worden. Te veel schildering met klanken en gebaren misstaat den prediker dus al licht. Intusschen is het hoogst moeilijk haarfijn te bepalen, welke buigingen van stem, welke houding, welke bewegingen van 't lichaam in een kerkredenaar den naam van te tooneelmatig, van te kunstig of gekunsteld verdienen, en waar declameeren bij hem in acteeren overgaat. | |
§ 71. Over de Juistheid van de Voordracht in de Staatkundige of Politieke of Staatswelsprekendheid.Deze soort van welzeggen is, betrekkelijkerwijs en over het algemeen, minder ernstig en statig dan de kanselwelsprekendheid; met andere woorden: hoe statig de staatswelsprekendheid soms zijn moet, ze behoeft dit niet zoo doorgaande te zijn, als op den predikstoel het geval is. Reeds het minder eerbiedwekkende | |
[pagina 224]
| |
van de plaats, de meer gewone dagelijksche kleeding, enz., waar en waarin men spreekt, werken daartoe meê. Daarenboven, dikwerf loopt zij over onderwerpen van minder hoogen ernst en meer in het gewone burgerlijke en maatschappelijke leven thuis behoorende, als vrede- en krijgszaken, geldmiddelen, belastingen, en derg. meer. Ze laat dus eene zekere gemeenzaamheid van uitdrukking, ja, zelfs eene ruime mate van scherts en boert toe, zoo de redenaar zijn doel daarmeê bereiken kan; gelijk daarvan bij demosthenes en cicero, en bij latere engelsche, fransche, en andere staatsredenaars menig voorbeeld wordt aangetroffen. Evenmin kan men den redenaar in de staatszaal wat dorheid en droogheid van stijl ten kwade duiden, als hij aan het uitcijferen in geldelijke aangelegenheden gaat, of het voor- of nadeel van dezen of genen staatshuishoudelijken maatregel aan wil toonen. In het algemeen kan dus de Voordracht van den staats- en volksredenaar, vooral tegenwoordig en hier te lande, eenvoudiger dan die van den kanselredenaar zijn; en dikwerf wordt in onze staatsvergaderingen niet anders vereischt dan duidelijkheid - zoo voor 't gehoor als 't verstand - van uitspraak, en een gepast accentueeren der woorden. Somtijds evenwel is in redevoeringen over staatszaken, waarvan het geluk van duizenden afhangt, en die vrede of oorlog, rust of onrust, vrijheid of slavernij ten gevolge kunnen hebben, zoowel hooge waardigheid, ernst, bezieling en vuur van Voordracht als van taal en stijl noodzakelijk. De staatsredenaar mag en moet dan, niet minder als de prediker, alle fonteinen van in- en uitwendige Welsprekendheid laten springen. Men denke hier - om van de Ouden niet te spreken, bij wie de staatkundige Welsprekendheid de voornaamste van allen was - aan een aantal redevoeringen, die in hachelijke omstandigheden, in dagen van beroering en omwenteling, in tijden van moord en bloed, in verschillende staats- en volksvergaderingen gehouden zijn, en die, zoo men ze goed wil uitspreken, de grootste kracht, levendigheid, en stoutheid van Mondelijke Voordracht vereischen. Tant de fiel entre-t-il dans l'âme des dévots?
| |
[pagina 225]
| |
§ 72. Over de Juistheid der Mondelyke Voordracht in de Baliewelsprekendheid.De Balie- of Gerechtelijke Welsprekendheid (Eloquentia judicialis sive forensis) laat zich, even als de overige soorten, in eene verhevene, middelsoortige, en eenvoudige verdeelen. Tot de laatste, meest bij ons voorkomende soort brenge men de uiterlijke Voordracht, in gewone pleitgedingen, zoo als zij voor Kantongerechten, Rechtbanken, Gerechtshoven, enz. over dagelijksche burgerlijke zaken, over testamenten, overeenkomsten of contracten, kustingen of hypotheeken, schuldvorderingen, en wat dies meer zij, gevoerd worden. De Voordracht kan hier even als de stijl eenvoudig zijn, zonder opschik en oratorische verheffing, indien ze maar zuiver, duidelijk, net, en goed geaccentueerd is. Eene al te deftige houding dus, eene hoogdravende, luid galmende, psalmeerende stemleiding, eene weidsche gebaarmaking komen daar minder dan ergens elders nog te pas, schoon ongelukkig genoeg sommige advokaten ook het eenvoudigste artikel der wet, de eenvoudigste pleitmemorie niet voorlezen kunnen, of zij vallen in een pathetischen declameertoon. Dit is, gelijk quinctiliaan het noemen zoude, een treurspel over beuzelingen spelen, of een klein kind in de tooneelbroozen van een Hercules schoeyen. De middelsoortige baliewelsprekendheid heeft tot pleidooyen betrekking, die, hetzij omdat ze over twistpunten loopen, welke in hunne gevolgen van meer belang zijn, hetzij wegens de omstandigheden, waarin klager of beklaagde verkeeren, hetzij om andere redenen, eenige meerdere kracht en zwier van stijl, en uit dien hoofde ook eene wat sierlijker Voordracht noodig maken. De verhevenste soort van baliewelsprekendheid eindelijk is die, welke in rechtszaken te pas komt, waar de eer en het leven eens gedaagden, het geluk of ongeluk van geheele gezinnen of geslachten van den uitslag eens gedings afhangen. Hier kan, vooral in lijfstraffelijke zaken en bij het beschrijven van treffende feiten en gebeurtenissen, die tot het pleit aan- | |
[pagina 226]
| |
leiding gaven, of daarmede in verband stonden, soms eene zeer stoute, vurige, schilderachtige, wegslepende welsprekendheid noodig zijn, en dien ten gevolge raag dan ook bij zulke gelegenheden de Mondelijke Voordracht van den redenaar zich in haren vollen luister, en met menigvuldige afwisseling van stem en gebaren vertoonen. Tot die verheven soort van baliewelsprekendheid behooren bijv. redevoeringen, als daar zijn die van cicero voor roscius amerinus, cluentius, milo, en anderen. Zoo ook een aantal pleidooyen uit vroeger en later tijd, die men in het Barreau Français, of wel in de verzamelingen van engelsche balieredenaars aantreft. Intusschen vermengen zich, vooral bij de Ouden, Balie- en Staatswelsprekendkeid zeer dikwerf. - Kortom, men ziet, dat de Voordracht zich zoo min in de eerste als in de laatste altijd op dezelfde leest schoeyen laat. Zij kan, ja, eenvoudig (en meestal is dit bij ons het geval), maar ook zeer statig; zij kan bedaard en kalm, maar ook zeer vurig, bruisend en onstuimig; zij kan schier zonder gebaren, maar ook soms zeer rijk aan krachtige, levendige, schilderachtige gebaren; zij kan ernstig, maar ook spotachtig en ironisch moeten zijn, in welk laatste opzicht zij zich onderscheidt van de Kanselwelsprekendheid, die van den spottenden toon over het algemeen meer wars is. - Tot de Mondelijke Voordracht in de staatsen baliewelsprekendheid brenge men ook het voorlezen van Memoriën, Rapporten, Adviezen enz. Dit lezen geschiede droog weg, maar duidelijk. De handen kunnen er bij in rust blijven. | |
§ 73. Over de Juistheid van Voordracht in de gemengde soort van Welsprekendheid.Wat men door deze soort verstaat, is bekend. Lof- en lijkredenen, akademische redevoeringen, redevoeringen in genootschappen en maatschappijen, feestelijke aanspraken bij verschillende gelegenheden enz. behooren onder haar rechtsgebied. Het is uitgestrekt, schoon het zich meer over bloemrijke dan over | |
[pagina 227]
| |
stoute, verheven streken uitbreidt. Iets nets, iets bevalligs iets sierlijks, soms zelfs iets zwierigs, maar tevens over het algemeen iets kalms en bedaards, zal dus wel het hoofdkarakter dier Welsprekendheid uitmaken, met uitzondering evenwel wat sommige harer voortbrengselen, als bijv. lof- en lijkredenen betreft, van welke de laatste, vooral, wanneer ze, gelijk de Oraisons funèbres van een bossuet en soortgelijke, tevens kerkredenen worden, of in den trant zijn der lijkredenen van v.d. palm op kemper, op borger, en anderen, ook hier en daar den verhevensten stijl toelaten. Dat dus in zulke gevallen de Voordracht, die steeds de trouwe spiegel van gedachten en stijl moet zijn, al hare majesteit, al is het ook niet hare hoogste onstuimigheid, ten toon mag spreiden, valt licht in te zien. Over het algemeen zal anders, even als de middelsoortige stijl (genus dicendi mediocre sive medium) in de gemengde Welsprekendheid wel het meest doeltreffend is, zoo ook eene zekere middelsoort van Mondelijke Voordracht het best in haar voegen, daar zij doorgaans noch over de hooge onderwerpen van die des kansels loopt, noch het in haar de tederste belangen der hoorders zoo rechtstreeks geldt, als dat in leer- en staatsredenen en in pleidooyen het geval is, en daar zij dus ook niet zoo byzonder op de hartstochten behoeft te werken, en kan werken, als in sommige gevallen die drie overige soorten van zeggen moeten doen. - Van den anderen kant evenwel moet de dorre Mondelijke Voordracht, waarmeê een pleitbezorger, bij het lezen eener pleitmemorie of pleitschrift over de eene of andere dood-eenvoudige burgerlijke zaak volstaan kan, van de Voordraeht in de gemengde soort niet minder verwijderd blijven, dan de toon van verbolgenheid en verontwaardiging. Leeren, behagen, en streelen is meer haar wit, dan heel het gemoed te buigen en te breken (flectere et frangere), om het tot het onmiddellijk doen of laten van iets te overreden. Een vrolijke, schertsende, ironische trant van Voordracht is in sommige opstellen der gemengde soort met haren aard volstrekt niet onbestaanbaar. Neem bijv. eens v.d. palm's even ware, als geestige en vernuftige redevoering ‘over het gezond verstand’. Zoo voorts hier en daar in de Voordracht der ge- | |
[pagina 228]
| |
melde soort zich iets theatraals of wat sterk voor oor en oog schilderends uit, zal dat, al is het hinderlijk, toch niet zoo stuiten, als het op den kansel of voor de balie doen zou. - In de Redevoeringen, Verhandelingen, en losse Geschriften van genoemden Hoogleeraar v.d. palm, de verschillende voorlezingen van geel, de verscheidenheden en verpoozingen van beets, kan men fraaye voorbeelden der gemengde soort van Welsprekendheid aantreffen, en daaraan het hier aangestipte over de Mondelijke Voordracht, die voor haar oorbaar is, toetsen. | |
§ 74. Over de Juistheid van Voordracht met betrekking tot de hoofdonderdeelen van redevoeringen en dergelijke stukken, die in de vier gemelde hoofdsoorten van Welsprekendheid worden aangetroffen.Is het, gelijk wij in de vorige § zagen, een vereischte bij de Mondelijke Voordracht van redevoeringen in haar geheel beschouwd, dat zij eenigsins verschille, naar dat men of eene kerkelijke leerrede, of eene rede in eene staats- of volksvergadering, of eene pleitrede, of eene rede van gemengden aard heeft uit te spreken; van niet minder belang is het, dat die Voordracht met den aard der hoofdafdeelingen strookt, waaruit elke redevoering doorgaans is saamgesteld. Deze hoofdafdeelingen zijn vier of vijf in getal, en bekend onder de namen van 1. Inleiding of Voorafspraak, en de daaraan zich hechtende, door sommigen ook wel als een afzonderlijk deel beschouwde Opgaaf en Verdeeling van het onderwerp; 2. de Textverklaring, zoo het een stuk van kanselwelsprekendheid is, of het Verhaal der feiten in de staats- en baliewelsprekendheid; 3. het Betoogdeel, waarin men de godsdienstige, staat-, rechtskundige of andere stellingen, die men verdedigt, poogt te staven, en de daar tegen ingebrachte bedenkingen te weêrleggen; en 4. het Slot of de Toepassing, die hetzij tot eene korte herhaling der bewijsgronden dient, hetzij vooral ook strekt, om de waarheid van het voorgedragene den hoorderen nogmaals op het hart te | |
[pagina 229]
| |
drukken, en daardoor, bij overtuiging van 't verstand, ook overreding der geheele ziel te bewerken. Niet zelden, wel is waar, loopen deze afdeelingen eener rede meer of min ineen, terwijl daarenboven in deze en gene redevoering, vooral in die van de gemengde soort, een enkele daarvan voor het geheel of voor een deel wel eens vervalt; doch over het algemeen zijn ze toch overal aan te wijzen, en bepalen op verschillende manier zoowel den aard van de Voordracht als van den stijl. Wij zullen dit nog een weinig nader uitbreiden. | |
Aanmerkingen en uitbreidingen.Zoo heeft de Inleiding (Exordium, principium) eener redevoering - en men kan dit op zeer vele gedichten, zelfs in een zekere mate tot op de hooge, eensklaps met haren vloed van gedachten en woorden losberstende Ode toe, evenzeer toepassen - over het algemeen kalmte en bedaardheid, en iets zachts, iets min luids en minder in het oog vallends in den toon der stem en in de gebaren noodig, dan de volgende afdeelingenGa naar voetnoot1. Dit is een uit de natuur der zaak getrokken hoofdregel; ‘want die voor nog onvoorbereide ooren’, zegt cicero, ‘dadelijk alles in vuur en vlam wil zetten, zal een razende onder menschen met gezonde hersenen, een tierenden dronkeman onder nuchteren lieden gelijken’. Eerst langzamerhand knnnen de hoorders ontgloeyen en zich in de kracht en de hevigheid, die de Voordracht soms hebben moet, thuis vinden. Dit geldt zoowel het uitspreken als den stijl. Ook uit een fyziek oogpunt beschouwd, is kalmte van Voordracht bij inleidingen noodzakelijk. De stem kan niet dadelijk zonder schade zoo forsch aangegrepen worden. Het is dus ook geen vereischte, dadelijk met gebaren te beginnen. Dikwerf kan men een oogenblik daarmede wachten. - Een tweede hoofdregel bij de Mondelijke Voordracht van inleidingen - en daartoe kan het betrachten van den eersten bevorderlijk zijn - is, dat men | |
[pagina 230]
| |
in haar meer dan gewoonlijk op zijne stem en gebaarmaking lette, om den hoorders aanstonds een goeden dunk van de zuiverheid, duidelijkheid, en fraaiheid zijner Voordracht in te boezemen, en aan hun oor en oog, die beiden nog frisch en ter opmerking van gebreken dan nog het meest gespitst en geopend zijn, geen den minsten aanstoot te geven. Later glipt het gebrekkige hen meer voorbij, of wordt om het voorafgegane goede met meer verschooning over het hoofd gezien; terwijl het meerdere vuur, dat den spreker dan al licht bezielt, en dat hij ook in zijn hoorders overbrengt, dat gebrekkige helpt bedekken. Ook iets zedigs in stem, houding, voorkomen en bewegingen, gelijk ovidius dit op eene treffende wijze met opzicht tot Ulysses heeft afgeschilderdGa naar voetnoot1, treffe men bij den redenaar aan, die begint te spreken. Hij richte zich niet dadelijk trotsch omhoog, noch late zijn blikken terstond te onbeschroomd rond waren, en doe in den toon zijner stem eer een zekere bedeesdheid dan een stout zelfvertrouwen hooren; zoo zal hij, vooral als hij nog jong is, en voor het eerst of op eene vreemde plaats spreekt, de hoorders veel meer voor zich innemen, dan wanneer hij oogenblikkelijk eene licht naar vrijpostigheid zweemende vrijmoedigheid aan den dag legt, zijne blikken, voordat hij begint te spreken, driest laat rondweiden, en eer onverschilligheid dan opzien voor het publiek ten toon spreidt. - De Opgaaf en Verdeeling der stof, waarover men handelen zal, twee dingen, die doorgaans aan het slot der inleiding voorkomen, kunnen, gelijk men ze, wat den stijl betreft, niet te duidelijk en in te klare, korte bewoordingen voor kan stellen, zoo ook met geene te heldere, op elk woord drukkende, maar voor het overige dood-eenvoudige stem worden uitgesproken. Is die opgaaf, is die verdeeling toch voor oor of verstand duister geweest, zoo blijft niet zelden de hoorder, tot aan het einde toe, eene verwarde voorstelling van hetgeen de spreker eigenlijk wil, behouden. Gebaren kunnen bij die opgaaf | |
[pagina 231]
| |
en inleiding meerendeels wel gemist worden, of het moest bij het opnoemen der verschillende punten van de laatstgemelde, dat leggen van den wijsvinger der eene hand op den vinger der andere zijn, waarvan hier boven, bl. 155, gerept is. Gekomen tot hetgeen men in de kanselwelsprekendheid de Textverklaring, of in de balie- en andere soorten het Verhaal der feiten, de Ontwikkeling der stof en wat dies meer zij, noemtGa naar voetnoot1, trachte de redenaar aan zijne houding wat meer losheid te geven, zijne gebaren wat uit te breiden, zijne stem wat te doen rijzen; kortom, zijne Voordracht neme dien opgewekten, den dagelijkschen spreektrant nabijkomenden toon aan, die ons in het gewone leven eigen is, wanneer wij aan iemand iets pogen uit te leggen, of hem het een of ander verhalen. Ongelukkig de predikant, pleitbezorger, of wie anders, die hier even deftig en oratorisch blijft voortdeclameeren als hij misschien begonnen is, of eindigen zal! Intusschen belet dit niet, om, voor zoo veel de textverklaring (vooral bij geschiedzaken) in de kanselwelsprekendheid, of het verhaal van treffende feiten in de welsprekendheid der balie, soms tot eene meer schilderachtige en roerende voorstelling aanleiding geeft, ook niet de stem en gebaren meer declamatorisch en hartstochtelijk te doen worden. Ook hier kan het gewone leven ten voorbeeld strekken; men bedenke slechts, hoe verschillend men daar iets meer alledaagssch of wel iets ongemeens en treffends verhaalt. - Het Betoogende en Wederleggende Gedeelte der redevoeringen, hetzij het er een afzonderlijk stuk van uitmake, of wel zich door de overige deelen heen slingerende, eischt (bij veel verschil en wijziging intusschen) iets krachtig-snelsGa naar voetnoot2, iets klemmends en nadrukkelijks in uitspraak en gebaren, gelijk men in den dagelijkschen omgang er het ruwere voorbeeld van vindt bij menschen, die van verschillend gevoelen zijn, en van welke ieder hetgeen hij voor waarheid houdt, den overigen aan het verstand poogt te brengen. Zal hun toon, hunne gebaarmaking, ofschoon | |
[pagina 232]
| |
levendig, nog niet weer op əene andere wijze levendig zijn, dan in 't verhalen? Op den predikstoel dient evenwel dat klemmende en gespierde van 't betoog wat meer door ernst en achtbaarheid getemperd te worden, dan het in andere soorten van welsprekendheid noodig is. Vergelijk het gezegde over de kanselwelsprekendheid in het algemeeu. - In het laatsts deel eener rede, met name in het Slot of de zoogenaamde Toepassing, Epiloog of Peroratie, komt een eenvoudig-levendige toon van Mondelijke Voordracht te pas, als men slechts eene summiere herhaling van het vroeger gezegde en betoogde geeft, en 't voorts, gelijk het in weinig beteekenende rechtsgedingen het geval is, bij een korten aandrang van den eisch of van de verdediging berusten laat. Niet zelden echter is in de kanselwelsprekendheid, even als in de staats- en balie-redevoeringen over zeer belangrijke onderwerpen, het slot of de toepassing de plaats, waar de krachtigste en hartstochtelijkste uitspraak, de schilderachtigste en meest treffende gebaarmaking door den redenaar aan den dag gelegd moet worden, om vermanend, smeekend, waarschuwend, bestraffend, troostend, bemoedigend, verzoenend, lenigend, dreigend, of op welke andere wijze op het hart en gevoel zijner toehoorders te werken, en, na eerst hun verstand overtuigd te hebben, nu ter overreding hunne geheele ziel te schokken en te verbrijzelen, of wel als was haar te kneden of te doen versmeltenGa naar voetnoot1. Zulk eene Voordracht geve men bijv. aan het slot van cicero's redevoeringen voor Milo en anderen. Op dien, nu eens hevig-hartstochtelijken, dan weemoedig-zachten, maar altijd bewogen en wisselenden toon spreke men zoo menige toepassing uit der leerredenen van borger, in welke zulk een vloed en gloed van welsprekendheid wordt aangetroffen. Zoo vurig, zoo vol bezieling, zoo rijk aan verscheidenheid van heldere en sombere, van hooge en lage, van langzame en driftige geluiden en gebaren moet de Mondelijke | |
[pagina 233]
| |
Voordracht zijn, als men aan het slot van onderscheiden redevoeringen van een chattam, sheridan, fox, burke, vergniaud, mirabeau, bright, castellar, gambetta en andere vermaarde staats- of balieredenaars uitspreekt. Een koud, zielloos slot is in zaken van gewicht (en slechts deze hebben wij hier op het oog) even onnatuurlijk, als een te hoogdravend, hartstochtelijk begin met devoorschriften van natuur, gezond verstand, en welvoegelijkheid in de meeste gevallen in strijd is. Wat tot de Juistheid van Voordracht in de enkele zinnen, zinsneden, en woorden, in de vier hoofdsoorten van Welsprekendheid behoort, is uit hetgeen boven, bl. 171 en volg. in het algemeen gezegd is, genoeg op te maken. Wij zouden dus het aangestipte over de Juistheid van voordracht met opzicht tot de verschillende deelen eener rede hier besluiten kunnen, indien wij nog niet een enkel woord te reppen hadden over de wijze van uitspraak en gebaarmaking, die in de Kanselwelsprekendheid meer byzonder nog voor drie stukken noodig is, namelijk voor het gebed, voor de psalmen en gezangen, en voor het uitspreken van den laatsten zegen. In het Voor- en Nagebed moeten de waardigheid en gemoedelijke ernst, die almeê het hoofdkarakter dier welsprekendheid uitmaken, zich ook in de Voordracht boven alles doen opmerken. De stem kan hier niet te majestueus voortrollen, gepaard evenwel met eene zekere zachtheid en zoodanige schaduwingen of schakeeringen van geluid, dat zij nu eens wat sneller, blijder, en vuriger, dan wat langzamer, somberder, en statiger worde, al naarmate de redenaar of dankt, of vergiffenis, genade en uitredding afsmeekt, of berouw en droefheid uitdrukt, of de grootheid, macht en heerlijkheid Gods al juichend lofprijst. Wat het voorlezen van gezangen en psalmen betreft, dit geschiede op die kunstmatige wijze, als men verzen, gelijk wij zien zullen of voor een deel reeds gezien hebben, naar hun onderscheiden aard voordragen moet. Men kan dus bij dat opzeggen de Mondelijke Voordracht in al haar fraaiheid doen uitkomen, zoo men maar nooit vergeet, dat men op den preêkstoel staat, en dat alles door waardigheid getemperd en van alle tooneelmatige toonwisseling ver gehouden moet worden. Gebaarmaking komt hier weinig te pas, te meer omdat de redenaar slechts ééne hand ten dienst heeft, daar hij met de andere doorgaans het psalm- of gezangboek vast houdt. - Voor het sterk, duidelijk en nauwkeurig uitspreken van het psalm- of gezangnommer, en van dat van het coplet of de copletten, die men er uit zin- | |
[pagina 234]
| |
gen laat, kan niet genoeg gezorgd worden. Niets toch is verdrietiger, dan wanneer men rechts en links de hoofden bij elkaâr ziet steken, en den eenen hoorder den anderen hoort toefluisteren: welke text, psalm, of gezang is het toch? - Wat eindelijk den laatsten zegen betreft, de kerkredenaar spreke hem, onder het uitbreiden der handen, met luide stem en met den meesten nadruk en waardigheid nit, waarbij het ‘amen’ (even als in het gebed en aan het einde der preek zelf) langzaam en statig, maar sterk door de kerkgewelven weêrgalme. Omtrent het voorlezen der formulieren bij verschillende kerkelijke plechtigheden zij hier slechts aangeroerd, dat men zich voor het onbetamelijke overhaasten wachte, waarmede dikwerf zulke stukken minder worden uitgesproken, dan afgerabbeld. In de geheele houding ten slotte van prediker of priester heersche, van het oogenblik aan, dat hij den kansel begint te beklimmen, tot aan het einde van den kerkdienst toe, eerbied, ernst, en waardigheid. | |
§ 75. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, met betrekking tot hem, die spreekt, en hen, die hooren.Wij behoeven daar niet over uit te weiden, daar deze Juistheid grootendeels dezelfde is als die, welke van de onderscheiden soorten van Welsprekendheid afhangt. Dat namelijk de Voordracht een eenigsins verschillend karakter moet hebben, naarmate de spreker een kanselredenaar, een balieredenaar, een staatsredenaar, of wel een redenaar over gemengde onderwerpen is, toont van zelf aan, hoe ze zich naar den persoon, die spreekt, en naar de hoorders, die hij heeft, dient te wijzigen. Alleen zij hier nog aangestipt, dat het toch in die verschillende sprekers nog weêr eenig onderscheid maakt, of zij jong dan oud, en hoedanig, wat jaren, stand en karakter betreft, ook de toehoorders zijn, voor welke zij het woord voeren. Of zal het de Voordracht eens predikers niet nog eenigsins anders moeten kleuren, of hij tot onbeschaafde dorpelingen dan wel tot eene gemeente spreekt, van welke een groot deel uit kundige, fijngevoelende, voor den indruk van alles, wat schoon | |
[pagina 235]
| |
en verheven is, hoogst vatbare lieden bestaat? Zou de uiterlijke Welsprekendheid van een jong, voor jonge rechters het woord voerend balieredenaar niet wel eens wat kunstiger mogen zijn, dan die van een bejaard pleitbezorger, die tot een kring van oude, afgeleefde, stroeve, met alle bevalligheid en zwier van Mondelijke Voordracht spottende raadsheeren zijne taal richt? In dit alles moet men datgene betrachten, wat de Ouden het welvoegelijke of betamende, den decor, het quid deceat, gelijk quinctiliaan het uitdrukt, noemdenGa naar voetnoot1, en waarover de gemelde redekundige, in het elfde boek zijner Welsprekendheidslessen, uitmuntende aanmerkingen heeft. Genoeg, elk, die nadenkt, zal gevoelen, dat landaard, leeftijd, stand, betrekking, karakter, enz. van sprekers en hoorders, even als op den stijl zoo ook op de Voordracht een meerder of minder invloed kunnen en moeten uitoefenen, en dat zelfs de plaats, waar men spreekt, dit doen kan. Onwillekeurig zal men hetzelfde dichtstuk op eene - hier en daar ten minste - eenigsins andere wijs voordragen, naarmate dat in een statig, tot ernst stemmend kerkgebouw, of wel in een der gezelligheid gewijde, vrolijke zaal plaats had. - | |
§ 76. Over de Juistheid der Mondelijke Voordracht, naarmate men Proza of wel Poëzy declameert, en eenige populaire aanmerkingen over het voordragen van Verzen in het algemeen.Proza en Poëzy hebben groote punten van overeenkomst. Beiden strekken ter uitdrukking van gedachten en gewaarwordingen, en bedienen zich daartoe van hetzelfde hulpmiddel, | |
[pagina 236]
| |
namelijk woorden. Beiden vloeyen in het gebruik dier woorden, gelijk voorts in den geheelen vorm der uitdrukking, van tropen, figuren, en andere dergelijke sieraden, over. Beiden kunnen op haar tijd kunsteloos of zwierig, bedaard of hartstochtelijk, droog of schilderachtig, vrolijk of somber van inhoud, en wat niet al meer zijn. Beiden laten zich, naar den verschillenden aard der onderwerpen, of in een verheven, of in een middelsoortigen, of in een eenvoudigen stijl kleeden. In beiden kan men zich ten doel stellen, hetzij te verhalen, hetzij te leeren en het verstand te overtuigen, hetzij vooral het hart van anderen te roeren, hetzij alleen zijn gevoel uit te storten, hetzij inzonderheid te behagen en te vermaken. - Slechts in de hoeveelheid, in de meerdere of mindere mate van dit een en ander, verschillen Proza, met name de eigenlijk gezegde Welsprekendheid, en Poëzy van elkaâr; vooral daarin, dat zoowel de uitstorting van eigen gevoel als het, ook door verdichting, behagen en vermaken altijd meer in de poëzy dan in de welsprekendheid op den voorgrond staat; ten minste dat, welke de overige doeleinden van een dichtstuk zijn mogen, de uitboezeming van 't gevoel en de zucht om aan het schoone te offeren, met die oogmerken altijd meer onafscheidelijk verbonden zijn, dan het in eene redevoering of in een ander soortgelijk opstel van welsprekendheid in haar engeren zin, plaats zal grijpen. Van zelf dus is alles, wat bij duidelijkheid en bondigheid ook kracht, bevalligheid, en sieraad aan de uitdrukking van gedachten en gewaarwordingen bij kan zetten, een nog meer rechtstreeksch vereischte in de poëzy dan in de proza. Daaruit volgt, dat bij sommige gelegenheden, keurigheid, netheid, schilderachtigheid, rijkdom en pracht van woorden, taalfiguren, klanknabootsingen, klankspelingen, en hetgeen al verder onder die verschillende rubrieken gebracht kan worden, nog overvloediger in den stijl der eerste dan in dien der laatste te pas komen; ja, dat geen gering deel dier weelde in de dichtkunst geeue overdaad is, wat men in de welsprekendheid, met name in hare strengere soorten, bijv. in die des balieredenaars, wel degelijk als overdaad zou moeten beschouwen. Vergel. hier boven § 69, en volg. | |
[pagina 237]
| |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Dit in aanmerking nemende, ziet men lichtelijk in, dat de Voordracht van poëzy in vele opzichten al op dezelfde leest geschoeid moet zijn als die van prozaGa naar voetnoot1; even als dit met den stijl als stijl der verzen het geval is, zoo ook in de Mondelijke Voordracht dier verzen slechts wat meer tooi en zwier soms op hunne plaats kunnen wezen. Er is evenwel één ding, waardoor poëzy op eene zeer in het oog loopende wijze van proza verschilt, dat is de Maat (het Rhythmus daaronder begrepen), en het daarmede in de moderne dichtkunst veelal gepaard gaande Rijm. Ofschoon er toch enkele letterwerken worden aangetroffen, die, wat gedachten en uitdrukking betreft, wel onder de gedichten kunnen gerangschikt worden, schoon ze maat en rijm missen; als bijv. de Télémaque van fénélon, de Martyrs van châteaubriant en soortgelijke, zijn deze maar zeldzaam, en ook altijd meer dichterlijke stukken dan rechtstreeksche dichtstukken te noemen.Ga naar voetnoot2 Maat en Rijm nu geven aan de Voordracht nog al een byzonder karakter, en dit, gevoegd bij het overige, waardoor zich de poëzy, of misschien deden wij beter te zeggen, waardoor zich de vorm der poëzy, dan toch altijd, zoo al niet qualitatief, ten minste quantitatief, van den vorm der proza onderscheidt, maakt, dat wij over de Voordracht of het opzeggen van verzen nog afzonderlijk spreken moeten. Wij zullen daarbij handelen 1. over het zangerige, dat soms in de Mondelijke Voordracht der poëzy boven die der proza heerschen moet; 2. over de wijze, waarop men in de Voordracht het Metrum of de Maat moet doen hooren, namelijk noch te veel, noch te weinig; 3. over de manier, waarop men den zin en de maat met elkaâr in overeenstemming moet brengen, en over de zoogenaamde Oversprongen of Enjambementen; 4. over de uitspraak van het Rijm; 5. over de verschillende soorten van verzen en den daarnaar in te richten verschillenden trant van Voor- | |
[pagina 238]
| |
dracht; 6. over nog eenige algemeene voorschriften, bij het voordragen van verzen in acht te nemen. | |
§ 77. Over het meer zangerige in de Voordracht van Verzen.In alle Mondelijke Voordracht, zoo ras zij zich eenigsins boven den gewonen toon eener dagelijksche voorlezing verheft, heerscht een zweem van zangerigheid (een cantns obscurior, gelijk men het in het Latijn noemt), die door den vloed der rede en het kabbelen, om zoo te zeggen, van zijne toongolving onwillekeurig wordt uitgelokt, en waarop de Ouden in hunne redekundige schriften meermalen zinspelenGa naar voetnoot1 In proza, ook in die der hoogste welsprekendheid, is dat zangerige der Voordracht echter maar zeer gering, en een kanselredenaar bijv. kan er zich niet genoeg voor wachten, wil hij niet in dien temerigen dreun vervallen, dien men op sommige preêkstoelen vroeger zoo dikwerf plag te hooren, en die aan alle levendigheid, afwisseling, en natuurlijkheid van Voordracht geheel den bodem inslaat, Bij de Grieken schijnen de Kariërs en Lydiërs liefhebbers van een dergelijk geteem geweest te zijn; ja, de Voordracht der redenaars uit die streken ontaardde op het laatst hier en daar schier in gezang, gelijk hun gebaarmaking in pantomine. Dit | |
[pagina 239]
| |
nu echter daar gelaten, wie gevoelt niet, dat in de Voordracht van Verzen zich altijd iets meer van dien zangtoon brengen laat, dan in die der Proza? Geen wonder. De Dichter zingt, zegt men doorgaans, en daar poëtische voortbrengselen, ten minste vele daar onder, oorspronkelijk dus meer of min zangstukken zijn, dient ook het reciteeren daarvan wel iets meer zangerigs, dan de Voordracht van opstellen van welsprekendheid te hebben. Dat brengt de maat mede; daartoe verleidt ons in gedichten uit de moderne talen de echo van 't rijm; daartoe worden wij ook opgewekt door het dikwerf meer welluidende, harmonische, en klanknabootsende der uitdrukking. Kortom, onwillekeurig rekt zich door dit eene en andere de spreektoon hier en daar tot de lengte van den zangtoon uit. Er komt meer gebondenheid, iets meer smeltends en slepends in de stem, en onze Mondelijke Voordracht gaat in eene soort van recitatief over. Wie kan toch bijv. den aanhef van den slotzang uit bilderdijk's treurspel Willem van Holland opzeggen, zonder iets al zoo gemoduleerds in de Voordracht te doen hooren, als wanneer hij die zelfde woorden, ontbonden van maat en rijm, uitsprak? Hef, Holland, hef het moedig hoofd,
Van nieuwen glans omschenen
(Een glans, die allen luister dooft!),
Door damp en nevels henen!
Verhef het tot een hooger trans,
En laat van de opgestoken lans
D' ontzachbren LiebaartGa naar voetnoot1 waaien,
Daar de arend, in zijn steilste vlucht,
Hem welkom heet in 't blaauw der lucht
Bij 't schittrend bliksemzwaaien!
Blink, Hollands Schildleeuw! vonkel! straal!
En schud de gouden manen!
| |
[pagina 240]
| |
Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal
Voor uw ontrolde vanen!
Dat Eems, en Rijn, en Maas, en Vlie,
Den Overwinnaar hulde biê,
Bedekt met Lotos-blâren,
Met palmen van het Morgenland,
Met lauwren van 't Hesperisch strand,
En 't bloed der Nijlbarbaren!
Zwell' Hollands oorlogszuchtig bloed
In 't bruischend hart der Helden!
Betemmers van den pekelvloed,
En scheppers van hun velden!
Hier smooren wrevel, oproer, twist;
En de oude veete werd geslist;
Gedempt, de bron der smarten!
De staf, door Diedryks hand getorscht,
Behoort den aangebeden Vorst!
Hem, aller braven harten!
| |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Men gevoelt echter, dat vooreerst dit meer zangerige der Voordracht in de poëzy toch altijd zeer gewijzigd wordt door den verschillenden aard der verzen, die men voordraagt, en ten tweede, dat het nog altijd binnen zeer enge grenzen beperkt moet blijven, en tevens op de juiste wijze geschieden moet. Wij zijn in het minst toch geene voorstanders van dien voortdurend neuriënden, temenden, psalmodieerenden lieremanstoon, waarop sommigen wel gewoon zijn poëzy voor te lezen, en die ons eer gəschikt schijnt, om de hoorders in slaap te sussen of den lach bij hen op te wekken, dan om hunne ooren te streelen en hun zielen, als op de vleugelen der muziek, ten hemel te verheffen. Neen, wanneer wij hier van zangerigheid in de vers-declamatie spreken, bedoelden wij slechts, gelijk wij te kennen gaven, een somtijds, een hier en daar wat langer uitgehaalden, meer muzikalen toon, gepaard met nog wat meer verhooging of verlaging en in het algemeen gecadanceerde wijziging van stem, zoodat de cantus obscurior, het lichte zanggegalm, dat in de Voordracht eener zeer numereuze en welluidende proza wordt aangetroffen, nog maar een luttel sterker wordt. Vooral ook - en dit was onze eerste waarschuwing - geve men acht, of het voor te dragen gedicht of gedeelte daarvan van dien aard is, dat het | |
[pagina 241]
| |
dat zangerige, dat cantabile, toelaat. Sommig rijm toch kan bijkans niet anders dan als dood-eenvoudig onrijm gelezen worden. Neem luimige verhalen, gelijk bijv. die van bilderdijk of staring; neem deze en gene copletten van romancen of balladen, als in die copletten nog maar gewone en dagelijksche dingen beschreven worden; neem eene menigte versregels uit didaktische gedichten, als bijv. uit bilderdijk's Ziekte der Geleerden; neem samenspraken uit een blijspel, als bijv. langendijk's Krelis Louwen of Alexander op het Poëtenmaal; neem onderscheiden plaatsen nit hekeldichten, gelijk bijv. uit vondel's Roskam en Harpoen. Of zou men in den wijsgeerigen en treffenden aanhef van dat eerstgemelde gedicht van vondel aan hooft juist zoo byzonder veel zang en galm willen brengen? Hoe komt, doorluchte Drost! dat elk van Godsdienst roemt,
En onrecht en geweld met dezen naam verbloemt,
Als waar die zaak in schijn en tongeklank gelegen?
Of zou 't geen Godsdienst zijn rechtvaardigheid te plegen,
Maar slinks en rechts te staan naar allerhande goed,
God voeren in den mond, de valschheid in 't gemoed? enz.
Zoo ras echter verzen meer gevoel en hartstochtelijkheid ademen, en vooral tevens zoo zij tot de Ode, en in het algemeen tot de lyrische poëzy behooren, zal van zelf zich in hunne Voordracht een zekere zangtoon op zijne rechte plaats vinden, en men zal, warm wordende, onwillekeurig dien meer slependen, trillenden galm in de stem, ces vibrations de la voix, gelijk de Franschen ze noemen, aannemen, die eenigsins, schoon altijd nog op verren afstand, het recitatief naderen. In een dichtstuk van lulofs eigen hand, de Oostindievaart, komt een lied voor, dat de schepelingen, na op het punt te zijn van schipbreuk te lijden, bij het behouden terugzien der vaderlandsche kust in de hoogste geestdrift aanheffen, en waarvan het eerste coplet luidt: Wij groeten u, o Vaderland!
Wij groeten u, oud-Hollands kusten,
Alwaar, bedekt door Hollands zand,
De beendren onzer Vadren rusten!
Hoe klopt het hart, hoe gloeit de borst,
Nu wij u weêr aanschouwen mogen!
O, Vaderland! O, Vaderland!
Wat blinkt ge aanminnig ons in de oogen!
Zelden - schrijft lulofs - heb ik op een zoogenaamd Decla- | |
[pagina 242]
| |
matorium dit lied kunnen voordragen, zonder dat het mij schier moeite kostte, het niet liever te zingen, en dat ik niet op het levendigst gevoelde, hoe bij poëtische verrukking het spreken half in zingen overgaat. Vooral gold dit de woorden: O Vaderland! O Vaderland!
Wat blinkt ge aanminnig ons in de oogen!
die op het slot van ieder coplet herhaald worden, en waarbij men eene smeltende, melodieuze tederheid in de bij het woord ‘Vaderland’ zeer hoog klimmende en zacht trillende stem moet leggen. En evenzoo is het met een aantal andere lyrische dichstukken gelegen. Voor zoover dus in de Voordracht van verzen een zweem van zang gehoord mag worden, komt dat zangerige met name al mede in de hooge lyrische poëzy te pas. Voor het overige is voor de zangerige uitspraak van een vers niets nadeeliger, dan wanneer men te scherp de kracht der zinteekens, waar ze staan of staan konden, doet uitkomen, en tot schier ieder komma toe door eene rust wil kenmerken. Reeds elders roerden wij dit punt even aan. Wij voegen er hier nog bij, dat wanneer men bijv. in den versregel: Ons leven vloeit, gelijk een beek, daarheen,
de vier laatste woorden niet als in éénen adem doorleest, maar hardnekkig aan het komma achter beek door eene pauze zijn recht wil geven (zooals het grammatikaal en logisch dat recht misschien heeft), de zangerige welluidendheid van dien versregel bedorven, en de Voordracht er van hortend en stootend zal worden. | |
§ 78. Over de wijze, waarop men bij de Mondelijke Voordracht van verzen het Metrum of de Maat moet doen hooren, namelijk noch te veel noch te weinig.De trant, waarop een vers in hetgeen men voeten heet afgedeeld is, noemt men het Metrum of de Maat, en deze maakt met het zoogenaamde Rhythme het onderscheidend karakter van den vorm der poëzy uitGa naar voetnoot1; dat wil zeggen: zonder maat moge | |
[pagina 243]
| |
iets dichterlijk zijn, nooit is het een eigenlijk gezegd dichtstuk te heeten. Gelijk geene muziek zonder alle maat, hoe vrij dan ook, mogelijk is, zoo ook geen gedicht; en gelijk men een muziekstuk gebrekkig voordraagt, als men het niet in de maat speelt, zoo draagt men ook een vers gebrekkig voor, als men het niet eenigermate in de maat leest en op die maat acht slaat. Evenzeer als men echter stootend zou zijn door bij het spelen van muziek overluid te tellen, en telkens hard de maat te trappen, zoo zou men dit ook bij de Voordracht wezen door elken voet geregeld te doen hooren, en dus bijv. de versregels uit ‘het Graf’ van feith: De Koning klimt ten troon, de Slaaf buigt voor hem neêr,
De Dood blaast op het spel, en beiden zijn niet meer,
of welke andere soortgelijke, zoo uit te spreken, dat men telkens op de laatste lettergreep van ieder voet drukte, en daarbij dan gestaâg een kleine pauze maakte, alsof er stond: De Ko / ning klimt / ten troon /, de Slaaf / buigt voor / hem neêr, enz.;
kortom, indien men te werk ging, gelijk men gewoon is te doen, wanneer men, zoo als het heet, een vers scandeert, om indiervoege onkundigen te doen opmerken, uit hoeveel en uit hoedanige soort van voeten de maat daarvan is samengesteld. Het gezegde leert ons van zelf, hoe men de vraag over de wijze, waarop men ten aanzien der maat in de Voordracht te werk moet gaan, te beantwoorden heeft. Het antwoord is: reciteer in verscheiden opzichten verzen, alsof er geen metrum bestond; dat is: doe voet voor voet niet telkens hooren; maar van den anderen kant: reciteer toch zóó, dat men tusschenbeiden - ten minste aan het slot van elken regel, en door de kleine pauze, die gij, onafhankelijk van den zin, daar maakt - merken kan, dat gij een vers en geen proza leest. Verzuimt men het eerste voorschrift, zoo zal men een allereentonigsten, slaperigen dreun in zijne Voordracht brengen, en ook vaak geheel strijdig met den redetoon en den zin lezen. Ziet men het laatste ten eenenmale over het hoofd, zoo berooft men het | |
[pagina 244]
| |
vers van datgene, wat als vorm zijn voornaamste wezen uitmaakt, en daardoor aan de taal eene melodie en zangerige welluidendheid bijzet, die zij in proza nooit zoo hebben kan, en die spreken en zingen half en half doet samensmelten. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Men kan op driederlei wijze de Maat te veel doen hooren. De eerste en meest stuitende is, wanneer men, gelijk wij zeiden, elken versregel voet voor voet gescandeerd uitspreekt. De tweede, min ergerlijke, wanneer men wel niet voet voor voet aldus reciteert, en daartoe achter elken voet pauzeert, maar toch op eene sterke, in het oor klinkende wijze de scansie altijd doet hooren op het slot van den voet, achter welken de zoogenaamde middelrust valt; eene middelrust, die in vele vers-soorten, maar vooral in onze zesvoetige of alexandrijnsche verzen zeer kennelijk is, en, wat de laatste betreft, het vers in twee gelijke helften snijdt. Zoo hoort men wel de twee eerste regels der Holl. Natie van helmers: Ik juich! geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
Dan dat ik, Neêrland! ben op uwen grond geteeld, enz.
door aanvangers op eene treurige wijze aldus declameeren: Ik juich! geen grooter heil (pauze)
Heeft ooit mijn ziel gestreeld (pauze),
Dan dat ik, Neêrland, ben (pauze)
Op uwen grond geteeld (pauze);
kortom, alsof het vier tripodische of drievoetige versregels waren. Zulke brekebeenen zullen ook de bovenaangehaalde regels: Wij groeten u, o Vaderland!
Wij groeten u, oud-Hollands kusten, enz.
aldus reciteeren: Wij groeten u,
O Vaderland!
Wij groeten u,
Oud-Hollands kusten!
zoodat zij in dit en in de overige copletten de metrische middel- | |
[pagina 245]
| |
rust, die hier na den tweeden voet of de vierde sylbe valt, telkens doen merken, en daartoe die laatstgemelde lettergreep met eene soort van cadans uitstooten. Dit is een zeer groot gebrek, waartegen men niet genoeg kan waarschuwen. Voor het overige is, in het lezen van verzen, het meer of minder doen hooren der maat, evenals het brengen van iets zangerigs in de Voordracht, ook al weêr zeer afhankelijk van den onderscheiden aard der poëzy. Het eene vers moet daarin anders behandeld worden dan het andere. Regels bijv., als de volgende uit staring's geestige vertelling De Verjongings-cuur: Annet was beeldmooi - zeî haar spiegel, en Mama
Zeî 't met Mamzel den spiegel vlijtig na, enz.
laten, gelijk geheel dit stukjen, zoomin veel aanduiding van metrum als zang toe. Een minnedichtjen integendeel, als bijv. hooft's Klare! wat heeft er uw hartje verlept,
Dat het verdrietjes in vrolijkheid schept? enz.
zou men bij wijlen, al scandeerend en half zingend, schier aldus reciteeren kunnen: Klare wat
Heeft er uw
Hartje ver-
lept,
Dat het ver-
drietjes in
vrolijkheid
schept?
Zoo ook: Het vinnig stralen van de zon en soortgelijke van dienzelfden dichter en geschiedschrijver. Trouwens, dit zijn stukjens naar oude zangwijzen meestal gemaakt, en waarin dat halfzingend en metrisch reciteeren ons als een nagalm van die muziek en dien zang geeft. In dier voege mag men ook (om uit een zustertaal een voorbeeld te ontleenen) het byzonder geschikte en met het onderwerp overeenkomstige, dat het sombere, slepende trochaeïsche metrum heeft, wel doen opmerken in de bl. 180 aangehaalde regels uit hölty's elegie: ‘Op den dood van een landmeisjen’. Men kan het eerste coplet, vooral de twee eerste | |
[pagina 246]
| |
regels, op een zeer lagen, doffen, langzamen toonGa naar voetnoot1, schier scandeerenderwijze reciteeren: Weedom- / kondend / somber / klokge / dommel, enz.
en het zal een treffende uitwerking doen. Dit zelfde geldt van de daar insgelijks aangehaalde regels uit schiller's lied von der Glocke, waarin het klokgelui bij de begrafenis eener geliefde echtgenoote en moeder zoo klanknabootsend geschilderd wordt: Von dem / Dome /,
Schwer und / bang /,
Tönt die / Glocke /
Grabge / sang /;
Ernst be / gleiten / ihre / Trauer / schläge /,
Einen / Wandrer / auf dem / letzten / Wege /.
Ook zij laten zich zoo, zeer doeltreffend, schier alsof men ze voet voor voet scandeerde, uitspreken. De derde wijze, om het metrum of de maat te veel te doen hooren, is, wanneer men er geheel tegen den zin aan op drukt. Dit leidt ons tot hetgeen wij over den tusschen maat en zin soms wel heerschenden strijd, en over de zoogenaamde Enjambementen, Enjambeeringen, of Oversprongen zeggen wilden. | |
§ 79. Over de wijze, waarop men bij het voordragen van Verzen te werk moet gaan, als Maat en Zin met elkaâr in tweestrijd zijn, en over de Overloopen, Doorloopen, Oversprongen, of Enjambementen.Somtijds strooken de verdeeling der maat in hare voeten, en de zin der woorden volkomen met elkander. Zoo vallen bijv. in den aanvangsregel der Holl. Natie: Ik juich; geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
de eerste versvoet ik juich, en de daaraan bij het scandeeren | |
[pagina 247]
| |
te verbinden metrische pauze geheel samen met de pauze, die ook de zin dier woorden vereischt, en die niet alleen uit eene grammatikale punt-pauze, maar zelfs uit eene buitengewone oratorische pauze bestaan moet. Vergel. bl. 87. En niet alleen in een enkelen voet, maar in al de voeten van den bekenden caesuurloozen, schoon gespierden eersten versregel van vondel's Palamedes: Die zorgt, en waakt, en slaaft, en ploegt, en zwoegt, en zweet, enz.
vindt men diezelfde harmonie tusschen maat en zin, zoodat men hem schier niet anders voordragen kan, dan alsof men hem scandeerde. Zoo komen ook in den versregel uit bilderdijk: De nanacht stierf in zang; 't vermoeide heir sliep in, enz.
de zin en interpunctie volmaakt overeen met de metrische middelrust, die hier achter het woord zang valt, en onze alexandrijnsche verzen, gelijk wij hier boven zagen, in twee gelijke deelen splitst; eene middelrust, die aanvangers zoo licht geneigd zijn, veel te veel te doen hooren. Evenzeer kan men veilig aan het slot der meeste versregels het metrum door eene pauze kenmerken, ja, men moet dit zelfs doen, als men bij het voorlezen verzen van proza onderscheiden wil; terwijl daarenboven de zin der woorden daar ook doorgaans zulk eene rust medebrengt. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Niet zelden loopt evenwel de zin (en wat men daaronder al meer bevatten kan), hetzij dan meer vooraan, hetzij in het midden, hetzij op het einde der versregels, of waar elders, geheel of gedeeltelijk tegen de maat en hare scansie in, en dan moet men den zin en niet de voetmaat doen gelden. In den aangehaalden regel dus van helmers: Ik juich / geen groo / ter heil / heeft ooit / mijn ziel / gestreeld /
valt de tweede voet met eene zoogenaamde snijding of caesuur midden in het woord grooter, en mag volstrekt niet in de Voordracht gekenmerkt worden; 'tgeen buitendien hier ook niet | |
[pagina 248]
| |
noodig is. Doch ook soms strijdt de middelrust met den zin, en dan moet de zin evenzeer den boventoon hebben, en men moet voordragen, alsof er in 't geheel geene middelrust ware, bijv. in den regel: Daar rijzen spooksels uit des afgronds duistren kuil.
Naar de middelrust, dat is, naar de metrische verpoozing, die bij het scandeeren onzer zesvoetige verzen (bij welke wij ons hier bepalen) achter de laatste greep van den derden voet valt, zou men hier moeten lezen: Daar rijzen spooksels uit // des afgronds duistren kuil;
doch de zin, of liever het oor of de numerus, vordert onverbiddelijk, dat men leze: Daar rijzen spooksels // uit des afgronds duistren kuil,
en van de metrische rust achter uit geene kennis nemende, eene welluidendheids-pauze achter spooksels make; terwijl men, des verkiezende, ook nog wel eene tweede zoodanige gehoors- of welluidendheids-rust achter afgronds zou kunnen aanbrengen. Ditzelfde geldt in nog sterkere mate van den fraayen dichtregel uit het Graf van feith: Geliefde stilte, woes // te wouden, sombre drevenGa naar voetnoot1,
| |
[pagina 249]
| |
waar het onverantwoordelijk zou zijn, iets van eene middelrust, of mansio, achter de syllabe woes- in woeste te willen doen hooren, schoon zij, alleen uit een metrisch oogpunt beschouwd, achter die lettergreep wel degelijk valt. Zoo glippe men ook over haar heen achter de woorden stort en licht bij helmers, in de kunstig rhythmische verzen: 't Schip rijst ten hemel, stort // in d' afgrond; 't schriklijk klatren
Des donders, 't rosse licht // des bliksems, 's volks geween
Wart aklig dag en nacht, // en lucht en zee dooreen.Ga naar voetnoot1
En evenzeer bij bilderdijk, wat het woord over betreft, als hij zingt: ....... De hachelijke strijd
Daagt op; de dood zweeft o // ver 't land; want Fingals Vadren
Verkonden me in een geest het vijandlijke nadren;
in den tweeden van welke regels de metrische of scandeer-middelrust, ook weêr geheel tegen den zin en de wijze aan, waarop men volgens dien zin lezen moet, de eerste greep in het woord over van de tweede snijdt, en dus bij de Voordracht niet in aanmerking kan komen. - Wat minder stuitend zou het zijn, als men in den versregel van helmers, uit de episode over Klaassens: Wie zal dien dappren Zeeuw // bekampen, wie zal 't wagen?
de metrische middelrust, achter Zeeuw invallende, aangaf. Met dat al, een goed Declamator zal hier geene zoodanige rust, pauze of verpoozing achter dat woord maken, maar in éénen adem lezen: Wie zal dien dappren Zeeuw bekampen // enz.
en dan pauzeeren. - Evenzeer zal hij in de volgende verzen uit ‘Het Alleven of de Wereldziel’ van kinker: Maar als zij zwijgt, // of onzin spreekt, // of donker is:
Als zich Natuur verbergt, // u haar geheimenis,
In eeuwge nacht gehuld, onttrekt; // of voor uwe oogen
Een waarheid goochelt, // die slechts enden kan in logen,
| |
[pagina 250]
| |
Een waarheid, // die haar eigen grond verzaakt, // wier schijn
Niets dan de weêrglans van uw twijfel zelf kan zijn; -
Waaraan dan zult gij 't licht, waar gij naar smacht, ontsteken?
in den eersten, derden, vierden, vijfden, en zesden regel de metrische middelrust daarlaten, en de zins- en gehoorrusten (om van andere buitendien nog te maken verpoozingen niet te spreken) binnen in die regels voornamelijk op die plaatsen brengen, waar ze hier door een paar streepjens zijn aangewezen. Kortom, in al deze gevallen van strijd tusschen den zin, en wat men daartoe verder brengen wil, en tusschen de maat, moet de zin, zooveel mogelijk, heerschende blijven, en de maat met hare snijdingen en metrische middelrusten zich daaraan onderwerpen. Dit is dan toch ook zoo moeilijk niet, daar wij reeds zagen, dat het eene groote eentonigheid, een onophoudelijk tuttik, tuttik, tuttak, gelijk bilderdijk het noemt, baren zou, indien men binnen in de versregels zelf den maatslag te veel wou doen hooren. - De beslissing van bovengemelden strijd is echter aan meer zwarigheid onderhevig, wanneer ook aan het slot der versregels, waar het vers door een pauze telkens wel iets gekenmerkt dient te worden, zoo men toonen zal, dat het een vers is, de zin volstrekt geene rust vordert. Dit heeft plaats bij de zoogenaamde Enjambementen of Oversprongen. Men verstaat daardoor een onmiddellijk en meer dan gewoon overspringen en doorloopen, dat de zin doet uit het slot van den voorgaanden dichtregel in het begin van den volgenden; bijv. als bilderdijk in den tweeden zang van zijn Ondergang der eerste Wareld zingt: 't Was stikdamp, dien de Hel van ondren opjaagde, om
Ten muur te strekken van der zaalgen heiligdom.
of als de Abt van het Karthuizer klooster in het eerste bedrijf van den Gijsbrecht van Aemstel zegt: ........ De broeders van onze orden
En ik zijn zoo verblijd, alsof we levend worden
Getrokken in den troon van Gods volmaakte vreugd!
Hier eischt de zin, dat men, in bilderdijk's regels, de woorden om ten muur te strekken enz. zonder pauze in éénen adem doorleze; terwijl dit nog noodzakelijker is in vondel's levend worden getrokken, daar er volslagen wartaal ontstaat, wanneer men achter levend worden zoo lang gaat pauzeeren, als doorgaans aan het einde van een versregel plaats heeft. Vergelijk het aangestipte over die | |
[pagina 251]
| |
plaats hier boven, bl. 72.Ga naar voetnoot1 - Met dat al valt het niet te loochenen, dat, als men zich in deze en soortgelijke gevallen op de strengste wijze naar den zin schikt, en aan het slot van zulke overspringende regels ook niet de geringste opschorting van stem bemerken doet, men het mechanisme of de bewerktuiging van het vers, die uit een opeenvolging van telkens zoo en zoo veel in eene bepaalde ruimte besloten voeten bestaat, te veel verwaarloost. Ja, komen zulke enjambementen in één en hetzelfde dichtstuk bij herhaling en spoedig achter elkander voor, zoo weet de hoorder op het laatst niet meer, of hij poëzy dan wel proza hoort voorlezen. Wat dan te doen? Men houde een middelweg, en trachte aan de vorderingen van den zin, en wat dies meer zij, tegemoet te komen, zonder evenwel hetgeen het werktuigelijk samenstel en de harmonie van het vers eischen geheel op te offeren. Men leze namelijk wel grootendeels den oversprong of doorloop in éénen adem door, maar zóó, dat men toch na het slotwoord van den enjambeerenden versregel een zweem, hoe flauw dan ook, van eene pauze doe bemerken, en tevens op dat slotwoord wat meer dan gewoon met de stem drukke. Dit houde men bijv., wat de woorden degen en stegen betreft, in het oog, bij 't opzeggen der van inhoud en rhythmische verdeeling zoo fraaye verzen uit het verhaal van den Bode in den Gysbrecht: Maar Haamsteê vaart hem toe met opgestroopten arm,
Beklad en rood, // en van Kristines bloed nog warm,
En vat hem bij den baard met de eene, // met den degen
Gereed in de andre hand, bebloed en bloot; // toen stegen
De Nonnen op, // en geen, hoe lieflijk van gemoed,
Die geen leeuwin geleek, wanneer ze brult en woedt,
Dewijl de jager 't nest wil plondren en berooven.
| |
[pagina 252]
| |
De aard intusschen der verzen, en der daarin behandelde onderwerpen, maakt ook hier weêr een groot onderscheid. In verzen bijv., die schier geheel als proza kunnen en moeten uitgesproken worden, zooals daar zijn sommige samenspraken in de tooneelpoëzy, vooral in het blijspel, kan men bij 't overspringen aan de eischen van den zin, boven die der maat, veel meer inruimen, dan wanneer de oversprong in lyrische dichtmaten en op recht zangerige, verheven-poëtische plaatsen wordt aangetroffen. - Maar genoeg daarover; laat ons alleen nog aanstippen, dat men ook een naastvoorgaand coplet bijkans onmiddellijk met een naastvolgend in de Voordracht verbinden moet, als de zin uit dat eerste in het andere doorloopt. Dit is bijv. het geval in den heerlijken, bl. 129, geroemden zang uit vondel's Gijsbrecht, als er, op het slot van het tweede coplet, van den kindermoordenden Herodes, en hoe de schim van Rachel door hem in haar graf geen rust heeft, gezongen wordt: Hij wekt een stad- en landgeschrei
In Bethlehem en op den akker,
En maakt den geest van Rachel wakker,
Die waren gaat door beemd en weî,
en dan daarop het derde coplet begint met den regel: Dan naar het Westen, dan naar 't Oosten; -
hier moeten de woorden: ‘En waren gaat door beemd en wei’, welke met die: ‘dan naar het Westen, dan naar 't Oosten’ éénen doorloopenden zin uitmaken, als in éénen adem worden uitgesproken; ten minste de vrij lange rust, die men anders gewoon is tusschen de verschillende copletten van een gedicht te betrachten, moet hier tot eene bijna onmerkbare pauze inkrimpen. In de lyrische versmaten der Grieken en Romeinen komt zulk een overspringen der eene strofe in de andere meermalen voor. | |
§ 80. Over hetgeen in de Voordracht van Verzen ten aanzien van het Rijm in acht te nemen valt.In de meeste verzen bezigen wij het Rijm, dat is een zekere gelijkheid van klank der slotlettergreep of slotlettergrepen van twee of meer op elkaâr onmiddellijk of middellijk volgende vers- | |
[pagina 253]
| |
regels; en wij willen die letter-echo in de moderne talen over het algemeen niet wraken, al houden wij 't er ook voor, dat zij somwijlen ook wel gemist kan worden, ja, misschien weleens, door haar gedwongen klankspel, aan de kortheid, kracht, en verhevenheid van uitdrukking afbreuk doet. Behalve de gewone eindrijmen treft men enkele keeren ook wel middelrijmen, tusschenrijmen, dubbelrijmen, staartrijmen, en andere soortgelijke aan. Wat valt er nu bij de Voordracht met betrekking tot het Rijm in het oog te houden? Hetzelfde, wat bij de Voetmaat geldt, namelijk, dat men het doe hooren, en toch niet te veel doe hooren. Doe hooren, in zóóver, dat men de rijmklanken over het algemeen duidelijk uitspreke, en er de stem niet te veel bij late zinken, vooral niet in slepende of zoogenaamde vrouwelijke rijmen; iets, hetwelk toch, daar de rijmklank op het slot van de versregels valt, voor de akoestische, hier boven, bl. 59, beschouwde duidelijkheid licht nadeelig zijn zou, terwijl tevens het Rijm, zoowel als de Maat, niet geheel voor niets daar is. Het niet doe hooren, in zóóver, dat men geen byzonderen nadruk of klemtoon op den rijmklank legge, dan wanneer òf de zin van het woord zelf, waarin die klank voorkomt, òf de kennelijke klankspeling, die de dichter er op deze of gene plaats meer byzonder mede beoogt, òf het bij uitstek zangerige, dat men door het rijm in sommige gevallen poogt te weeg te brengen, dit bepaaldelijk vordert. | |
Voortzetting, Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het eerste is bijv. het geval in den volgenden versregel uit bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Wareld’: ........ Een woeste schreeuw van ‘Moord!’
En ‘heiligschennis!’ wordt door heel het heir gehoord.
Hier moet het woord ‘moord’, en dus ook de rijmklank daarvan, zoo forsch mogelijk en met den grootsten nadruk worden uitgesproken, wat in de echo of den nabauw ‘gehoord’ evenwel weêr volstrekt niet noodzakelijk is. - Het tweede geval treffen wij aan in de twee volgende versregels van jeremias de decker, waarin niet alleen een slotrijm, maar ook een zoogenaamd mid- | |
[pagina 254]
| |
delrijm voorkomt, die beiden, om de door den dichter beoogde speling met zin, rijm en letter, op een zeer sprekende wijze moeten worden uitgesproken: De mensch blijft zelden goed in 't midden van het goud,
Gelijk de visschen zoet in 't midden van het zout.
Dit zelfde geldt van hetgeen men een staartrijm noemt, in de volgende plaats uit het tweede boek van vondel's AEneïs, waar van het beeld der vergramde Minerva gezongen wordt: Want nauwlijks bracht men 't beeld van 't slot in 't leger af,
Of 't sloeg twee blikken op als kolen, gloênde vonken;
Het zilte zweet brak uit; de speer en beuklaar blonken
En klonken; -
èn vonken, èn vooral blonken en klonken vereischen hier byzonderen nadruk van uitspraak. - Zoo dienen ook de volgende letterspelingen en letterrijmen van de decker, met allen klank en galm gereciteerd te worden: Hier woelt die prij (het wreede bijgeloof namelijk) met ijzer, dáár met stroppen,
En stopt, en kopt, en heelt,
En bolt, en rolt, en speelt,
Nu zat gemoord, met armen, beenen, koppen.
Een derde omstandigheid, die een byzonder klemmen op het rijm noodwendig kon maken, was, zeiden wij, het zoetvloeyende en zangerige, dat men soms door het rijm aan deze of gene dichtregels poogde te geven. Zoo moeten bijv. in het rijmpjen hier boven, bl. 31: 't Koetjen loeide,
't Beekjen vloeide, enz.
de rijmklanken wat gerekt en slepend worden voorgedragen, om de Voordracht des te zangeriger te doen zijn, en de welluidendheid van den twee- of drieklank oei, dien men daar voorbedachtelijk heeft willen doen uitkomen, des te meer te doen opmerken. - Zijn er nu gevallen, waarin men in de Voordracht aan het Rijm een meer dan gewoon recht moet laten wedervaren, er zijn er ook, waarin men over den rijmklank schier onmerkbaar heen moet glippen. Dit laatste dient men te doen, wanneer hij op een klankloos of geheel nietsbeteekenend woord valt, en vooral ook, wanneer er tevens een zoogenaamde Oversprong of | |
[pagina 255]
| |
Enjambement van den zin uit den voorgaanden in den volgenden dichtregel plaats heeft; bijv. in de sterk enjambeerende regels uit het begin van 't derde bedrijf van vondel's ‘Jozef in Egypte’, waar de voedster der gemalin van Potifar den wensch uit, dat zij, ten dienste harer door verliefdheid uitgeteerde meesteres, Jozef maar eens even te spreken krijge: ......... Woû 't slechts gelukken, dat
Hij 't één oor bood, en stond, terwijl ik het doorboorde
Met mijn geslepen tong, 'k zag hoop geboren voor de
Bedrukte en bleeke schim, die, nauwlijks half gesierd
En half gekleed, mij smeekt, en bidt, en herwaarts stiert,
Of zij door mijn beleid hem aan haar snoer kon krijgen.
Wie zou hier in het minste willen drukken op dat in den eersten, en op voor de in den derden versregel? Men gevoelt uit al het gezegde, dat de hoofdregel voor de Voordracht, wat het rijm betreft, hierop neerkomt: doe het rijm bij het reciteeren zoo veel en zoo weinig hooren als het muzikale doel er van, de aard der verzen waarin het wordt aangetroffen, de zin der woorden waarbij het gebruikt wordt, het meer of minder zangerige der maat, en meer ander soortgelijks, dat vereischen. Houd voorts in het oog, dat, zoo het ook al, op verre na, niet zoo noodwendig als de Maat den vorm der poëzy helpt uitmaken, het evenwel alles behalve een geheel nutteloos deel van dien vorm is, en dus bij de Mondelijke Voordracht volstrekt niet geheel over het hoofd gezien mag worden. De groote kunst van verzen voordragen is, zich naar den zin, de verdeeling der zinsneden, den numerus enz. te schikken, en toch Maat en Rijm niet van hunne billijke rechten te berooven. | |
§ 81. Over de onderscheiden soorten van Verzen, en over hetgeen met betrekking tot dat onderscheid in de Voordracht betracht moet worden.Wat hier in acht te nemen valt, is uit hetgeen vroeger, zoo over de Mondelijke Voordracht in het algemeen als over die van verzen in het byzonder, reeds is opgemerkt, niet zeer moeilijk op te maken. Men heeft Heldendichten, Beschrijvende | |
[pagina 256]
| |
Gedichten, Leerdiehten, Dramatische Gedichten, Fabelen, Minnedichten, Hekeldichten, Lofdichten, Puntdichten, Elegiën, Oden, Geestelijke Gedichten (als daar zijn Psalmen, Hymnen, Kerkliederen), Romancen, Balladen, en meer andere. Naarmate elk van die soorten boven eene andere soort deftig of eenvoudig, zangerig of min zangerig, droog of bloemrijk, zacht of forsch, hetzij ten gevolge van haren vorm, hetzij van haar wezen en inhoud, is; naar die mate moet ook het karakter der Voordracht zich eenigermate wijzigen en plooyen. | |
Voortzetting, Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het Heldendicht of Epos, gelijk bijv. bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Wareld’, vereischt over het algemeen eene statige, mannelijke, krachtige, gespierde Voordracht. Beschrijvende, Verhalende, en Leerdichten, als bijv. ‘de-IJstroom’ van antonides, helmers' ‘Zwitserland’, kinker's ‘Alleven of de Wereldziel’, tollens' ‘Novazembla’, bogaers' ‘Tocht van Heemskerk’, messchert's ‘Gouden Bruiloft’, d.j. van lennep's ‘Duinzang’, enz. verlangen doorgaans een wat eenvoudiger, min stouten of wel min hartstochtelijken toon, met uitzondering evenwel der daarin voorkomende historische of romantische episoden, als bijv. die van Atabaliba in den ‘IJstroom’, van den Herder Mikon in ‘Zwitserland’, enz. Dramatische gedichten wijzigen zich in stijl en Mondelijke Voordracht naar de personen, die daarin het woord voerenGa naar voetnoot1. Fabelen willen eene onopgesmukte, losse, als het ware keuvelende VoordrachtGa naar voetnoot2; Puntdichten iets kort-afgestootens, scherps en pittigs; Minnedichten welluidende, vloeyende zangerigheid; Hekeldichten, als velen onder die van vondel, een schamperen, vinnigen, soms grauwenden toon; Lofdichten vleyenden zwier en opgewektheid. De hooge Ode, als bijv. vondel's ‘Zegezangen’, feith's ‘De Ruiter’, d.j. van lennep's ‘Herder op het slagveld van Cannae’, verschillende stukken van w. en o. zw. van haren, loots, van hall, da costa, en anderen kunnen een zeer verheven | |
[pagina 257]
| |
trant van voordracht niet missen. Elegiën, gelijk bijv. die van nieuwland op den dood zijner gade, scheppen in den meer slependen declameer-toon van smart, somberheid, en weedom behagen. Psalmen en kerkgezangen dienen, ondanks al de verscheidenheid, die ze hebben kunnen, toch over het algemeen iets gemoedelijks, ernstigs, en godsdienstig-plechtigs in de Voordracht te bezitten. Wij noemen bij dit een en ander slechts den aard der Voordracht in 't groot op. Dat die geaardheid in elk onderscheiden gedicht nog weêr naar het onderwerp en de verschillende hoofdafdeelingen van dit laatste, ja, naar ieder regel en ieder woord zelfs, haar hoogsels en diepsels (gelijk vondel ze noemt), hare fijne schakeeringen of nuancen moet erlangen, heeft, na al het opgemerkte over de Voordracht in het algemeen, geen breeder zeggen noodig. Schoon dus een heldendicht, op de leest geschoeid van het zooeven genoemde van bilderdijk, over het geheel, evenals in den stijl zoo ook in de Mondelijke Voordracht, iets mannelijks, stevigs, en gespierds verlangt, neemt dit niet weg, dat sommige stukken daarvan toch een wat zachter, weeker, molliger toon behoeven. Zoo bijv. de episode van Elpine in den tweeden zang, waarin de hoofdtoon liefde en tederheid en iets roerends moet ademen. De eene dichtsoort levert intusschen meer afwisseling van toon op dan de andere. Romancen, Balladen, en Legenden bijv. zijn vaak vol schildering van allerlei zonderlinge voorvallen, hartstochten, en gemoedsbewegingen, en daarom zeer gunstig voor de Voordracht, daar zij veel afwisseling van stembuiging en gebaren toelaten. Tevens spant haar inhoud de aandacht der hoorders, wat voor den Declamator veel waard is. Onder de voor de Mondelijke Voordracht meest geschikte gedichten van die soort behooren o.a. die van schiller, door tollens, lulofs, bogaers en anderen vertaald, als: ‘de gang naar de IJzersmelterij’, ‘de Duiker’, ‘het Gevecht met den Draak’, ‘de Kraanvogels van Ibycus’, ‘de Borgtocht’, enz. Zeer declamabel is ook bürger in zijne ten onzent vertaalde romancen en balladen, bijv. de ‘Lenore’, ‘Lenardo en Blandine’, ‘de Wilde Jager’, en soortgelijke. Evenzoo göthe's balladen, gelijk de door lulofs vertaalde ‘Spook- of Alfkoning’ (Erlkönig), die door het huiveringwekkende van den inhoud en door de drie personen, die met rasschen dialoog er in voorkomen en elk een byzonderen toon vorderen, evenals victor | |
[pagina 258]
| |
hugo's ‘Sluyer’ (le Voile), een lijfstukjen voor de Mondelijke Voordracht heeten mag. Onder oorspronkelijk nederlandsche lettervruchten van dien aard hebben onderscheiden, in den vorm van romancen gebrachte, meer of minder historische verhalen van tollens iets zeer declamabels; bijv. ‘Pelgrom van ter Leede’, ‘Nanning Kopperszoon’, ‘Jan Haring’, Dirk Willemsz. van Asperen’, en andere. Zoo ook verschillende stukjens van messchert, van walré, van oosterwijk bruyn, bogaers, van d.j. en j. van lennep, van beets, goeverneur, hasebroek, potgieter, ter haar, de genestet, en anderen. Onder bilderdijk's gedichten van dien aard is zijn naar walter scott's Fire King gevolgden Sint-Albaan, een der schilderachtigste, meest romantische, en daardoor zeer declamabele verzenGa naar voetnoot1. Staring is door zijne groote kortheid van stijl soms geschikter om gelezen, dan gedeclameerd te worden; ten minste voor hen, die zijne verzen voor het eerst hooren, eenige zijner keurige romancen en verhalen natuurlijk daargelaten. - Een fraai stukjen voor eene nu eenvoudige en naïeve, dan krachtige, roerende, en sombere Voordracht is bellamy's ‘Roosje’; de maat heeft echter op den duur wel wat eentonigs. - Doch het ware vervelend, hier een dorre naamlijst van meer zulke gedichten te geven, waartoe men voorts ook langere romantische verhalen, als bijv. de schilderachtige en declamabele ‘Boekanier’ van meyer, byron's ‘Zeeroover’, ‘Lara’, ‘het Beleg van Korinthe’, het een en ander van da costa, en een aantal dergelijke òf oorspronkelijke òf vertaalde grootere epische stukken brengen kan. Veel luister en levendigheid kan men aan de Mondelijke Voordracht van al die soort van gedichten bijzetten, door onder dat voordragen tusschenbeide een paar maten muziek in te laten vallen. Hierover in het vervolg (§ 85) nog een woord nader. Dat voor het overige in het historisch lofdicht ‘de Hollandsche Natie’ van helmers, ondanks den hier en daar misschien min juisten en wat gezwollen stijl, uitmuntende stukken voor de Mondelijke Voordracht aangetroffen worden, is boven reeds te dikwerf opgemerkt, om het hier te herhalen. Buiten de daar aangehaalde is ook het geheele laatste deel van den derden zang: | |
[pagina 259]
| |
Zing, Zangster! zing den lof van Neêrlands wapendaân, enz.voor een bezielde voordracht uiterst geschikt. Helmers is daarbij, even als bilderdijk, kinker, beets, en andere begaafde volgelingen van den meester in den versbouw, vondel, zeer gelukkig in den maatslag zijner verzen, en ook daardoor zeer declamabel. Hij heeft in zijne Alexandrijnen eene gestadige verscheidenheid van snijdingen en oversprongen, die, stout en toch niet al te stout, alle eentonigheid voorkomenGa naar voetnoot1. Aan het slot dezer § nog iets over het voordragen van rijmlooze verzen. Ze zijn, voor zooveel ze tegenwoordig bij ons gebezigd worden, òf Hexametrisch, òf Jambisch, òf in Lyrische versmaten van onderscheiden soort, welke laatste echter zeldzamer voorkomen. Van de kasteele's vertaling van deze en gene dichtstukken van ossian (een in vele opzichten hoogst verdienstelijk werk) biedt, onder meer andere, een voorbeeld van hexameters of zesvoetige rijmlooze verzen aan. Rijmlooze jamben kan men bij staring, kinker, en meer dichters vinden. Onberijmde lyrische versmaten ontmoet men in de gedichten van van alphen, van de kasteele, van der woordt, bellamy, enz. Het is in de voordracht van rijmlooze verzen, zoo ze ten minste niet te veel naar proza gelijken zullen, meer nog dan in de voordracht van rijmende, noodzakelijk, de Maat, vooral op plaatsen waar verheffing heerscht, wat krachtig te doen hooren, | |
[pagina 260]
| |
en het slot van elken versregel meer of min door eene pauze voor het oor te kenmerken, al tracht men in andere opzichten ook zooveel mogelijk naar den zin te lezen, en zich voor een eentonig toetellen der voeten te wachten. Zoo leze men de volgende, van inhoud schilderachtige en hoogst dichterlijke hexameters, uit van de kasteele's vertaling van ossian's Fingal, de beschrijving behelzende der beide rossen, voor de oorlogskar van het iersche legerhoofd Kuthullijn gespannen, steeds met zekeren cadans: Voor den wagen, ter rechter, ziet men den bruisenden klepper,
't Moedig, hooghartig, breedborstig, wijdstappend, en hinnikkend bergpaard;
Wijd verspreidt zich 't geluid van zijn stampenden hoef, en zijn manen
Golven omhoog, als een stroom van rook op de rijen der rotsen;
Glanzend en glad is zijn hair; zijn naam is Sulin-Sifadda. -
Voor den wagen ter linker ziet men den snuivenden viervoet,
Dunner van manen, hoog steigrend van hals, wiens geweldige hoeven
Alles verplettren, den snellen, den springenden kweekling des heuvels,
't Ros, bij de stormende zonen des zwaards Dusronnal geheeten.
Bij rijmlooze zoogenaamde Jamben wordt dit drukken op de maat ook soms grootelijks vereischt, vooral als ze sterk enjambeeren of overspringen, en niet bloot voor een zeer gemeenzame tooneel-dialoog dienen moeten. Halen wij er hier uit staring een paar aan, welker inhoud evenwel eenigsins lyrisch van toon is, en waarbij men dus het zangerige der lyrische poëzy wat in het oor moet laten klinken: Hoe staat gij dus, Gerechtigheid! en huwt,
Aan ons gelijk, den blinddoek met het zwaard!
Gij straft den Man, die, van 't Geweld vertreên,
Zich door een gifkelk wreekt; en zie, gij spaart
Den booswicht, die uit moedwil zielen moordt;
Die de Ontucht voor 't jonkvrouwlijk oog vertoont
In 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid: -
Dien spaart Gij! - Hij heeft meer dan gif gemengd! enz.
Zulk eene op de voetmaat wat sterk klemmende of persende voordracht is evenwel het noodwendigst in rijmlooze, bepaaldelijk gezegde lyrische versmaten, wier melodie anders voor onze noordsche ooren geheel verloren gaat; terwijl zij in het tegenovergestelde geval zich somtijds zeer wel laat gevoelen, ja, zelfs oorstreelend zijn kan. | |
[pagina 261]
| |
Zoo heerscht er bijv., als het maar goed voorgedragen wordt, veel welluidendheid in spandaw's bekend lied: Nederland, Nederland, Land onzer Vadren! enz.
| |
§ 82. Nog eenige algemeene gemengde aanmerkingen over het voordragen van Verzen.1. Men wachte zich vooral bij dit voordragen, om, door de leden of kola der zinnen op eene te kennelijke wijze overal te scheiden, en ook aan het kleinste wezenlijke of ingebeelde scheîteeken zijn recht te willen geven, het werktuiglijke samenstel van het vers te zeer uiteen te rukken, en daardoor al hortend en stootend de metrische welluidendheid te vernietigen. Zoo leze men, bij voorbeeld, de versregels van helmers: 't Was Neêrland niet genoeg, dat, aan het Spaansche strand,
Philippus vloten zijn veroverd en verbrand, enz.
niet zoo, dat men achter het woordje dat het daar te recht of onrecht geplaatste komma door eene kleine rust kenmerkt, maar veeleer als of er zonder het minste zinteeken, ja, aaneengeschreven stond, dattaan het Spaansche strand, enz. Vergelijk het hier boven aangestipte over den versregel: Ons leven vloeit, gelijk een beek, daarheen,
en houd op het oog hetgeen boven, bl. 75, gezegd is, dat het meer de zin zelf, dan de bij elk schrijver zoo willekeurige en zich bij niemand gelijkblijvende plaatsing der zinteekenen is, die ons de juiste pauseeringen leeren moet. 2. Men leze anders, behoudens het recht, waarop Maat en Rijm aanspraak kunnen maken, telkens die versregels van een gedicht, welke een aaneengeschakelden volzin of periode vormen, geheel als proza, wel te verstaan, wat de verdeeling van hunne leden betreft. Men ruste, waar te rusten valt, verbinde, zooveel mogelijk, hetgeen te zamen behoort, wissele daarbij de stem, gelijk men in proza zou doen, enz. enz. Zoo reciteere | |
[pagina 262]
| |
men bijv. de verzen uit de Hollandsehe Natie, waarmeê de roerende episode van Adeka begint: Gelukkig was het volk van Banda // door 't bestuur
Van Vorst Egeron, // die het bruisend jonglingsvuur
Met d'ernst en wijsheid van den ouderdom steeds paarde;
't Volk hield hem // als geschenk der Goden // hoog in waarde,
indiervoege, dat men de drie eerste regels als in ééne vloeying, op éénen toon uitspreke, en (behalve de lichte, bl. 250, vermelde pauzen aan het einde van elken versregel, en de gehoorsverpoozing achter Banda) slechts eene korte zinsrust achter het woord Egeron, en voorts eene wat langere achter paarde make. Dan verandere men wat van toon, en drage den vierden regel als meer op zich zelf staande voor. Dit meer of min in éénen adem, en tevens eenigsins op denzelfden toon, door- en voortlezen van bijeenbehoorende dichtregels, die éénen grooten volzin of ééne reeks van met elkaâr samenhangende kleinere zinnen uitmaken, kan men niet genoeg in het oog houden, daar het een der hoofdgrondslagen eener goede Voordracht, zoo van verzen als van proza, is. Vooral wordt het vereischt op plaatsen, waar de Voordracht zeer hartstochtelijk en vurig moet zijn; zoodat het is om razend te worden, als men dan pauzen of verpoozingen gaat maken, die als koud water dat vuur uitdooven, en alle begoocheling in rook en damp doen verdwijnen. Zoo moet de geheele, een twintig regels lange plaats uit den derden zang der Hollandsche Natie van helmers, waarin een zoogenaamd vizioen voorkomt, en die met de woorden begint: Verbeelding, toover mij in de eeuwen, die vervlogen!
tot aan het slot: Een loflied werd gehoord op Neêrlands waterstaf,
in ééne vaart worden doorgesproken; terwijl men alleen de pauzen betracht, die zin, welluidendheid, gevoel, en wat al meer tot pauzeeren aanleiding geeft, vereischen. Tevens drage men deze plaats met staâg klimmende snelheid en kracht voor, met uitzondering der vier slotregels, die wat bedaarder en met | |
[pagina 263]
| |
veel zoetvloeyendheid, zoo wat dolce piano, gelijk men het in de zangkunst wel pleegt te noemen, luiden moeten. 3. Sommigen zijn gewoon, in verzen der zoogenaamde Metaplasmen of Woordvervormingen, bijv. de Afaereses en Apocopé's of Afkappingen 't voor het, 'k voor ik, d' voor den en soortgelijke, uit te spreken alsof ze er niet waren, en de woorden voluit geschreven stonden. - Geschiedt dit in versregels, die zeer declamatorisch en zangerig moeten worden voorgedragen, zoo is dat maat en melodie vermoorden; want juist om aan de wetten van het metrum te voldoen, en niet een halven voet of meer te veel daarin te krijgen, dienen die metaplasmen. Men wachte zich dus voor dit misbruik, of veroorloove het zich maar enkele malen dan, als er bijv. op ik byzondere nadruk valt, of als men verzen leest, waarvan de maat wat eentonigs heeft, en waarin men indiervoege het eeuwigdurend en spoedig terugkeeren van dezelfde voeten en vallen wat poogt te bewimpelen. Sommige romancen, uit korte copletten bestaande, gaan aan dat eentonigheidseuvel wel eens mank. 4. Ter bemanteling van die eentonigheid of gelijktonigheid kan men bij de Voordracht van een of ander versregel, die in een zeer eenvoudig verhalenden trant geschreven was, wel eens de vrijheid nemen, om er een enkel woord meer in te vlechten, en zulk een plaats dan geheel alsof het proza ware, voor te dragen. Zoo krijgt bijv. in den hierboven genoemden Sint Albaan van bilderdijk, beginnende: Zeg, ziet gij dat burchtslot, zoo vast en zoo hoog?
En ziet gij die Jonkvrouw met tranen in 't oog?
En ziet gij dien Pelgrim van 't Heilige Land,
Dien hoed met die schelpen, dien staf in zijn hand?
de maat der soort van vierregelige copletten, waaruit hij bestaat, op den duur hier en daar wel wat eentonigs. Dit nu kan men voorkomen, deels door zulk eene toevoeging van een enkel woord of sylbe, deels door sommige opeenvolgende copletten als in éénen adem door te lezen. 5. Stuit men op een of ander versregel, die door mangel aan een gepaste middelrust, door gebrekkige snijding, en wat dergelijke gebreken meer zijn, stroef en onwelluidend is, zoo | |
[pagina 264]
| |
trachte men dat hortende en stootende, al voordragend, zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. Buiten kijf slecht is bijv. de eerste en misschien ook de tweede regel der drie volgende uit hoogvljet's ‘Abraham, de Aartsvader’: Maar opdat hij zijn doel bet raken zou, vertelt
Mijn vrome Aartsvader aan zijn jongen martelheld
Zijn ondervinding, enz.
en van lelyveld (schoon in dezen zeker niet altijd een onfeilbaar kunstrechter) heeft ze met recht gewraakt. De Voordracht kan echter dat metrisch gebrekkige bemantelen. Evenzeer laat zich, door haar, zelfs in zoodanige zesvoetige of alexandrijnsche verzen, die overal van een zoogenaamden Catsiaanschen dreun weêrgalmen, nog afwisseling brengen. Kortom, een bekwaam versopzegger kan somtijds onverdragelijke verzen verdragelijk maken, ja, feilen in deugden herscheppen. 6. Hoe bevorderlijk, met name in dergelijke alexandrijnsche verzen, afwisselende snijdingen voor de kracht en de schoonheid van den stijl en voor de onderlinge overeenstemming van woorden en gedachten zijn kunnen, hebben huydecoper en anderen aangewezen. Het is echter de Voordracht alleen, die dit recht kan doen opmerken. IJverig streve men in haar naar dat doel. - Men vergelijke voorts hetgeen over het klanknabootsende of de harmonie imitative, boven bl. 185 en 186, is aangestipt. | |
§ 68. Over de Voordracht op het Tooneel.Wij kunnen daarover slechts met een enkel woord spreken, daar het onderwerp te zeer buiten den kring der meer gewone Mondelijke Voordracht, die wij behandelen, ligt. Immers, de Tooneelspeler speelt eene rol, hij treedt geheel in eene andere persoon over. Hij neemt schijnbaar stand, jaren, karakter, gezindheden en aandoeningen, houding en bewegingen, kleeding en opschik daarvan aan. Hij spreekt, hij verhaalt niet alleen, maar hij handelt in alle opzichten tevens. Hij pleegt in schijn | |
[pagina 265]
| |
soms de vreeselijkste daden. Hij wordt gerekend in dezelfde omstandigheden, op dezelfde plaats, omringd door dezelfde lieden en betrekkingen, te verkeeren, als de persoon, die hij voorstelt. Alles is bij hem begoocheling en verdichting. Maakt dit niet een groot onderscheid tusschen hem en den Redenaar, die op den kansel, in staatsvergaderingen, voor de balie, in een spreekzaal, of waar elders, optreedt, om een preek, aanspraak, betoog, rede, of toespraak te houden; en tusschen hem en den voordrager, die slechts verhalenderwijze dit of dat stuk, bijv. eene romance of ballade, opzegt, en daarbij, hoezeer dan ook eenigermate het gevoel van anderen, die sprekend ingevoerd worden, pogende uit te drukken, toch altijd zijn eigen ware persoon en karakter blijft behouden, en ook door geene begoocheling van tooneeldecoratiën en costuum ondersteund wordt? De geheele uitspraak, en vooral ook de gebaarmaking, van den tooneelspeler moeten dus bij een aantal gelegenheden veel omvangrijker, heviger, hartstochtelijker, luidruchtiger zijn, dan die van den over 't algemeen kalmeren Redenaar of Voordrager van een stuk in proza of verzen. Zijne stem moet, in de drift en den storm der handeling, tot veel hooger, doordringender tonen, en kreten soms, stijgen; hij moet zich, waar het de uitdrukking van schokkende gemoedsaandoeningen geldt, door woest heen en weêr te rennen, door te knielen, door een ander te voet te vallen, door zich op de borst te slaan, door schijnbaar tranen te storten, enz., veel forscher, stouter gebaren veroorloven, dan de Redenaar en gewone Voordrager, ook op de krachtigste plaatsen, mogen doen. Hij is - wij herhalen het - toch niet alleen een sprekend of voordragend, maar ook een in allerlei opzichten handelend of acteerend wezen. Intusschen hebben de Tooneelvoordracht en de gewone Mondelijke ook weêr veel punten van overeenkomst. Hetgeen over natuurlijkheid, eenvoudigheid, afwisseling, eenparigheid, welluidendheid, en over welke deugden en vereischten al meer, in den loop van dit geschrift opgemerkt is, geldt in het algemeen van beiden, schoon bij beiden evenwel in zeer verschillende mate. Ook waarheid en schoonheid moeten zich in den tooneelkunstenaar vereenigen, en ondanks al het vuur, dat hem bij | |
[pagina 266]
| |
het stormen, bruisen, en zieden der hevigste driften, die hij nabootsend poogt uit te drukken, bezielt, moet hij een zekere koelbloedigheid en zelfbeheersching behouden, waardoor hij zich wachten kan, om in het overdrevene en buitensporige, en door over-natuurlijkheid (om het zoo eens te noemen) leelijke en walgelijke, te vervallen. Vergelijk het hier boven gezegde op blz. 118, v. | |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Van twee kanten kan men de zaak overdrijven en in uitersten vervallen, het zij van koele stijfheid en pedanterie, het zij van te groote natuurlijkheid en daardoor onbevalligheid en leelijkheid. Gelijk bekend is, wisten de fransche tooneelspeler talma in der tijd, en niet minder ook, wat later, zijn landgenoote rachel, op de voortreffelijkste wijs beide, in hun spel, te ontwijken. Het is echter hier de plaats niet, om daar verder over uit te weidenGa naar voetnoot1. Niets, voor het overige, is jammerlijker dan de averechtsche wijze, waarop men hier te lande soms treurspelverzen opdreunt, en met een onophoudelijk soort van hijgen, hikken, en snikken aan het einde van eiken regel vergezelt; in welk laatste vooral middelmatige tooneelspeelsters het ver gebracht hebben. Het is ware onnatuur en bombast, dat den smaak voor een eenvoudiger, meer op waarheid gegronde voordracht geheel bederft, en maar al te zeer bedorven heeft. Al hetgeen wij hier over de tooneelvoordracht aangestipt hebden, ziet, wat ten minste de stemleiding betreft, vooral op het hooge, in maat geschreven Treur-, Tooneel-, en Blijspel. In proza geschreven, zoogenaamde burgerlijk-dramatische stukken komen hier minder in aanmerking. Ze vereischen de eenvoudige Mondelijke Voordracht van met elkaâr in het dagelijksche leven spre- | |
[pagina 267]
| |
kende personen, onverminderd de wat gekuischter, sierlijker uitspraak, en de meerdere heftigheid voorts, die in dien toon te brengen is, naar gelang van de onstuimiger aandoeningen en toestanden, waarin de woordvoerende en handelende personen bij den voortgang, de warring, of knooplegging, en de ontwarring der tooneelhandeling verkeeren. Voor alles wat volslagen gemeen en plat is wachte men zich zorgvuldig. Niet minder voor de rampzalige wijze, waarop de taalregels soms door de spelers als met voeten getrapt worden. Ten slotte hier nog de vraag: ‘Hoe moet men buiten het tooneel, in den een of anderen gezelligen kring, een stuk uit een treur-, tooneel-, of blijspel reciteeren?’ Het antwoord is: zoowat met dezelfde matiging, als een zanger eene aria uit eene opera op een concert of in eene kamer zingen zal; namelijk met weglating of met eenige verzachting van die te sterke toonvallen en gebaren, die alleen op het tooneel, waar alles tot eene volslagen begoocheling medewerkt, te pas komen. Het beste zal men evenwel doen, tot zulk eene gezellige voordracht van tooneelverzen stukken te kiezen, waarin, ook in den Schouwburg zelf, die gillen en kreten, die heftige gebaren van knielen, anderen te voet vallen, zich op de borst slaan, enz. niet noodig, en die toch krachtig en treffend zijn. Over de kunst, in den eigenlijken zin des woords voor te lezen, zie men de beknopte, maar doeltreffende studie van c. schwarz, Die Kunst des Dramatischen Vorlesens, Celle, 1873. | |
§ 84. Iets over de komische of boertige, kluchtige, koddige of grappige Voordracht.De komische Mondelijke Voordracht streeft er naar, om den lach op te wekken, en moet meermalen naar andere regels worden beoordeeld, dan de ernstige. Vooreerst toch moet daarin, evenals in den schertsenden stijl, het ernstige soms lachwekkend, het lachwekkende ernstig, het eenvoudige verheven, en het verhevene eenvoudig voorgedragen worden; terwijl men daarenboven zich zoodanige verscherpingen, verfijningen, verwringingen, verrekkingen, overladingen, en overdrijvingen van stem, | |
[pagina 268]
| |
gelaat, houding en bewegingen veroorloven mag, als bij de ernstige Voordracht geheel verboden zijn. Vooral geldt dit van het zoogenaamde burleske en komisch-groteske. Dan verhindert niets bijv., om, ten einde de prikkeling der lachspieren bij zijn hoorders te bevorderen, ook zelfs de stem van vrouwen, wier woorden men aanhaalt, met eene piepende vrouwestem uit te brengen, een stamelende in zijn stamelen, een stotteraar in zijn stotteren, een ouden, gemelijken knorrepot in zijn gromtoon, een dronkeman in zijn zwaayen en slingeren, enz. na te bootsen; want dit alles, hoe stuitend, volgens het gezegde op bl. 218, in ernst, ergert niet in boert; wel te verstaan, dáár niet, waar scherts en jokkernij volkomen op hare plaats zijn, en er ruimschoots de teugel aan gevierd mag worden. Het dood-eenvoudige, alledaagsche en platte moest, zeiden wij, in een komisch stuk, ter verhooging van het contrast, soms op eene deftige, ernstige, en hoogdravende wijze, schoon dan ook met een bijsmaak van iets spottends en snaaksch, worden voorgedragen, en zoo ook omgekeerd. Neem bijv. bilderdijk's Koekeloer of de eerste April, naar den oud-engelschen dichter chaucer gevolgd, waarin hij, op zoo kluchtige wijze, de blijeindend-droeve avonturen van den Haan Koekeloer beschrijft, en daarbij dien haan met zijn hennen laat keuvelen. Hoe nietig en alledaagsch van inhoud en bewoordingen daar veel moge zijn, en hoe allereenvoudigst het, zoo het ernst gold, voor te dragen ware, vereischt het, uit een komisch oogpunt beschouwd, eene deftige, zwierige, soms zelfs roerende Voordracht, waarbij men sommige woorden met een paar pantomimische gebaren vergezellen kan. Telkens evenwel moet zich met die statigheid der Mondelijke Voordracht dan toch weêr wat olijks in toon en gebaarmaking mengen, ten einde de hoorder merke, dat hij zich op het gebied van den scherts bevindt, en om een des te lachwekkender tegenstelling te vormen. Het gezegde is ook toepasselijk op hetgeen men parodie en travesteering of verkleeding noemt, gelijk bijv. kinker er meer dan ééne gelukkige proeve van leverde, om van vroegere, in den trant van scarron's, langendijk's, en blumauer's Aeneïs niet te spreken. | |
[pagina 269]
| |
Aanmerking en Uitbreiding.De gaaf, om recht komisch iets voor te dragen, is maar aan weinigen gegeven. Weinigen tevens past het, die soort van voordracht tot op hare uiterste grenzen te drijven, en het is vooral eerst op het tooneel, dat de komische voordracht in al hare kracht kan uitgeoefend worden. Slechts iets er van kan men bij de gewone voordracht van een of ander boertig stuk overnemen; zoo bijv., als bij het bovengemelde gedicht van bilderdijk, bij het kluchtige vers, onder den titel van ‘Katabasis, of Rapport van Xerxes II’, enz. op den terugtocht van napoleon uit Rusland door den heer c. van marle gemaakt, bij de Gedichten van den Schoolmeester, van oosterwijk bruyn's Trekschuit, kinker's Geboorte van Pallas, van lennep's naar byron gevolgden Beppo, de genestet's Sinterklaasavond, haverschmidt's Diligence, Drie Studentjes, enz. Hoezeer, voor het overige, in staatsvergaderingen, in de pleitzaal en elders scherts en boert somwijlen geoorloofd zijn, moet men evenwel zich voor alles wachten, wat te veel het uiterlijke van een potsemaker en hansworst zon kunnen bijzetten; gelijk daar reeds door cicero en andere groote meesters der Oudheid tegen gewaarschuwd wordtGa naar voetnoot1. Die kunstrechters sluiten evenwel alle komische uitspraak en gebaren, wanneer ze dienen kunnen om partij belachelijk te maken, niet uit. Vergelijk het gezegde hier boven in § 71 en 72. | |
§ 85. Over de Voordracht op zoogenaamde Declamatoriën, en welke partij men daarbij van de Muziek kan trekken.Een Declamatorium noemt men de kunstmatige Mondelijke Voordracht van byzonder voor haar geschikte stukken, in de | |
[pagina 270]
| |
eene of andere ruime zaal door een of meer sprekers, en telkens ingeleid en vervangen, soms ook wel flauw vergezeld, door muziek, en bij welke de Mondelijke Voordracht eenigermate het midden houdt tusschen de gewone en die van het tooneel. Ofschoon toch ook hier de Declamator niet als tooneelspeler optreedt, en er zich voor wachten moet, om, door al te tooneelmatige gebaren en stembuigingen, in zijn gebied, en in dat van een onbepaald zoogenaamd acteeren, geheel over te stappenGa naar voetnoot1, moet hij echter, evenals deze, van het hoofd tot de voeten zichtbaar zijn, en daartoe op eene soort van verhevenheid staan, die geheel open is, en waardoor hij hooger dan de toehoorders geplaatst is. In een spreekgestoelte of katheder toch staande, kan men zulk een Declamatorium niet goed geven, daar er de fraaiheid der Mondelijke Voordracht vooral ook verhoogd moet worden door eene gebaarmaking, waartoe het geheele lichaam bijdraagt, en bij welke het soms noodig kan zijn, dat men een paar schreden voor-, of achteruit, of op zijde doet. Voorts moet tot zulk een Declamatorium de Declamator alles, wat hij reciteert, volkomen goed van buiten kennen; zóó volkomen, dat hij nooit het minste gevaar loopt van te haperen of te blijven steken. Een zoogenaamde souffleur toch, in den strengen zin van 't woord, laat zich hier moeilijk te baat nemen, hoe voor- | |
[pagina 271]
| |
zichtig het evenwel zij, aan een vriend of goede kennis hetgeen men reciteert in de hand te geven, om den Declamator, zoo hij onverhoopt met zijn geheugen op de eene of andere klip bleef vast zitten, weêr vlot te maken. Men moet dus geen enkele seconde naar een volgend woord behoeven te zoeken, zoo men ieder woord en ieder zin in alle opzichten juist en gepast uiten zal. Dat men tot zoodanige Declamatoriën doorgaans dichtstukken uitkiest, spreekt van zelf. Maat en Rijm helpen het gevoel van behagen vermeerderen, en verzen laten zich ook verreweg het gemakkelijkst van buiten leeren. Hoogst zorgvuldig zij men hierbij in de keuze dier dichtstukken, en neme geene andere, dan die tot eene indrukwekkende Mondelijke Voordracht gelegenheid geven, en tevens voor sprekers stem geschikt en voor zijne krachten berekend zijn. Afwisseling van stof is daarbij altijd aangenaam. - Een noodzakelijk vereischte bij een Declamatorium voor een gemengd publiek is, dat de toehoorders eenig denkbeeld hebben van de voor te dragen stukken, wijl minkundigen anders soms niet in staat zijn, om den Declamator (vooral als het onderwerp wat onbekend is) in zijne Voordracht goed te volgen, en om zoowel hem als het stuk zelf wel te begrijpen. - Voor het overige is op zulke Declamatoriën (gelijk bij alle soortgelijk spreken in het publiek) Muziek onmisbaar. Deels toch verhoogt de toonkunst, die zich vóór, tusschen, en soms, voor een oogenblik, gedurende het opzeggen der stukken hooren doet, het gevoel voor de schoonheden der poëzy en Declamacie; deels strekt zij den toehoorders tot afwisseling; deels verlevendigt en bezielt zij den Declamator; deels stelt zij hem in gelegenheid, om, na het uitspreken van krachtige, hem door de heftigheid der gebaren en bewegingen soms geheel achter adem brengende plaatsen, zich te verhalen, en weêr op adem te komen. Men zorge dus voor een goed bezet orkest onder een bekwamen leidsman. Deze benaarstige zich daarbij, om steeds zoodanige muziek te kiezen, als met den inhoud der verzen, bij welke zij dienen moet, eenigsins strookt. De muziek kan uit opera's, symfoniën, en soortgelijke toongewrochten ontleend worden, zoo men maar zorgt, dat ze - vooral de tusschenbeide invallende - niet te lang is, of de Declamacie te veel | |
[pagina 272]
| |
afbreekt. Een paar maten kunnen bij sommige gelegenheden reeds voldoende wezen. - De componist of toonleider moet echter zorg dragen, dat de Declamator zoomin mogelijk met het zoogenaamde tellen te doen heeft, wanneer hij soms, bij de door eenige maten muziek afgebrokene of vergezelde Declamacie, òf invallen òf zwijgen moet. Dit tellen toch is lastig, inzonderheid als hij, die declameert, geen rechtstreeksch beoefenaar der Toonkunst is. Ook moeten die plaatsen uit dichtstukken, waarbij, gedurende het spreken-zelf, muziek zich hooren doet, liefst kort en in geringen getale wezen. Niet alle hoorders toch scheppen in zulk eene onmiddellijke begeleiding even veel behagen. | |
§ 86. Iets over het gewone overluid lezen.Men kan dit den ondersten trap der Mondelijke Voordracht noemen, die, al zittend, voor weinig personen en zonder bijvoeging van gebaren plaats heeft. Zij vereischt dus minder uitzetting van stem, en kan zelfs over de eenvoudigste onderwerpen loopen. Immers ook nieuwspapieren, brieven, en soortgelijke opstellen leest men zoowel hardop voor, als men het stukken van verhevener inhoud, zoowel in poëzy als in proza, doen kan. Het gewone overluid lezen volgt daarbij in vele opzichten alle regels en wetten, die voor de Voordracht in haren hoogeren zin gegeven worden; en Zuiverheid, Duidelijkheid, Waarheid, Welluidendheid, Afwisseling, Juistheid, en de overige eigenschappen en sieraden der Mondelijke Voordracht in het algemeen, moeten ook in het gewone lezen uitblinken. Somtijds zelfs kan een lezer, met eene wel buigzame en omvangrijke, maar niet bijzonder sterke stem begaafd, nog fijner kunst in de leiding en buiging van haar tonen, naar den aard van iedere zinsnede en elk woord, dat hij leest, ontwikkelen, dan iemand, die voor een talrijk publiek in een groot locaal, bijv. in eene kerk of soortgelijk gebouw, spreken moet, en wiens welluidendste modulaciën en schilderachtigste gebaren bij wat verafzittende hoorders onopgemerkt blijven; ja, die dikwerf door | |
[pagina 273]
| |
de kracht van stem, die hij aan te wenden heeft, die meerdere afwisseling en zoetvloeyendheid, dat nu eens donderende, dan liefelijk suizende aan haar moeilijk bijzetten kan. Dit is ook de reden, dat men Declamatoriën wel in eene ruime, maar evenwel niet al te ruime, niet al te kerkachtige of te veel in de lengte gebouwde zaal geven moetGa naar voetnoot1; evenals een te groot tooneelgebouw voor de Mondelijke Voordracht en het spel van den acteur allerschadelijkst is. Men kan uit dien hoofde ook van de Voordracht eens kanselredenaars, die in een hemelhoogen, uit holle gewelven saamgestelden gothischen dom spreekt, niet die kunstmatigheid vorderen, die op een Declamatorium gevorderd worden kan. - Doch om tot het gewone hard-op lezen terug te keeren, juist dat men er - de onwillekeurige beweging der gelaatstrekken daargelaten - geene gebaren bij behoeft te maken, kan den lezer nog des te meer op het welbesturen zijner stem doen letten, en hem voor het stijve en gedwongen voorkomen behoeden, dat de Voordracht van hen aankleeft, die met hun armen, handen, en houding, als zij staande spreken, verlegen zijn; eene verlegenheid, die men bij aanvangers al lichtelijk aan zal treffen. Van den anderen kant heeft het zittend lezen voor sterke stemmen wel eens dàt nadeel, dat die stemmen, zullen zij in eene kamer of soortgelijk vertrek niet te hard klinken, wat veel gedempt moeten worden en daardoor verhinderd zijn, om zich in al hare kracht en in al haren luister te vertoonen. - Zulk een lezer staat dan gelijk met die zangers, wier talent eerst recht in eene ruime zaal en voor een talrijk publiek, minder in eene gewone kamer, schitteren kan. Met overluid, zonder gebaren te lezen, en terwijl men allengs van de eenvoudigste proza tot de vurigste welsprekendheid en poëzy opklimt, moet hij, die zich op de Voordracht in haar volledigen zin toelegt, een aanvang maken. Als hij in dat lezen genoegzaam geoefend is, kan hij tot de laatstgemelde hoogere, | |
[pagina 274]
| |
sterkere Mondelijke Voordracht overgaan, en aan haar allengs die gebaarmaking leeren paren, die, schoon in oneindig flauwer trekken, hetzelfde voor het oog afteekent, wat de stem voor het oor poogt af te beelden. | |
§ 87. Nog eenige algemeene Slot-opmerkingen over de Voordracht en over de beste wijze, om zich tot haar voor te bereiden, zich in haar te oefenen, en in haar te slagen.Wij hebben thans de voornaamste eigenschappen of vereischten eener goede Voordracht nagespoord, en aangetoond, hoedanig de Uiterlijke Welsprekendheid of Mondelijke Voordracht zijn moest, om op Zuiverheid, Duidelijkheid, en Fraaiheid aanspraak te kunnen maken. Thans nog iets over deze en gene hulpmiddelen, voorbereidingen, en voorzorgen, die zulk eene kunst van voordracht kunnen doen verwerven, en haar met een gelukkigen uitslag in praktijk doen brengen. Het moge tot uitbreiding strekken van hetgeen daarover boven reeds hier en daar is aangestipt. Ongemeen groot was de moeite, die er bij de Ouden, vooral ook bij de Grieken, besteed werd, om van der jeugd aan den aanleg voor de Mondelijke Voordracht bij toekomstige redenaars te bevorderen. Allerlei kunsten en wetenschappen werden daartoe te hulp geroepen, en reeds in de tederste kindschheid werden de spraakwerktuigen geoefend, om zuiver, duidelijk, en welluidend te leeren spreken. Men behoeft quinctilianus en andere schrijvers over de Rhetorika of Redekunst maar op te slaan, om er de bewijzen voor te vinden. Zoo bijv. moesten de kinderen bij den Spraak- of Letterleeraar (Grammatistes) telkens eene reeks van zwaar uit te spreken woorden of verzenGa naar voetnoot1 op het | |
[pagina 275]
| |
vaardigst achtereen opzeggen, ten einde het spraakwerktuig reeds vroegtijdig lenig of smijdig en vlot ter tale worden mocht; vergel. boven, § 27. Op de zuivere uitspraak van ieder letter werd nauwkeurig gelet; de spraakleer grondig onderwezen; ook het onderwijs in de muziek als heilzaam beschouwd, om het gehoor te verfijnen, en zich een zangerigen, welluidenden toon van stem te verwerven. Zelfs het dansen (Gr. orchèsis, Lat. saltatio) werd niet verwaarloosd, daar men begreep, dat deze kunst, vooral in die uitgebreidheid, waarin ze bij de Ouden geleerd werd - bij wie ze in eene soort van pantomime of mimiek met het geheele lichaam bestond - bevalligheid en uitdrukking aan houding en bewegingen geven, en dus op het innemende en sierlijke der gestalte en gebaarmaking van den toekomstigen redenaar een gunstigen invloed te weeg brengen kon. Hetzelfde gold van de door Grieken en Romeinen zoo hoog gewaardeerde Gymnastiek. Zoo nam men voorts ook de toevlucht tot een bekwaam tooneelspelerGa naar voetnoot1, om van hem in het reciteeren en gesticuleeren, zonder tooneelmatige overdrijving evenwel, onderwezen te worden, waarbij men tevens het geheugen, door veelvuldig van buiten leeren en de kunstgrepen der Mnemomiek, trachtte te oefenen. Van het hoogere en bepaaldelijk gezegde rhetorische onderwijs, in zijn geheelen omvang, hebben wij hier niet eens te spreken; evenmin als dat verder de zoogenaamde declameerscholen door de jongelieden vlijtig bezocht, en de redevoeringen van bekwame redenaars gestadig door hen bijgewoond werden. Kortom, op allerlei wijs maakten zij, die in het publiek eens spreken moesten, zich niet alleen wat de innerlijke, maar | |
[pagina 276]
| |
ook wat de uiterlijke Welsprekendheid of Declamacie betrof, voor hunne taak gereed, en geen wonder derhalve, dat zij daar later uitnemend in slaagden. - Ofschoon wij nu in onzen tijd dit alles wel zoo niet kunnen navolgen, en ook de Declamacie bij ons niet op dien prijs wordt gesteld als bij de Ouden, past het echter, hun spoor eenigermate althans te drukken, en naar vermogen zijn best te doen, om de gaven van ziel en lichaam, van de natuur voor de Mondelijke Voordracht verkregen, aan te kweeken, van gebreken te zuiveren, en meer en meer uit te breiden. Zie hier eenige korte voorschriften, 1. tot de voorbereiding, 2. tot de oefening, 3. tot het welslagen in de Voordracht, betrekkelijk. 1. Daar niemand in de Mondelijke Voordracht kan uitmunten, of hij moet smaak en gevoel bezitten, zoo trachte men door alles, wat daartoe dienstig zijn kan, dien smaak en dat gevoel op te wekken, te verfijnen, en te veredelen. Het vlijtig lezen en beoefenen der werken van redenaars, dichters, en andere dergelijke schrijvers, de beschouwing der voortbrengselen van schilder- en beeldhouwkunst, het aanhooren, zoo al niet het meê helpen uitvoeren van instrumentale en vocale muziek, de omgang met beschaafde, welopgevoede lieden; dit en veel anders, geschikt om de gewaarwordingen van het schoone en verhevene aan te kweeken, kan dat schoone en verhevene ook in de Declamacie leeren uitdrukken, en door beschaving van het innerlijk ook voordeelig op het uiterlijk, op de leiding en besturing van stem, houding, en gebaren werken. Hoe zou ook een ruw, plomp, met kunst en wetenschap geheel onbekend, en slechts voor grof-zinnelijke genietingen vatbaar mensch, in weêrwil der beste stem, eene goede Mondelijke Voordracht hebben kunnen? Aesthetische en tevens zedelijke vorming in het algemeen is dus een hoofdvereischte voor elken Declamator. Vergelijk hetgeen in § 6 is aangestipt. 2. Daar het bij alle lezen en voordragen in de eerste plaats op de stem aankomt, trachte men die stem zóó te vormen, dat zij in staat is, om alles, wat tot eene zuivere, duidelijke, en fraaye Uitspraak vereischt wordt, ten uitvoer te leggen. Nu kan echter, gelijk boven bleek, de stem van nature òf vrij | |
[pagina 277]
| |
van gebreken, òf met gebreken behept zijn. In het laatste geval beginne men met, zoo mogelijk, die gebreken, van welke er vroeger onderscheiden zijn opgenoemd, te verbeteren; want zoo lang men geen gaaf spraakwerktuig bezit, kan men moeilijk aan de verfraaying daarvan denken. Hier zouden wij thans nader over verschillende middelen kunnen uitweiden, om eene slechte geaardheid der stem geheel of ten deele weg te nemen, bijv. om eene zwakke stem te versterken, eene temerige, hakkelende, en stamelende radder en gladder te maken, eene ruwe te verzachten, eene schorre en grove te verfijnen, eene doffe te verhelderen, aan eene, die beperkt van toon is, meer omvang te geven; kortom, in het algemeen eene halsstarrige stem tot gedweeheid en onderwerping te dwingen. Tevens zouden wij kunnen handelen over hetgeen strekken kan, om een korten adem langer, eene krachtelooze borst krachtiger te maken, met één woord over alles, waardoor, in dit of dat opzicht, min geschikte spraakdeelen eene meerdere geschiktheid en bruikbaarheid voor de Voordracht erlangen kunnen. Wij zouden daarbij in byzonderheden kunnen herinneren, hoe demosthenes en andere groote redenaars, sprekers, en voordragersGa naar voetnoot1 aanvankelijk, of zelfs bij voortduring, niets minder dan geheel vrij van natuurlijke gebreken in hunne stem, adem, houding, enz. waren, en welke pogingen zij met den gelukkigsten uitslag al aangewend hebben, om die feilen te verbeteren. Tevens zouden wij melding kunnen maken van hetgeen men doen en laten moet, om eene van nature gezonde en ter Mondelijke Voordracht geschikte stem ook te behouden, waarbij wij op het voorbeeld zouden kunnen wijzen, dat Grieken en Romeinen ons te dezen aanzien gegeven hebben. Dit een en ander zou ons echter tot eene grootere uitvoerigheid verplichten, dan dit geschrift toelaat. Wij stippen dus | |
[pagina 278]
| |
hier in het algemeen slechts aan, dat een dagelijks herhaald bedaard en langzaam hardop lezen; dat dagelijksche pogingen, om letter voor letter zuiver uit te spreken en telkens die letters of lettergrepen, voor welke men stuit, op nieuw te doen hooren; dat goed den mond te openen, geene lettergrepen in te slikken, de stem op het einde der volzinnen niet te veel te laten zinken, perioden te nemen, waartoe een lange adem vereischt wordt, overluid in de open lucht en al gaande soms te reciteeren, om den adem te versterken, deskundigen en boeken over de gebreken der spraakwerktuigen te raadplegen; - dat, zeggen wij, dit en wat er van dien aard al meer zij, dikwerf vermogen zal, natuurlijke gebreken, zoo dan al niet met wortel en tak uit te roeyen, toch te besnoeyen en minder in het oog loopend en aanstootelijk te maken; kortom, van de stem allengs zulk een instrument te maken, als op zich zelf gaaf en onberispelijk is, en nu slechts den kunstenaar vereischt, die het zóó bespelen kan, als het bij elke gelegenheid bespeeld moet worden. 3. Heeft nu iemand namelijk zulk eene òf oorspronkelijk reeds goede òf door de kunst van gebreken gezuiverde stem, zoo moet hij die op alle wijze oefenen, om al zulke geluiden voort te brengen, als bij een volkomen juiste Mondelijke Voordracht te pas kunnen komen. Met andere woorden: hij moet zijne stem zoo buigzaam maken als mogelijk is, zoodat ze de geheele schaal van hooger of lager, harder of zachter, sneller of langzamer tonen met vaardigheid doorloopen kan, om hetzij juichend, hetzij klagend, hetzij smeekend, hetzij gebiedend, hetzij streelend en vleyend, hetzij tergend en schimpend, hetzij door het vrolijke en levendige, hetzij door het doffe en sombere harer klanken ten eenenmale èn met het geheel èn met elk gedeelte van hetgeen hij voordraagt, ja, met elken zin, zinsnede, of woord daarvan, te strooken. Zijn oor moet hem, tot op een half, kwart, en achtste deel toe, den rechten toon, dien hij aangrijpen moet, en die in de spraak soms nog rijker geschakeerd zijn kan dan in den zangGa naar voetnoot1, doen gevoelen, opdat hij de fijnste schaduwingen | |
[pagina 279]
| |
der gedachten uitdrukken, en geheel zijne ziel in zijne Mondelijke Voordracht overstorten kan. Tot dit alles nu wordt veel oefening vereischt, zoowel oefening van voortdurend voordragen in het algemeen, als van de voordracht van dit of dat bepaald stuk in het byzonder. En dit op het oog houdende, kan men begrijpen, hoe men van beroemde tooneelkunstenaars wel geboekt vindt, dat zij dagen achtereen moeite deden, om deze of gene treffende zinsnede uit een treurspel of ander stuk goed te leeren uitspreken, ja, dat een hunner verklaarde, in zijn geheele leven maar eenmaal recht tevreden geweest te zijn over de wijze, waarop hij de woorden Zaïre! vous pleurez uit Voltaire's bekende treurspel geuit had. Inderdaad het zoogenaamde vocalizeeren of klankwijzigen, bij eene in allen deele kunstmatige Mondelijke Voordracht, vereischt misschien niet minder oefening dan dat bij den zang. 4. Wat de Gebaarmaking betreft, men trachte vooreerst zich te gewennen, om, als men staande iets voordraagt, en zich verbeeldt, eene rij van toehoorders voor zich te hebben, eene ongedwongen houding aan te nemen, waarbij men noch te veel voor-, noch te veel achterover helle, noch te sterk zich op zijde keere, noch het hoofd scheef houde en wat dergelijke feilen, waarover hier boven gesproken is, meer zijn. Hierbij bewege men zich niet te springend en kakkerlakachtig, nu rechts dan links, maar met bedaardheid zich wendende, verdeele men, als 't ware, zijne blikken dan over dit dan over dat gedeelte der toehoorders, hen met betamelijke vrijmoedigheid daarbij aanziende en niet, zoo als eerstbeginnenden gewoon zijn, telkens in de lucht starende. Armen en handen leere men zonder stijfheid bewegen, en er noch te korte en bekrompen, noch te plompe en te wijd van zich afslaande gebaren (waarover cicero ergens spot) mede maken. Men passe ook op, gelijk hier boven, bl. 157, gezegd is, om de handen niet te hoog boven het hoofd te heffen of te wild en onophoudelijk met haar in de lucht te schermen. Kortom, men benaarstige zich om karig te zijn met zijne gebaren, en er liever te weinig dan te veel, liever te langzame dan te radde te bezigen. Heeft men zich eerst deze en gene algemeene gebaren eigen gemaakt, die alleen dienen moe- | |
[pagina 280]
| |
ten, om niet naar een onbezield standbeeld te doen gelijken, maar die in niets anders dan in kleine zwaayingen met de rechter- of linkerhand behoeven te bestaan, zoo oefene men zich verder ook in wat meer uitdrukkende en schilderende gebaren, onder beding echter, dat men zich voor die kinderachtig-nabootsende soort wachte, van welke hier boven, bl. 160, een paar staaltjens zijn bijgebracht. Men neme dus het eene of andere bepaalde stuk en ga na, welke schilderende lichaamsbewegingen er hier en daar met gepastheid in zouden kunnen aangewend worden. Bij dit alles kan het gebruik van een grooten spiegel, die sprekers beeld van het hoofd tot de voeten of ten minste halver lijve terugkaatst, zijn nut hebben. Men kan dan toch zien, hoe zich de houding voordoet, of de gebaren de vereischte losheid en bevalligheid hebben, of men ook soms onder het voordragen leelijke gezichten trekt, en de spieren van 't gelaat bij hartstochtelijke plaatsen op eene te sterke en onaangename wijze (of wat men in het Latijn vultuosum noemt) verwringe. Wil een onderwijzer of vriend zich verledigen, om zijn oordeel over voorkomen en gebaren mede te deelen, des te beter. Zelf is men toch maar al te zeer geneigd om, ook in den spiegel, zijn gebreken over het hoofd te zien. 5. Nimmer trede men in het publiek op, om iets, dat van eenig belang is, bij monde voor te dragen, of men hebbe het eerst zoo gelezen, herlezen, en bestudeerd, dat men het voor het oor en verstand zijner hoorders zuiver en duidelijk, en voor hun gevoel treffend voordragen kan. Daartoe geve men acht op elken zin en periode, die in zulk een stuk voorkomt, en ga, volgens al het hier boven gezegde, na, hoe ze èn op zich zelf èn in verband met voorgaande en volgende zinnen zóó voor te dragen zijn, dat hun inhoud volkomen, zoowel door 't verstand als 't gehoor, verstaan worde. Men onderzoeke dus, welke woorden den redetoon vorderen, waar en welke pauzen noodzakelijk zijn, hoe men den adem over lange zinnen te verdeelen heeft, of dit of dat gezegde vragender dan niet vragender, uitroepen der dan niet uitroependerwijze, in boert of in ernst gemeend is. Nadat men dus in de eerste plaats geleerd heeft, het stuk grammaticaal, prozodisch, en logisch goed te | |
[pagina 281]
| |
lezen, zie men nu ook, hoe men het oratorisch, pathetisch, en aesthetisch goed voordragen kan. Men ga na, waar men rasser, waar langzamer, waar hooger, waar lager, waar zachter, waar harder moet spreken, en toetse alles aan de regelen, die over de Juistheid van Voordracht hier boven zijn opgegeven. Kortom, men ga te werk als een schilder, die, na eerst gezorgd te hebben, dat alles op zijn tafereel zuiver geteekend en duidelijk van omtrekken zij, zich thans aan het leggen der schaduwen en der verschillende kleuren zet, en berekent, wat in het licht, wat in het donker te plaatsen is, en welke soorten van heldere of doffe verven op de onderscheiden gedeelten zijner schilderij vereischt worden. Schroomt men niet, om in het schrift of boek, waarin hetgeen men voordraagt te lezen staat, met potlood of inkt teekenen te maken, zoo onderhale men de woorden, die byzonderen nadruk behoeven, trekke de zinnen of zinsneden, die in éénen adem moeten uitgesproken worden, voor het oog met eene omhaallijn aaneen, plaatse hier en daar merken ter aanduiding van de korter of langer pauzen, zette aan den rand de muzikale kunsttermen van adagio, allegro, largo, forte, piano, of welke andere uitdrukkingen men verkiezen moge, om te kennen te geven, wat roerend en zacht, wat forsch en krachtig, wat verheven en statig, wat gemeenzaam, vrolijk en levendig, enz. voor te dragen is; kortom, men behandele zulk een voor te dragen stuk op dezelfde wijs, als een virtuoos met eene aria of sonate te werk gaat, die hij zingen of spelen moet, en waarbij hij op de inlichtingen acht geeft, die de componist boven verschillende plaatsen gezet heeft. Indiervoege alleen kan men aan zich zelf en aan ware kunstkenners voldoening geven. Van den grooten hoop, die tevreden is, als er maar door dik en dun heen geschreeuwd, getierd, en gebulderd wordt, behoeven wij niet te gewagen. - Ook de gebaren moet men daarbij vooraf zich meer of min uitkiezen, ten minste dezulke, die eenigsins expressief of uitdrukkingsvol en schilderachtig kunnen zijn; terwijl men intusschen zorg draagt, dat, als men nu werkelijk in het publiek optreedt, men aan geen gebaarmaking meer behoeft te denken, en de bestudeerde gebaren geen sporen van voorafgaande studie en daardoor stijfheid verraden. | |
[pagina 282]
| |
6. Wil men voor het overige iets recht goed in het openbaar en al staande voordragen, zoo trachte men het liefst nauwkeurig van buiten te kennen. Zonder dat is eene kunstmatige voordracht moeilijk, terwijl het van buiten kennen den voordrager in de geheele leiding zijner stem en in al zijne bewegingen ruimer, vrijer, ongedwongener, en juister maakt. Het gunt hem eene opgeheven houding te bewaren, en niet telkens te moeten bukken, om in zijn papier of boek te zien. Het veroorlooft hem dus, de blikken onafgebroken op de toehoorders te vestigen, en daar te laten rondweiden, waar zij dat doen moeten. Het behoedt hem voor de verlegenheid en bedremmeling, waarin hij anders soms geraakt, als hij een zinsnede of woord niet vlot lezen kan of bij vergissing een regel overspringt. Zeker gaat zulk een van buiten leeren in prozastukken, bijv. in leer- en pleitredenen, redevoeringen of verhandelingen, en andere opstellen van dien aard, niet gemakkelijk, en is zelfs in sommige opzichten minder aan te bevelen; doch het geldt hier dan ook vooral de voordracht van verzen, en zulke gelegenheden, waarbij de Mondelijke Voordracht de hoofdzaak is, en men - om zoo te zeggen - voordraagt om voor te dragen. Laat zich intusschen een stuk proza, een preek, pleidooi, verhandeling, of iets dergelijks minder goed geheel uit het hoofd leeren opzeggen, dáárop lette steeds ieder spreker of redenaar met de grootste zorgvuldigheid, dat hij zijn schrift gemakkelijk kan lezen, en niet, bij volslagen verzuim van een voorafgaand behoorlijk nazien, ieder oogenblik hapert of stottert. Dit is een jammerlijk gebrek, en waarmeê men tevens al zeer weinig achting voor zijne hoorders aan den dag legt. 7. Voorts, hoe beuzelachtig deze opmerking in sommiger oog misschien schijnt, men geve, als men in het publiek spreken of voordragen moet, steeds acht op zijn kleeding en uiterlijken tooi. Quinctilianus heeft het niet beneden zich gerekend, in zijne Welsprekendheidslessen ook daarover een paar woorden te laten vallen. Vergelijk de hierboven, bl. 166, uit hem aangehaalde plaats. Voor slordigheid en boerschheid van kleedij wachte men zich dus evenzeer, als voor een te verwijfden opschik. Alles zitte net en tevens gemakkelijk aan lijf en leden. | |
[pagina 283]
| |
Niets hebbe een averechtschen, stijven draai. Daarbij zij men er tegen op zijne hoede, om door ongewasschen handen en lange, zwartgerande nagels den toehoorders en toehoorderessen aanstoot te geven, of hen door een ruigen, ongeschoren baard, ongekemde haren, en vuil linnen te ergeren. In dit en meer soortgelijks betrachte men al wat fatsoenlijk en welvoegelijk is. 8. Tevens zij hier nog in het algemeen over de oefening en voorbereiding tot de Mondelijke Voordracht aangestipt, dat, behalve de over haar te raadplegen geschreven werken, en vooral ook behalve de lessen, die men, als daartoe gelegenheid is, zich van een bekwaam onderwijzer moet laten geven, niets zoo dienstig zijn kan, om de kunst van goed voorlezen en voordragen te doen verwerven, als het zien en hooren van uitmuntende sprekers en redenaars. Daardoor zal men veel meer leeren, dan door enkel theoretische voorschriften; want men zal er de theorie in praktijk zien gebracht, en anderen iets goeds ziende voordoen, zal men pogen en allengs in staat geraken, om het ook goed na te doen. Hierbij wake men echter tegen die dwaze naäping van anderen, waarvan boven, bl. 117, gewag is gemaakt, en die men van eene oordeelkundige navolging en gepaste nabootsing wel onderscheiden moet. Met andere woorden: men moet den trant van goede redenaars en voordragers overnemen, behoudens de eigenaardigheid van elks spraakorgaan en van geheel zijn persoon; en onverminderd tevens de veranderingen, die tijd, plaats, en omstandigheden, in de voordracht, vergeleken met die van anderen, noodzakelijk maken. Zoo heeft men wel gevraagd, of een kanselredenaar van bekwame tooneelkunstenaars iets overnemen mocht. Buiten kijf, zoowel als de staats- en balieredenaars demosthenes en cicero van andronicus, satirus, roscius, aesopus en andere grieksche en romeinsche tooneelspelers geleerd en overgenomen hebbenGa naar voetnoot1; en dus dat alles - en dat is niet weinig - wat de kansel met het tooneel gemeen heeft, bijv. een niet gering deel der stembuiging en ook verschillende gebaren. De prediker | |
[pagina 284]
| |
schuwe slechts het navolgen van die woeste, onstuimige kreten, die hevige lichaamsbewegingen, die zwierige houdingen, die alleen op het tooneel thuis behooren, en die men daarom theatraal noemt. Kortom, hij vermijde zulk eene of te pronkende of te pantomimische of te driftige en gemeenzame wijze van spreken, die noch met de waarheid, noch met de gemoedelijkheid, noch met den ernst, noch met de eenvoudigheid en achtbaarheid der kanselwelsprekendheid overeenstemt, en die aan den priester of predikant den schijn zou kunnen geven, alsof hij het woord voerde niet om te stichten, maar om te vermaken, met allerlei uiterlijke vertooningen te pronken, en daartoe een soort van rol op den preêkstoel te spelen. Vergelijk het aangemerkte hier boven, bl. 224. - Omgekeerd kan ook een tooneelkunstenaar van een groot kansel- of staatsredenaar veel leeren. 9. Ten slotte is en blijft het eene eeuwige waarheid, dat het pectus est, quod disertum facit (het gemoed maakt welbespraakt), niet alleen op de zoogenaamde innerlijke maar ook op de uiterlijke Welsprekendheid of Voordracht toepasselijk is; en dat alle voorschriften en voorbeelden ijdel zijn zullen, zoo zij niet in de snaren der ziel zelf van den spreker, in zijn van nature fijn gevoel en smaak, een weêrklank vinden, en daardoor uit die ziel, uit dat gemoed, als van zelf weer voort- en naklinken kunnen. De kunst kan de natuur wel volmaken, maar nooit de natuur, waar zij geheel ontbreekt, scheppen; terwijl het tevens het toppunt van alle kunst is, geene kunst te schijnenGa naar voetnoot1. Intusschen zal de natuur, ook in de Mondelijke Voordracht, steeds de hoofdleermeesteres, en in het bezit van een aantal van die stille inboezemingen, influisteringen, en wenken blijven, die zich wel laten gevoelen, maar niet aan anderen beschrijven en mededeelen. Hoe ouder men wordt, hoe meer men zich daarvan overtuigen zal. Men herinnere zich hetgeen in § 6, en in de algemeene inleidende bepalingen, hier boven, gezegd is. |
|