De declamatie of de kunst van declameren of reciteren
(1848)–B.H. Lulofs– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |||||||||||||||||
Derde hoofdstuk.
| |||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||
danige, die den smaak, dat is, het vermogen om het schoone te gevoelen en te beoordeelen, in allen deele welgevallig is. Dit nu zal (behalve door Zuiverheid en Duidelijkheid, die wij ons echter ook meer afzonderlijk kunnen denken en als zoodanig reeds afgehandeld hebben) de Declamatie zijn door Waarheid en Natuurlijkheid, door Welluidendheid, door Afwisseling, gepaard met Eenparigheid of Gelijkmatigheid, en vooral door volkomen te strooken met den aard van hetgeen bij monde voorgedragen of gereciteerd wordt, dat is, door Juistheid. Laat ons deze hoedanigheden, die gezamenlijk de Fraaiheid der Mondelijke Voordragt te weeg brengen, één voor één beschouwen. | |||||||||||||||||
§ 45.
| |||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||
of wel, als wij aan Hollandsche woorden eene nieuwmodische uitspraak geven, waardoor ze meer naar Fransch of Hoogduitsch dan naar Nederlandsch gelijken; of ook wel, als wij telkens, wanneer wij de r doen hooren, op eene gekunstelde wijze brouwen; of als wij de s met een onophoudelijk tjilpend en sissend geluid uitspreken; of als wij buitensporig en in het oog loopend gemaakt de n op het einde der woorden weglaten en de taal daardoor verengelschen of verdeenschen, (zie bl. 37); of als wij, om zonderling te schijnen, eene plompe, boersche stem en gebaren bezigen; en wat dergelijke soorten van gezochtheid meer zijn. - 2) Door naäping zijn wij onwaar, als wij niet joks- of aardigheidshalve, maar in goeden ernst, met verzaking van onzen eigen trant van spreken en gebaar maken, dien van anderen pogen na te doen. Geheel iets anders toch is het een' goed redenaar of Declamator op eene vrije en oordeelkundige wijze en terwijl wij onze zelfstandigheid behouden, na te volgen, dan hem slaafs en gedwongen na te bootsen. Navolging kan voortreffelijke vruchten dragen, overdrevene nabootsing, dat is, naäping, baart, door de worsteling, die er dan tusschen onze eigene natuur en die van een' ander ontstaat, niets dan karrikatuur. Intusschen heeft men voorbeelden genoeg, dat deze of gene geliefde redenaar zelfs tot in de onloochenbaarste feilen zijner Declamatie en tot in zijne dagelijksche gebrekkige manieren, gang en houding toe, nageäapt werd. Men kan dat slag van lieden onder hen rangschikken, van wie cicero ergens zegtGa naar voetnoot(*): ‘ik heb navolgers genoeg gekend, die of het gemakkelijke, of ook het in het oog loopende en schier gebrekkige navolgen en najagen,’ en hen bij de stilisten vergelijken, die onzen grooten oud-Nederlandschen historieschrijver hooft niet alleen in zijne zinrijke kortheid en schilderachtigheid van uitdrukking, maar ook in zijne duisterheid, overdrevene spraak-zuiverheidzucht of purismus en verlatijnschte taalvormen pogen te evenaren, om ten slotte niets dan eene gebrekkige kopij van dien tacitus onzes vaderlands te geven. 3) Door gezwollenheid en wat men bombast heet, maken | |||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||
wij ons aan onwaarheid schuldig, wanneer wij alles, ook het eenvoudigste, op één' en denzelfden hoogdravenden toon voordragen, nooit tot de meer dagelijksche middelsoortige manier van spreken, dien grondslag van alle Declamatie, afdalen, steeds in buitengewone verheffingen en dalingen der stem, in een onnatuurlijk hijgen en snikken (gelijk men op onze tooneelen maar al te dikwerf hooren kan) behagen scheppen; kortom, in ons recitéren naar die schrijvers zweemen, wier stijl onophoudelijk als op stelten gaat, en die ook de geringste zaken in praalzieke woorden meenen te moeten kleeden. Zoo zijn er advokaten, die met dezelfde deftigheid van Mondelijke Voordragt over een servituut van waterdrop als over manslag en kindermoord het woord voeren; zoo zal pen pedant dorpsvoorlezer hetgeen paulus ergens over zijn' reismantel zegt even statig opdreunen als de juichende taal diens Apostels: ‘Ik heb den goeden strijd gestreden enz.’ - 4) Door overdreven kunstbejag eindelijk zijn wij onwaar, als wij de kunst in het declaméren te zeer verraden, te afgemeten en daardoor stijf in onze stemleiding en gebaren zijn, zoodat wij meer op een' door raderwerk gedreven automaat dan op een uit eigen wil en kracht handelend wezen gelijken. Zonder kunst is geene Declamatie mogelijk, maar het toppunt van alle kunst is, dat zij slechts veredelde natuur schijne, en dat men op haar kunne toepassen hetgeen tasso in zijn Verlost Jeruzalem van den toovertuin van Armida zingt:
E quel, che il bello e il caro accresce all' opre,
L'arte, che tutto fa, nulla si scopre.
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Men ziet uit het aangestipte, dat Waarheid van Declamatie zich in haar engeren zin ook Gemakkelijkheid en Ongedwongenheid, of met één woord Natuurlijkheid noemen laat, weshalve men deze twee woorden zeer goed vereenigen en van Waarheid en Natuurlijkheid spreken kan. Wat onnatuurlijk is, is ook onwaar en valsch. In den ruimsten zin is Waarheid, gelijk wij reeds even zeiden, Juistheid, of anders gezegd: de volkomen gepaste uitdrukking van hetgeen men uitdrukken wil, kan en mag. Voorts zij hier nog gezegd, dat alle Waarheid of Natuurlijkheid van Voordragt ondergeschikt moet zijn aan het Schoone, even als dit in alle fraaije kunsten het geval is. Steeds zorge men dus, om niet door overdrevene natuurlijkheid het schoonheidsgevoel te kwetsen. Het is juist de taak van alle kunst de natuur binnen de perken van het | |||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||
schoone te houden. Die in de hem eigene dagelijksche volksdialekt ging declaméren, zou wel zeer natuurlijk, maar toch onschoon en stuitend spreken. En zoo zou een Kerkelijk Redenaar, die de jammerklagten van david, bij het vernemen van absalom's dood: ‘Absalom, mijn zone, mijn zone, ach, dat ik voor u gestorven ware! O Absalom, mijn zone, mijn zone!’ even luid en hartbrekend uitgilde als de grijze Koning zulks gedaan heeft, wel overeenkomstig met de natuur der smart van dezen laatstgemelden dit voordragen, maar ten slotte toch meer doen glimlagchen dan roeren en treffen. Niemand zou in hem toch david zien. Er zijn voor den Declamator, even als voor den schrijver, twee klippen te vermijden, namelijk noch het Ware en Natuurlijke geheel aan het Schoone, noch het Schoone geheel aan het Ware en Natuurlijke op te offeren. Franschen van vroeger tijd hebben wel eens op de eerste, Engelschen en Duitschers op de tweede klip schipbreuk geleden. De lijn echter, die Waarheid en Natuurlijkheid van Schoonheid scheidt, naauwkeurig te trekken, is in alle fraaije kunsten hoogst moeijelijk, te meer, daar tijd, plaats en omstandigheden in het afbakenen dier grenzen groot onderscheid te weeg brengen, en de begrippen over hetgeen schoon en welvoegelijk is zoo conventioneel zijn, ja, dikwerf zoo zeer uiteenloopen. | |||||||||||||||||
§ 46.
| |||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het laatstgemelde gebrek, stijfheid en stramheid, is het tegen overgestelde van buigzaamheid (flexibilitas). Tegen klaarheid en helderheid staan ruwheid en harigheid (gelijk men 't wel heet); tegen gladheid en rondheid, holtoonigheid en kelderachtigheid, waardoor de stem te veel achter uit de keel en het verwelf van het gehemelte, en als het geluid van eene ledige ton klinkt; tegen openheid, dof heid; tegen iets metaalachtigs en helder galmends, eene zekere houtachtigheid; tegen volheid, magerheid en dunheid; tegen zoetvloeijendheid en liefelijkheid in het algemeen het harde, scherpe, krassende, krijschende, pieperige over. Ofschoon valschheid van stem meer nog in het zingen dan in het spreken hoorbaar is, kan het echter in zekere mate ook het laatste ontsieren. Beverigheid is een gebrek van den ouderdom. Voor enkele oogenblikken kan het echter ook door bedremmeldheid, vrees, angst en schrik veroorzaakt worden. Het schreeuwerige (une voix criarde bij de Franschen, voce sgridatrice bij de Italianen) moet men van het schreeuwen zelf onderscheiden, want het eerste ligt in de gebrekkige natuur der stem zelve, het tweede kan bloot in de verkeerde wijze bestaan, om eene anders goede stem te gebruiken. Neuzige stemmen doen de klanken te veel of op eene onaangename wijze door den neus, en even alsof deze verstopt ware, gaan, zoodat de meeste letteren als het ware half tot neusletteren worden en de stem iets van het onaangenaam blatende geluid der hoboe bekomt. Sommige talen intusschen geven meer dan andere tot eene neuzige uitspraak aanleiding, gelijk b.v. het Fransch door zijne talrijke zoogenaamde neusklinkers (voyelles nasales) meer dan het Hollandsch. Keelachtigheid of kelderachtigheid ontstaat uit het te veel doen komen der stem uit de keel alleen, zoodat de toon achter in den bals opgehouden en dan tegen het mondgewelf met eene soort van hollen galm teruggekaatst wordtGa naar voetnoot(*). - Dat al deze gebreken, waarvan sommigen ons aangeboren, anderen met of buiten onze schuld ons aangekomen, sommigen meer tijdelijk, anderen meer duurzaam zijn kunnen, de welluidendheid hinderen, heeft geen betoog noodig. Door zorgvuldig op de geluiden, die men al sprekende maakt, acht te slaan en daar aan zoo veel gladheid als mogelijk is bij te zetten, door zich ook in het zingen wat te oefenen, door naauwkeurig de woorden te articuléren, door zich te wachten voor al hetgene den neus verstoppen of in andere opzigten onze spraakwerktuigen meer en meer bederven kan, poge men de genoemde en andere feilen te verhelpen, zoo zij vatbaar zijn om verholpen te worden, of trachte ten minste ze niet te doen verergeren. Wat deden de Ouden niet tot behoud en verbetering der stem? | |||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||
Dat het stamelen, brouwen, brijen, lispen, hakkelen, stotteren en andere soortgelijke gebreken, waarvan wij hier boven in § 27, als nadeelig voor de duidelijkheid van Declamatie gesproken hebben, ook der welluidendheid afbreuk doen, gevoelt elk een. - Eenige der deugden van eene welluidende stem noemt quinctilianus op, als hij zegt: Ornata est pronuntiatio, cui suffragatur vox facilis, magna, beata, flexibilis, firma, dulcis, durabilis, clara, pura, secans aëra et auribus sedens, (est enim quaedam ad auditum accommodata, non magnitudine sed proprietate) ad hoc velut tractabilis, utique habens omnes in se, qui desiderantur, sonos intentionesque, et tota, ut ajunt, organa. Zie Inst. Orat. Lib. XI, c. 3, no. 40, en vergelijk hier boven bl. 8. | |||||||||||||||||
§ 46.
| |||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||
toon zal blijven spreken. Liever vange men dus te laag en te zacht dan te hoog en te sterk aan, stijge ten minste niet aanstonds boven den gemelden middeltrap der stem, en trachte telkens, als men merkt, dat men voortdurend in een' te hoogen, schreeuwerigen toon zou declaméren of gedeclameerd heeft, tot dien lageren of middelsoortigen graad bij den aanvang eener nieuwe periode terug te keeren. | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Er wordt verhaald, dat zelfs sommige redenaren der Oudheid zich door een' achter hen staanden fluitspeler den regten middeltoon, als zij er van afgedwaald waren, weer deden aangevenGa naar voetnoot(*). In de opene lucht voor eene onafzienbare menigte volks spreken moetende, (gelijk mij een paar malen gebeurd is) en muren noch gewelven rondom en boven zich hebbende, die der stem hare grenzen afperken kunnen, kieze men zich in het verschiet deze of gene groep van toehoorders als het verste punt uit, hetwelk men met zijne stem meent te kunnen bereiken, en doe geene moeite om tot nog verder verwijderde personen door te dringen. Anders galmt men in het dolle heen de wijde wereld in, moet wel schreeuwen, en haalt zich bloedspuwingen en borstkwalen op den hals. Eilieve, wie kan van het heelal zich doen verstaan? - Kortom, zoo men welluidend en zonder oorverdooving de stem gebruiken wil, blijve men binnen haren natuurlijken omtrek en oefene zich in het stijgen en dalen met kleine tusschenruimten. Dat men tot de hoogste zangtoonen in het spreken niet opklimmen moet, hebben wij reeds met een woord gezegd en zullen daarop nog wel even weer terugkomen. Ter betrachting van den regel voor het overige, dat men eer in een' te lagen en te zachten dan in een' te hoogen en te harden toon zijne rede beginnen moet, vervalle men niet in het gebrek om in het eerst niets dan een onverstaanbaar gemompel of geprevel te doen hooren. Ik heb wel predikanten gekend, die op zulk een' brommenden, half fluisterenden toon, tot teleurstelling der ooren hunner hoorders, hun kort voorgebed uitspraken. Hoe voorts het schreeuwen of continued of bloot momenteel zijn kan, is bl. 61 opgemerkt, alsmede, hoe eene te overdrevene zucht, om het forte van het piano in de Declamatie te onderscheiden, tot het laatste aanleiding kan geven. Ook ouder wordende, kan men ligt tot schreeuwen vervallen. Men wil dan indiervoege het gebrek eener zwakker gewordene, min heldere, ronde en gladde stem en die daardoor niet meer den regten nadruk weet te geven, nog w at verhelpen. | |||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||
§ 47.
| |||||||||||||||||
§ 48.
| |||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||
bevorderlijk isGa naar voetnoot(*), is Afwisseling of Verscheidenheid, waardoor verstaan wordt, dat men telkens, waar de aard van hetgeen men voorleest of reciteert zulks medebrengt, den toon der stem (en men kan er de houding en het gebarenspel bijvoegen) verandere en wijzige; het zij dan, dat men of meer vuur, kracht en leven, of meer kalmte, bedaardheid en deftigheid, of meer sombere of meer vrolijke aandoeningen hebbe uit te drukken, of het eene woord met sterker het andere met zwakker nadruk uit te spreken hebbe. Deze veranderingen en wijzigingen der stem kunnen op driederlei, of zoo men wil, zesderlei manier bewerkstelligd worden, namelijk door 1) nu hooger dan lager, 2) nu harder of sterker dan zachter, 3) nu sneller dan langzamer te spreken. Het hooger of lager spreken bestaat in den hoogeren of lageren klank, dien wij bij afwisseling aan de stem geven, en die in den geschreven zang door die teekenen, welke men noten noemt, wordt aangeduid. Zoo zal b.v. in de vraag: is hij nog hier? als men bepaald weten wil, of zeker iemand niet reeds naar elders vertrokken is, het woordje hier een' veel hooger toon bekomen dan b.v. de woorden is hij en nog. Bij eene Tegenwerping of zoogenaamde Vooruitoppering (Occupatio) b.v.: ‘Maar, zal men zeggen: de mensch is toch in verschillende opzigten boven de dieren verheven enz.’ zal de stem, in vergelijking van hetgeen ze in eene vorige periode was, voor een oogenblik klimmen. Integendeel na eene zoogenaamde Verzwijging (Aposiopesis, Reticentia) zal de stem dalen. Zoo ook vaak bij een Tusschenzin of Parenthese. Vergelijk bl. 80, 128 en elders. - Het of langzamer of sneller spreken vormt datgene, wat men in de muzijk het tempo of de tijdmaat noemt, waarin een muzijk- of zangstuk wordt voorgedragen, en wordt in de Declamatie door de trager of radder wijze, waarop men de syllaben en woorden en de daaruit zamengestelde zinsneden en zinnen elkaâr doet volgen, te weeg gebragt. Het oefent | |||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||
dus zijn' invloed zoo op het geheel als op de deelen van een te declaméren stuk. Dus dient b.v. een treurdicht, gelijk van zelf spreekt, langzamer te worden gereciteerd dan een juichlied, maar in dat zelfde treurgedicht kan dan ook nog weer de eene plaats langzamer moeten worden voorgedragen dan de andere. Hier kan het zijn lento, daar piu lento, ginds lentissimo of lento assai of lento di molto. Hoe veel minder snel dient men zoo op den kansel in de inleiding dan in de toepassing te spreken, en voor hoe veel graden van onderscheid is dit eene en andere dan nog weer vatbaarGa naar voetnoot(*)! - Het harder of zachter recitéren eindelijk geldt meer de hoegrootheid of quantiteit dan de hoedanigheid of qualiteit des klanks, gelijk men toch op eene trom een sterker of zwakker geluid kan voortbrengen, zonder dat de aard des geluids zelf daardoor veranderd of hooger of lager van toon wordt. Dit sterkere of zwakkere van toon, waarmede men iets uitspreekt, komt ieder oogenblik in de Declamatie, zoo zij de juiste uitdrukking der gedachten en gewaarwordingen des sprekers zijn zal, te pas, hetzij wat enkele woorden, hetzij wat geheele zinnen, ja, wat geheel een opstel of verschillende grootere brokken daarvan betreft, en is in het recitéren schier van geene mindere toepassing dan die van hetgeen men in de muzijk piano en forte, pianissimo en fortissimo of forte fortissimo en wat dies meer zij noemt. Men kan zich bij voorschriften van Declamatie dus ook zeer goed van deze Italiaansche of van de daarmede overeenkomstige Fransche en Hollandsche bekende kunsttermen bedienen; zoo als ik bij het bestudéren van eene redevoering, vers of ander te recitéren stuk dikwerf gewoon ben op den rand even aan te teekenen: hier forte, daar piano, hier lento, daar presto enz. Vergelijk het gezegde op bl. 9 der Inleiding. - Door de gemelde drie hoofdwijzigingen in de leiding der stem, waarbij men verscheidenheid van langere of kortere pauzen, (zie bl. 70 en volg.) verscheidenheid van houding en gebaren enz. voegen kan, en waarvan de nadere toepassing hier onder | |||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||
in de rubriek van Juistheid van Declamatie te huis behoort, brengt men Afwisseling (Variatio, Varietas) in haar en behoedt haar voor het groote gebrek van Eentoonigheid en Gelijktoonigheid (Monotonie en Isotonie). | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
Het zoo even genoemde Allervolmaaktste Gebed moet aan het begin: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt enz.’ deels langzamer, | |||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||
deels op wat zachter en lager toon worden uitgesproken dan aan het slot: ‘Want u is de heerlijkheid enz.’ Het begin toch is de demoedige zachte aanhef eens biddenden, het slot meer een triomfen lofgezang. Vergelijk hier boven bl. 88. Niet dan met stâag vermeerderende langzaamheid, ja, op het laatst als met eene pauze schier achter elk woord, kortom lentissimo, moet men de beschrijving voorlezen, die klopstock ergens in zijn' Messias in rijmlooze versmaat van een' stervende geeft, en welke men dus in het Hollandsch overbrengen kan: - - - - Hij zelf kan niet spreken,
Naauw het bange vaarwel met bevende lippen nog staamlen,
Haalt dan dieper nog aâm; een kil-klam, angstig zweet druipt
Over zijn aanschijn; - 't hart slaat langzaam; - stil staat het; - dan sterft hij!
De stem tevens moet hierbij van toon al flaauwer en flaauwer en ook leger worden. Het moet - zouden de toonkunstenaars, gelooven wij, zeggen - een smorzando, een wegsterven des geluids zijn. In de plaats uit de Hollandsche Natie, waarin klaassens' heldendood bezongen wordt, moeten de regels:
Drie dagen strijdt hij nog op 't halfgesloopte wrak;
Dan roept hij 't volk bijeen, en zegt met fonklende oogen:
vergelijkender wijze vrij langzaam en op niet te hoogen toon, klaassens' daarop volgende aanspraak integendeel:
Gij, die nooit hebt gebukt voor Spanje's dwangvermogen,
Die haar de zege hebt in strijd bij strijd ontroofd,
Spitsbroeders! zult gij nu met nederhangend hoofd,
Beschimpt, gesmaad, geboeid, u schandlijk overgeven,
Uw beulen danken voor een afgebedeld leven,
Of kiest gij nevens mij den dood voor 't Vaderland? enz.
met eene versnelde, verhoogde en versterkte Declamatie voorgedragen worden, opdat zij met het vuur en de drift strooke, waarmede de gemelde Zeeuwsche vlootvoogd verondersteld kan worden die woorden uitgesproken te hebben. In den treffenden kersnachtzang uit den Gijsbrecht van Amstel:
ô Kersnacht, schooner dan de dagen! enz.
moeten de wonderschoone drie coupletten, waarin vondel beschrijft, welk een deerniswaardig schouwspel het gezigt der op last van Herodes vermoorde zuigelingen te Bethlehem voor de schim van hunne stammoeder Rachel oplevert:
Zij ziet de mellek op de tippen
Van die bestorven, bleeke lippen,
Gerukt nog versch van moeders borst;
Zij ziet de teêre traantjes hangen
Als dauw aan druppels op de wangen,
Zij ziet ze vuil van bloed bemorst enz. enz.
zacht, hier en daar slepend, vol weedom, deernis en teederheid | |||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||
(pietosamente e lagrimosamente) luiden, forsch en sterk, ja, eenigzins ruw daarentegen het daarop volgende couplet:
Zoo velt de zicht de korenaren,
Zoo schudt een bui de groene blâren,
Wanneer het stormt in 't wilde woud enz.
In het verhevene naar klopstock gevolgde honderd een-en-tachtigste Euangelische kerklied op den dood, beginnende:
Hoe zal 't mij dan, ô dan eens zijn! enz.
vereischt het eerste couplet een' wat sneller, hooger toon van Voordragt, den toon des juichens. Integendeel de woorden: ‘Vader! Vader! ik bevele mijnen geest in uwe handen’ moeten zeer langzaam, slepend en op lager toon gereciteerd worden. Het moet die des biddens zijn. Vergelijk bl. 62. Bij den aanhef van cicero's eerste redevoering tegen den booswicht catilina: ‘Hoe lang zult gij toch van ons geduld misbruik maken, catilina? enz.’ mag men wel presto, ja, presto assai of prestissimo zetten, hoezeer anders, gelijk wij later zien zullen, inleidingen doorgaans een' langzamen, zachten en wat lageren toon van stem vorderen. Als men uit vondel's heerlijken Gijsbrecht van Aemstel (dat, helaas, echter in de voor het tooneel bewerkte uitgaaf zoo verminkt stuk) de woorden van den stervenden Arent van Amstel declameert, moet de stem al flaauwer en langzamer worden, zoodat men in de drie laatste regels:
Gedenk mijn ziel voor God, ô priester, in uw bede!
Ik schei, ik zwijm, ik sterf - mijn tijd is hier geweest.
Och, vrienden, bidt voor mij! - ô God, ontvang mijn geest!
om de twee of drie woorden, ja, eindelijk achter ieder woord eene pauze maakt en den slot-uitroep bijna fluistert. Dit is ook het geval met de taal van den zieltogenden Hippolytus tot Theramenes in het beroemde verhaal uit racine's treurspel Phèdre:
Le Ciel, dit il, m'arrache une innocente vie, etc.
In het bekende lied van schiller tot lof der vrouwen zorge men, om telkens die afdeelingen, welke haar' lof behelzen, zacht en liefelijk, diegene integendeel, waarin de mannen geschilderd worden, meer forsch en krachtig te recitéren. Forsch en krijgshaftig dus als trompetgeschal klinke de strophe:
Streng und stolz sich selbst genügend,
Kennt des Mannes kalte Brust,
Herzlich an ein Herz sich schmiegend,
Nicht der Liebe Götterlust, u.s.w.
zacht en zuizend als eene windharp integendeel het daarop volgende hoog dichterlijke couplet:
Aber wie, leise von Zephyr erschüttert,
Schnell die Aeolische Harfe erzittert,
Also die fühlende Seele der Frau;
| |||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||
Zärtlich geängstigt vom Bilde der Qualen,
Wallet der liebende Busen, es strahlen
Perlend die Augen von himmlischem Thau.
Doch wij zullen later nog voorbeelden genoeg krijgen van zachtheid, hardheid en de overige wijzen, waarop men aan de Declamatie afwisseling geven kan. Hier zijn er bij voorraad eenige tot verlevendiging van ons onderwerp ingelascht. Anders wordt zulk een geschrift ligt dor en droog. Dat men voor het overige in het verhoogen of verlagen, versnellen of vertragen, verharden of verzachten der stem steeds met veel oordeel, beleid en omzigtigheid te werk moet gaan, zullen wij zoo straks nader zien bij de beschouwing van hetgeen men Eenparigheid of Gelijkmatigheid van Declamatie noemt. Vooraf nog een woord over Eentoonigheid en Gelijktoonigheid, ondeugden, die tegen de deugd van Afwisseling lijnregt overstaan. | |||||||||||||||||
§ 49.
| |||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||
daar zij het oor vermoeijen, de aandacht wegnemen, de helderheid van voorstelling benevelen en den goeden smaak en het schoonheidsgevoel, dat in eenheid met verscheidenheid behagen schept, kwetsen; kortom, zoowel der Duidelijkheid als der Waarheid, Welluidendheid, Juistheid en Fraaiheid van Declamatie in het algemeen, in den weg staan. | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Maar al te dikwerf intusschen worden Eentoonigheid en Gelijktoonigheid aangetroffen. Zoo vindt men kanselredenaren, die van het begin tot het einde alles, gelijk daar zijn voorafspraak, gebed, tekstverklaring, betoog en toepassing met denzelfden preekgalm of kerkdreun voordragen, en aan wie men de woorden van boileau zou kunnen toe roepen:
Hé bien, montez en chaire, et là, comme un docteur,
Allez de vos sermons endormir l'auditeur!
Sommige pleitbezorgers gaan aan hetzelfde euvel mank, want in plaats van het eenvoudige en weinig beteekenende op een' alledaagschen, het gewigtige, treffende en roerende op een' deftigen, ernstigen en aandoenlijken toon te declaméren, zijn zij even plegtstatig over nietigheden als over de belangrijkste punten van burgerlijk en lijfstraffelijk regt, ja, laten ook bij het spreken over de dorste geschillen hun teemtoon niet varen. Voor het overige zijn Eentoonigheid en Gelijktoonigheid gebreken, die deels physiologisch of wat het ligchaam betreft uit mangel aan gehoor, deels psychisch of wat de ziel aangaat uit mangel aan begrip, gevoel en smaak voortkomen. Sommige lieden kunnen niet hooren, dat ze steeds op denzelfden toon spreken, anderen begrijpen en gevoelen niet regt levendig wat ze zeggen, en daardoor maken zij in de Declamatie tusschen geheel verschillende dingen of geen of een verkeerd onderscheid. | |||||||||||||||||
§ 50.
| |||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||
moeten trapsgewijze, moeten niet met een in verhouding tot het voorafgaande of volgende te plotselijk rijzen of vallen, niet met horten en stooten, niet met gieren en gillen, niet met eene te heftige vaart en onbezuisde sprongen, niet, om zoo te zeggen, nu in den stap dan eensklaps weer in vollen ren plaats hebbenGa naar voetnoot(*). Gelijk het in eene schilderij een vereischte is, dat het licht en donker en de verschillende kleuren niet hard tegen elkaâr afsteken, maar, zoo als de schilders het noemen, zacht ineengedommeld worden, zoo moeten ook de onderscheidene wisselingen der stem ineensmelten, men moet van de eene tot de andere als bij graden en ongemerkt overgaan. Hierin toch verschilt de Mondelijke Voordragt van den zang, in welken laatsten men somtijds van een' zeer hoogen tot een' zeer lagen toon zonder eenige tusschentrappen nederdaalt, gelijk b.v. in de bekende heerlijke bas-aria uit de Schepping van haydn:
Rollend in schäumenden Wellen,
Beweyt sich ungestüm das Meer.
Ook de snelheid en schier aan schreeuwen grenzende kracht, het sforzato, heet men het, meen ik, wel, dat de zang soms hebben moet, laat zich in de Declamatie (of het moest enkel eens in die van het tooneel zijn) niet navolgen, daar deze in dit alles van uitersten zich verwijderd houdt. Die dit niet betracht, loopt gevaar van uitgelagchen te worden in plaats van goedkeuring en bewondering in te oogsten. Tevens moet de Afwisseling niet te menigvuldig zijn. Men moet niet, zoo als sommigen wel plegen, bij ieder woord schier klimmen of dalen van toon, niet op te veel woorden in een' zin door versterkt geluid den redeaccent leggen, niet te veel zang in de Voordragt brengen, maar meermalen eene opeenvolging van woorden als met ééne gelijkluidende vloeijing, quasi uno tenore, en om het zoo te noemen, met eene zekere kunstmatige achteloosheid en eentoonigheid | |||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||
uitspreken, waardoor de volgende toonveranderingen en krachtiger aangegrepen plaatsen des te meer indruk zullen maken. Umbrae sint, ut emineat lux. - Vooral ook (dit herhalen wij) bezige men geene verheffing of verlaging, versterking of verzwakking, versnelling of vertraging van toon, waar ze geheel valsch zijn of wel naar dat gegorgel, die bloemen en krullen in den zang, die gorgheggi en rifiorimenti, zweemen, die men zoo vaak te onregter tijd hoort aanbrengen. Meer dan eens heb ik redenaren ontmoet, die bij een anders welluidend orgaan onophoudelijk zulke valsche verheffingen van stem hadden, en om het andere woord en vaak zonder de minste reden hooger of lager spraken. Moge die klankwisseling een onkundig oor streden, hem, die zin en verstand in de Mondelijke Voordragt zoekt, zal ze op den duur nog meer stooten dan de Eentoonigheid zelve. | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Te overdrevene, te onverwacht komende verheffingen of uitzettingen van stem waren, zeiden wij, niet goed te keuren. Zoo bij v. moet in de schilderachtige en hoogst declamabele legende: Het vliegend Schip van mijnen voormaligen begaafden leerling, den dichter j.j.a. goeverneur, redacteur van het nette en belangrijke Groningsche tijdschrift ‘de Huisvriend’:
Land! Land in 't Oost!’ - roept schel en luid
De wachter in den mastkorf uit:
En 't scheepsvolk vliegt in wand en touwen,
Om eindlijk, na de lange vaart,
De kust, ook 't ruwste hart zoo waard,
De vaderlandsche kust te aanschouwen enz.
die blijde uitroep, waarmeê heel het dichtstuk begint: ‘land, land!’ wel op krachtiger, hooger toon dan het volgende klinken, maar toch niet in die mate, dat de door niets nog voorbereide of in vuur gebragte toehoorder bij het al te schelle diens plotselijken juichkreets half van schrik opspringt of wel in lagchen uitbarst. Dit laatste is op mijne lessen wel eens het geval geweest, als de een of ander dat land! land! te bijster natuurlijk maakte en het even hard schier uitschreeuwde als de matroos in den mastkorf het zal uitgeschreeuwd hebben. Midden in een stuk mag zoo iets nog gelden, maar met zulk een' gil de Declamatie der drie of vier eerste woorden te beginnen heeft iets kluchtigs en strijdt ook geheel tegen den regel, dat elke aanhef, vergelijkenderwijze gesproken, wat zacht, laag en kalm van toon moet zijn. - Doch ook zelfs verder in een verhaal moet de hooge toon, waarmede dergelijke uitroepingen als dat land, land! worden uitgesproken, niet al te zeer bij het overige | |||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||
afsteken, en moet er nog altijd eene zekere eenparigheid heerschen. Als bij v. de beroemde stijl in zijne beschrijving van den brand, die den Amsterdamschen schouwburg ten jare 1772 verwoestte, zegt: ‘Maar het gerucht verhief zich straks, en terwijl punt opstaat om de oorzaak te verstaan, komt de Heer s. fokke, zijn beminde kunstgenoot en sedert eenige weken zijn schoonbroeder, doodelijk ontsteld in de kamer. Brand! riep hij zoodra niet, of het geroep der dienstboden weergalmde: brand, brand op het tooneel! en zoo vlogen zij insgelijks met de uiterste verbaasdheid naar hetzelfde vertrek enz.’, zoo moet men, voor een groot publiek zulks voorlezende, dat brand, brand wel schel en snel doen klinken, maar toch niet in gillen vervallen, of het eensklaps een kwart dozijn noten hooger uitspreken dan men de voorafgaande woorden gesproken heeft of de onmiddellijk volgende uitspreken zal. - Gelijk men voorts tegen te sterke en plotselijke verheffingen van stem op zijne hoede moet zijn, zij men dit ook tegen te onverwachte en buitensporige dalingen. Sterke dalingen, zoo als bij v. plaats mogen hebben, als men na een zeer vurig gedeelte eener redevoering of dichtstuk weer tot eene geheel andere kalmer afdeeling overgaat, vereischen deswege altijd eene voorafgaande vrij lange pauze, die zoowel den spreker als de hoorders tot die verandering van toon voorbereidt. Zulk eene evenwel wat korter rust zagen wij, dat ook na de zoogenaamde Verzwijging of Aposiopesis te pas komt, op welke figuur insgelijks daling van stem moet volgen, gelijk bij v. in die bij v.d. palm: ‘Dertig jaren van ongestoorden vrede hadden het wonder van Nederlands grootheid voltooid, toen eensklaps de twist hare toorts ontstak en vreesselijk daarmêe zwaaide, totdat alles in lichte vlammen stond! Toen achterdocht, haat en wrevel, met lastering en muitzucht in verbond getreden....... doch vergeten wij die akelige tooneelen!’ Wij zeiden, dat men somtijds eenige regels in een stuk van proza of poëzij met eene zekere kunstmatige achteloosheid en luttel afwisseling van toon uit kon spreken, ten einde iets volgends krachtigs des te meer te doen uitkomen. Dit geschiede evenwel met mate, opdat het contrast niet al te scherp en snijdend zij en achteloosheid niet in slordigheid van Declamatie ontaarde. Zoo b.v. leze men de parenthese in het eerste couplet van het dertiende onzer Euangelische gezangen:
God sprak: (men stelle op berg en rots
Zijn woord in eeuwig schrift,
En ieder, die dat schrift aanschouwt,
Die leze, wat hij sprak):
met verlaagde stem zeer eenvoudig en vrij toonloos, om de volgende woorden: ‘Eens wordt de sterkste rots vergruisd,
En 't hoogst gebergt stort in,
Maar mijn genâverbond met u,
Opregten! wankelt niet.’
‘Treedt heen door gloeijend vuur en vlam,
Door waterstroom en zee enz.’
| |||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||
met des te meer nadruk en kracht van stem te doen hooren; schoor het eerste daarom toch niet alsof het een stuk uit eene courant ware klinken moet. Kortom, alleen een juist oordeel des onderscheids, smaak, gevoel, takt en een fijn gehoor kunnen in dit stuk van Afwisseling, gewijzigd door Eenparigheid of Gelijkmatigheid van Declamatie, den waren middelweg betreden en verhinderen doen, dat noch verheffing van stem in gillen, noch daling in brommen, noch hard spreken in schreeuwen, noch zacht spreken in onverstaanbaar fluisteren, noch snelheid in gerabbel, noch langzaamheid in geteem ontaarde, en dat geene verandering van toon, geen wisselend spel van gebaren te onregter tijde en op eene buitensporige, de eenheid van het geheel verbrekende en tegen de schoonheid strijdende wijze geschiede. Op het papier evenwel de juiste maat van dit alles voor te schrijven is volstrekt onmogelijk, ja, ook hij, wien het voorgedaan wordt, zal het nog slecht nadoen, als zijn eigen gevoel hem daarbij niet te hulp komt. Bij al het vuur, de kracht en de levendigheid, die in de Declamatie vaak heerschen moeten en die door een hooger, sterker, sneller spreken en eene heftiger gebaarmaking zich kenbaar moeten maken, zorge men steeds, om zich niet zoo zeer door zijne hartstogtelijkheid en gevoel te laten overweldigen, dat men het bestuur over zijne stem en houding geheel kwijt raakt, en meer naar een' dronkeman dan naar een mensch met nuchteren hersenen gelijkt. Het is eene voortreffelijke les, die shakespeare in den Hamlet aan tooneelspelers laat geven, maar die evenzeer op elkeen, die in het openbaar lezen of spreken moet, toepasselijk is: ‘Verwerf en behoud zelfs midden in den stortvloed, in den storm en als het ware in den dwarrelwind van uw' hartstogt steeds eene zekere zelfbeheersching, om dien te verzachten’Ga naar voetnoot(*). Zoo ergens, is dit vooral op den predikstoel noodwendig. Bedaardheid, ernst en deftigheid, gepaard op zijn' tijd met levendigheid en vuur, zie daar het hoofdkarakter der Mondelijke Voordragt in de kanselwelsprekendheid! | |||||||||||||||||
§ 51.
| |||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||
grootste deugden eener fraaije Mondelijke Voordragt, eene deugd, die de toepassing van alle overige, met name echter der Afwisseling of Verscheidenheid, in zich vat. Wij bedoelen de Juistheid of Gepastheid, en verstaan door haar, dat de Declamatie in hare vereischte meerdere of mindere mate van Zuiverheid, Duidelijkheid, Waarheid, Natuurlijkheid en Welluidendheid, en voorts in geheel hare Afwisseling van vuur en leven, kalmte en bedaardheid, vrolijkheid en somberheid, zoo als dit eene en andere door een' hooger of lager, sterker of zwakker, sneller of langzamer toon van spreken, en door eene daarnaar gewijzigde gebaarmaking wordt uitgedrukt, steeds met hetgeen men declameert strooke, of wat breedvoeriger gezegd: met de onderwerpen, waarover, met de personen, den tijd en de plaats, voor wie, wanneer en waar men het woord voert, even als met hem zelven, die zulks doet, overeenkome. Tot Juistheid van Voordragt (om er voorloopig een overzigt van te geven) behoort dus vooreerst, dat zij passe bij den aard van hetgeen gedeclameerd wordt, in zijn geheel beschouwd, of dit namelijk verheven, roerend, vrolijk, naïef, somber enz., en in den eenvoudigen, middelsoortigen of hoogdravenden stijl geschreven zij; dat zij voorts voege bij al de deelen en onderdeelen van dat gedeclameerde, tot bij ieder zin, zinsnede, woord, lettergreep, ja, letter toe; dat zij daartoe ook in overeenstemming sta met de zoogenaamde figuren van den stijl; met de aandoeningen, gewaarwordingen en hartstogten, die uitgedrukt worden, en met de karakters der soms sprekend ingevoerd wordende personen. In de tweede plaats behoort er toe, dat zij meer in het bijzonder zich naar de verschillende soorten van Welsprekendheid en naar hetgeen men voorts de onderscheidene afdeelingen eener redevoering noemt plooije; dat zij niet strijde met het karakter, den stand en de jaren van hem, die spreekt, en met den aard en de gesteldheid van hen, die hooren; dat zij eindelijk zich er naar regele, of hetgeen men declameert in ondicht dan wel in dichtmaat zij, waarbij bepaaldelijk over het lezen van verzen iets aangestipt moet worden. - Vele der hier maar voetstoots opgenoemde punten komen onder verschillende bewoordingen meer of min op hetzelfde neer, of wel het eene is een onderdeel van het andere. Ze laten zich allen echter ook in dit of dat opzigt | |||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||
afzonderlijk beschouwen, weshalve wij over elk stuk in het bijzonder iets zeggen zullen. Daar echter tot de Juistheid van Declamatie ook de Gebaren moeten medewerken, en wij van dit tweede hoofdmiddel der Voordragt tot hiertoe nog weinig of niets gezegd hebben, zullen wij vooraf in het algemeen over houding en gebaren of over hetgeen men in het Latijn de actio, in specie sic dicta noemt, handelen, om dan tot de Juistheid van Declamatie terug te keeren en te zien, hoe zij, zoo wat de stemleiding als wat de gebaarmaking betreft, wezen moet. | |||||||||||||||||
§ 52.
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
| |||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||
§ 53.
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen. Over de Houding en hare vereischten.Door de Houding verstaat men den stand en het voorkomen eens sprekenden of declamérenden, in rust en zonder beweging gedacht. Die houding moet dan regtop staande, niet voor- noch achterover hellende, noch links of regts uitbuigend, noch hangend en waggelend zijn. Hierbij kan men de voeten naast elkaâr of den een' een weinig voor den anderen plaatsen. De schouderen hebbe men niet opgetrokken; handen en armen doe men ongedwongen bij het lijf hangen, of houde soms de armen over elkaâr geslagen, of doe de handen op het onderlijf of één harer in den boezem rusten. Voor ingezakte kniën wachte men zich. De buik puile niet uit. De borst zij noch te zeer opgezet en vooruitgestoken, dat een trotsch, noch te zeer gebogen, dat een te demoedig voorkomen geeft; schoon dit eene en andere echter door de omstandigheden en naar den verschillenden toestand des redenaars gewijzigd wordt. Het hoofdGa naar voetnoot(*), hetwelk bij de gebaarmaking van geene geringe beteekenis is, worde niet of strak of scheef of te veel voor- of achterover gehouden, dan alleen daar, waar voor een oogenblik de aard van hetgeen men declameert zulks eischen mag. Trilling en schudding van het hoofd kan slechts in enkele gevallen vrijstaan, b.v. als men iets sterk ontkent en dit ontkennen door eenig handgewuif en hoofdgeschud versterken | |||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||
wil. Zoo b.v. kan men dit doen, recitérende uit schiller's door tollens' vertaalden, maar hier door mij eenigzins veranderden Gang noch dem Eisenhammer de woorden des Graven van Saverne, als hij bij de hem door Robbert, den jager, ingeblazen verdenking, dat zijne gemaal hem ontrouw zou zijn, vol heftigheid en trots uitroept:Ga naar voetnoot(*)
Neen, nooit genaakt verboden minne
Mijn, mijn, des Graven, gemalinne!
Dit heeft evenwel meer tot de beweging dan tot de houding des ligchaams betrekking. Tot die beweging (waarover straks nog een woord) en niet bloot tot de houding behoort ook het regts en links draaijen met hoofd en hals, dat natuurlijk, zoo men zijne blikken over alle hoorders verdeelen wil, meermalen moet plaats hebben, evenwel niet al te dikwerf, wijl het ons en den hoorder vermoeit en ons iets wufts en springerigs geeft. Voor het overige moet heel de houding des declamérenden, met name ook die des hoofds, en voorts heel zijn gelaat (in rust gedacht) kalm, zedig en bescheiden zijn, evenwel naar gelang der omstandigheden soms vrolijkheid, soms neerslagtigheid en wat dies meer zij ten toon spreidend. Een algemeen vereischte is, dat houding en voorkomen los en ongedwongen zijn. Men moet naar een levend mensch, niet naar een zielloos standbeeld gelijken. Sterk voorover bukken en hangen met de kin op de borst is vooral te vermijden. Het belemmert den vrijen uitgang der stem en ontneemt der Mondelijke Voordragt veel van hare bevalligheid. Daarom almede is het zooveel waard, dat men hetgeen men regt kunstmatig en sierlijk recitéren wil, b.v. het eene of andere vers, geheel of ten deele van buiten kent en niet telkens in het boek behoeft te zien. Laat mij intusschen nog opmerken, dat eene vooruitgestoken borst en een daarbij eenigzins achterover gebogen hoofd gepast zijn, wanneer men voorbedachtelijk trotschheid wil uitdrukken. Zoo b.v., als men uit de Hollandsche Natie de hoovaardige woorden reciteert, die de dichter aan Koning filips van Spanje over de Nederlanders in den mond legt: ‘Dweept dat verachtelijk volk van vrijheid, regt en wetten,
En zet zich tegen mij? - Welaan, ik zal 't verpletten!
't Verga, verga in bloed!’
Zet bij dat tegen mij en ik de borst op en sla op haar met de vlakke hand, zoo als trotschaards wel gewoon zijn te doen. Met hetzelfde gebaar kan men ook de zoo even aangehaalde woorden uit den Fridolijn:
Mijn, mijn, des Graven, gemalinne!
| |||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||
vergezellen, en daarbij dat mijn, mijn, des Graven! met klimmenden nadruk en vol kracht en hoogdravendheid (vigorosamente e pompose) uitspreken. | |||||||||||||||||
§ 54.
| |||||||||||||||||
Voortzetting, Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het meeste doen de oogen af, die spiegels der ziel, waarin alle gedachten en aandoeningen haar beeld terugkaatsen, en die, naar dat men ze opheft of neerslaat, op iets vestigt of van iets afwendt, kalme of levendige, sombere of vrolijke, zachte of scherpe, dreigende of smeekende blikken doet werpen, nu eens genegenheid dan afkeer, nu droefheid dan blijdschap, nu moed dan verslagenheid, nu zedigheid dan zelfvertrouwen en verwaandheid, nu haat en toorn dan liefde, medelijden en wat niet al meer uitdrukken, dat een spreker gevoelt of den schijn aanneemt van te gevoelen. Gelukkig de Redenaar of Declamator, die een regt bewegelijk en, zoo als men het noemt, sprekend oog en in het algemeen buigzame, plooibare gelaatstrekken heeft! Velen is dit echter niet geschonken. - De wenkbraauwen kunnen door een op zijn' tijd aangebragt fronsen gemelijkheid, toorn en verontwaardiging helpen aanduiden. Te beweegzieke, of wel te strakke en roerlooze wenkbraauwen zijn echter een gebrek. Een glad voorhoofd, even als gladde wenkbraauwen, verzelle blijgeestigheid en opgeruimdheid, een gerimpeld somberheid, zorg en pijnlijk nadenken. Met een' opgeschorten neus en eenigzins snuivende neusgaten worden spot, hoon en verachting uitgedrukt. Mond en lippen kunnen, naardat men ze (gelijk heel het gelaat) tot een' vriendelijken lach plooit of norsch en streng zamenknijpt, dienen om of zachte, liefelijke, vrolijke, of harde, stuursche, sombere en grimmige gewaarwordingen | |||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||
te verzinnelijken. Men wachte zich echter, vooral op den kansel, voor een te suikerzoet plooijen des gelaats, zoo als door sommige redenaren wel vertoond wordt, als zij iets zeer bevalligs en aangenaams uit te drukken hebben. Het baart ligt walging. Even aanstootelijk op den duur is een buitensporig opspalken der oogen, verwringen van mond en lippen, ontblooten en knarsen van en op de tanden, grijnzend lagchen en wat dies meer zij, om schrik, woede, bitteren hoon enz. aan te duiden. Slechts enkel kan dit bij het recitéren van een heldendicht, romance of ballade gedoogd worden, gelijk b.v. bij bilderdijk's woorden uit den Ondergang der eerste Wareld, als hij van een' der duivelen zegt:
Tavoach grijnslacht,
of als wij in schiller's Gang naar de Ijzersmelterij de versregels uitspreken, waarin het van de kwaadaardige en grimmige werklieden bij den gloeijenden smeltoven luidt:
En grijnzend gilt het ruw gebroed,
En wijst hem in den laaijen gloed:
‘Hij knapt en knettert reeds in d'oven,
De Graaf zal zijne dienaars loven.’
Zoo kan men ook flaauw een' honenden lach doen hooren bij het recitéren der woorden, die schiller in dezelfde ballade den valschen jager Robbert in den mond legt, als deze, om bij den Graaf van Saverne den onschuldigen Fridolijn in verdenking van een' geheimen minnehandel met de Gravin te brengen, tot den Graaf zegt:
De booswicht lacht, de booswicht zegt:
‘'t Is lagchenswaard gewis,
Dat een geboren, lage knecht
Zoo stout en schaamtloos is;
Dat niets dan een verachte slaaf
Het bed wil schenden van zijn Graaf.’
Dat: 't is lagchenswaard gewis kan hier met een half gesmoord, kwaadaardig lagchen voorafgegaan of vergezeld worden. Over het algemeen echter moet men zoo iets den tooneelspeler overlaten, die zelfs ook hier nog zorgen moet om de grenzen van het schoone niet te overschrijden. Ten aanzien van het gelaat en zijne verschillende deelen geven wij hier nog de volgende voorschriften en opmerkingen.
| |||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
§ 55.
| |||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||
onze woorden vergezellen. Vooral zijn het de armen en handen, die ons dan te stade komen, en van welke laatste vooral men bij al haar verschillend gebaar schier zeggen kan, dat zij niet alleen den spreker helpen, maar zelve sprekenGa naar voetnoot(*). Wij zullen hier over de gebaarmaking der armen, handen en vingeren het eene en andere aanstippen, en vooreerst onderzoeken, welke gesten men al zoo met hen, inzonderheid met de handen en vingeren, maken kan, en ten tweede, waarvoor men zich bij dat gedeelte der gesticulatie wachten moet. | |||||||||||||||||
§ 56.
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
| |||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
§ 57.Ziedaar eenige zoo maar voetstoots opgegrepen staaltjes van armen-, handen- en vingerengebaar! Wij zouden er meer andere bij kunnen voegen, doch het meeste laat zich moeijelijk bloot door woorden aanduiden. Ook zijn sommige gebaren, b.v. van verwondering, verrukking enz. bekend genoeg, en men zal van zelve vele gepaste gesten leeren maken, wanneer men er maar op let, welke gebaren zoo al in het dagelijksch leven door den mensch onder het levendig spreken en naar de verschillende aandoeningen van vreugde, droefheid, toorn, haat, liefde, verwondering, schrik enz. die hem vervullen of bestormen, gemaakt worden. Die bewegingen, ontdaan evenwel van hetgeen ze te min edel of al te pantomimisch mogten hebben, trachte men bij het declaméren na te bootsen, als tijd, plaats en omstandigheden eene krachtige en schilderachtige gebaarmaking toelaten. Bij dit alles neme men echter de volgende voorschriften in acht, en wachte zich 1) voor te veel, 2) voor te weinig, 3) voor te lompe en leelijke, 4) voor te korte, afgebrokene en te snelle, 5) voor te lange en te langzame, 6) voor te hevige, 7) voor te minutieus schilderende of te pantomimische, 8) voor onkiesche, 9) voor te theatrale, 10) voor geheel verkeerde, en 11) voor bij ons niet gebruikelijke gebaren. - Schoon ettelijke dezer voorschriften tot de gebaarmaking van heel het lig- | |||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||
chaam betrekking hebben, gelden zij echter inzonderheid de bewegingen van armen, handen en vingeren. | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
| |||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
§ 58.
| |||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||
het hoofd zich natuurlijk wat draaijen. Nog meer, als men op zijde zittenden of voorwerpen, die op zijde verbeelden te zijn, aanspreekt. Zoo ook bij afwendingen als: van hier, Onheiligen enz. Zie § 56, no. 2. - Tot God, gezaligden enz. het woord rigtende, heffe men het hoofd wat omhoog. Bij treurige gewaarwordingen late men het wat op de borst zinken. Vergelijk hier § 53. - Trillen, schudden en knikkebollen met het hoofd staat leelijk. Dat men evenwel bij eene sterke ontkenning, b.v. bij het neen, neen van helmets:
Neen, neen, der vaadren roem verspreidt te sterk een luister,
En 't kroost van zulk een volk zinkt nooit geheel in 't duister!
het afkeerende gewuif der linkerhand met eene kleine hoofdschudding kan vergezellen, is een gebaar, door de natuur zelve ons geleerd. Zie § 53. -
Voortzetting, Aanmerkingen en Uitbreidingen.
In de schouders zij geene beweging dan die door de beweging der armen veroorzaakt wordt. Demosthenes wendde zich het optrekken der schouders af, door aan den zolder eene spies te hangen, tegen welker scherpe punt zijne schouders bij de minste rijzing aanstieten. Enkele keeren misschien is in navolging der natuur het ophalen der schouders bij aarzeling, twijfeling, onzekerheid, loochening of wat dies meer zij eenigermate te gedoogen, waarmede ik echter niet bedoel, dat men b.v. de woorden: ‘met een bedeesd gelaat haalt hij de schouders op’ uitsprekende, die beweging namaken moet. Dit ware even belagchelijk als dat men, wanneer men den versregel reciteerde:
Het meisje liet een zuchtje glippen,
En zei toen met gespitste lippen:
ook de lippen spitsen en een zoogenaamd proper mondje maken ging. Niet dan in eene komieke Voordragt zou dit te pas kunnen komen. - De borst, die in de gewone houding niet te zeer vooruitgestoken moet worden, daar het een trotsch voorkomen geeft, mag dit soms doen, als men bepaaldelijk hoovaardij uit wil drukken. Zoo b.v. bij de hier boven, bl. 131, uit helmers aangehaalde woorden van filips van Spanje:
Dweept dat verachtlijk volk van vrijheid, regt en wetten,
En zet zich tegen mij? enz.
En zoo van 's gelijken bij den daar aangetogen uitroep van den Graaf van Saverne in schiller's door tollens vertaalden ‘Gang naar de IJzersmelterij:’
Nooit, nooit genaakt verboden minne
Mijn, mijn, des Graven, gemalinne!
waarin men, gelijk wij reeds met een woord zeiden, bij dat mijn, mijn, | |||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||
des Graven! de borst wat opzetten en met de vlakke hand op haar slaan kan. Op den kansel evenwel is zulk een gest minder passend; anders zou men het doen kunnen, wanneer men de woorden van nebucadnezar uitsprak: ‘ben ik het niet, die dat groote Babel gebouwd heb?’ of soortgelijke. - Wat den rug betreft, men draaije hem zoo min mogelijk aan een gedeelte zijner hoorders geheel toe. - Het onderlijf puile buiten noodzaak niet uit. - De zijden, heupen en heel het ligchaam doe men niet telkens heen en weer waggelen, alsof men, gelijk bij cicero het spottend genoemd wordt, in eene dobberende schuit stond te spreken. - Beenen en voelen moeten van zelve bij een' op den kansel of in een spreekgestoelte staanden spreker wel stil staan, want het heen en weer loopen, dat de Ouden soms onder het woordvoeren deden, schoon zij er mede den draak staken, als het te sterk geschiedde, is ons in de meeste gevallen onmogelijk. Niets verhindert evenwel een' Declamator, die op een zoogenaamd Declamatorium op eene breede verhevenheid geheel vrij staat en van het hoofd tot de voeten zigtbaar is, onder het recitéren van levendige, tot de epische dichtsoorten behoorende stukken, als daar zijn romancen, balladen enz., soms een paar schreden voor of achteruit of wel op zijde te deinzen, of met het ligchaam eenigzins voorover te bukken, en wat dergelijke bewegingen meer zijn. Dus kan men b.v., als men de door mij vertaalde, voor de Declamatie zoo bijzonder geschikte ballade van schiller, de Duiker, reciteert, bij het couplet:
En zie, als hij treedt aan de steilte der rots,
En neerblikt in 's afgronds hol gapenden muil,
Daar braakt de Charybdis met buldrend geklots
't Verzwolgene water weer uit haar kuil,
En 't kraken gelijk van verwijderden donder,
Dreunt, - loeit het, en huilt het, en giert het van onder!
een' stap vooruit doen en hoofd en ligchaam voorover doen hellen, als staarde men in de draaikolk der zee, waarvan hier gezongen wordt. Men volgt dan bloot de natuur; want zulke bewegingen zal men zelfs in dagelijksche gesprekken een levendig mensch, die iets treffends ons verhaalt, onwillekeurig wel zien maken. De kunst is maar soortgelijke natuurgebaren wat te idéalizéren, daar toch alle Mondelijke Voordragt, zoo wat de gebaarmaking als de stemleiding betreft, door kunst veredelde natuur zijn moet, dat is, natuur, ontdaan van hetgeen in haar stuitend mag zijn, en door gevoel voor het schoone gewijzigd. Dit kan men niet genoeg herhalen. - Over de Declamatie van dit couplet van schiller nog iets in § 62. Voor het overige zorge elk een, die in het openbaar declameert, om goed en betamelijk gekleed te zijn. De bevalligheid van houding en gebaren gaat door eene slordige, havelooze kleeding, door morsige, smerige handen, door een' ruigen baard en lokken maar al te zeer verloren; en daarom heeft de beroemde Romeinsche redekundige quinctiliaan het niet beneden zich gerekend een aantal aanmerkingen over de klee- | |||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||
ding en in het algemeen over het uiterlijke, dat een Romeinsch redenaar hebben moest, in het midden te brengenGa naar voetnoot(*). Dit weinige moge over de gebaarmaking genoeg zijn. De meeste voorschriften zijn slechts bij monde en door het voordoen der gesten regt duidelijk te maken. - Wij keeren thans terug tot de Juistheid van Declamatie, waarvan wij begonnen hadden te spreken, en die zoo wel tot de gebaren (actio, in specie sic dicta) als tot de stemleiding of uitspraak (pronuntiatio in specie) betrekking heeft. | |||||||||||||||||
§ 59.
| |||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||
geplooid, de blik mat en bewolkt, in het laatste die stem niet rasser en levendiger, dat aangezigt meer opgeruimd en glimlagchend, dat oog meer tintelend, die houding en gebaren losser en luchtiger zijn? Behoeft het naïve niet iets schalkachtig onnoozels in geluid en beweging? Dient de leerende toon niet andere noten (om het dus te noemen) te volgen dan de vermakende, de dreigende andere dan de biddende, de betoogende andere dan de verhalende enz.? Kan men bij de Declamatie eener redevoering in den trant van die van demosthenes voor de kroon, of van cicero voor milo met dezelfde houding, uitspraak en gesten volstaan als bij het voorlezen eener pleitmemorie over een alledaagsch burgerlijk geschil? - Bij elk stuk is het dus in de eerste plaats noodig te onderzoeken, in welk een' geest het, in heel zijn' zamenhang beschouwd, geschreven zij, even als men bij een muzijkstuk vraagt, of het als allegro, adagio, andante, of hoe anders gekarakteriseerd moet worden. Die geest, dat karakter van het stuk in zijne algemeenheid moet dan ook den grondof hoofdtoon onzer Mondelijke Voordragt van hetzelve in haar geheel uitmaken, zoo echter, dat in de onderdeelen van zulk eene redevoering, gedicht of wat het zijn moge van dien grondtoon zoo veel worde afgegaan als de hier en daar verschillend gewijzigde aard dier deelen zulks noodzakelijk zal maken. | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Vraagt men b.v., wat is de grond- of hoofdtoon, die in de Declamatie van psalm 136, 143, 146 of soortgelijke moet doorklinken? Ik antwoord: de vrolijke, dankbaar juichende; terwijl integendeel in den éénenvijftigsten of in een' ander der boetpsalmen de langzame, slepende, sombere toon van berouw, verslagenheid en zielesmart heerschen moet. - Wat is de grondtoon in v. d palm's redevoering over het Oordeel der Nakomelingschap? Het verheven leerende. - Wat in borger's treurlied aan den Rijn? Het diep roerende, maar eenvoudig, zacht, kalm roerende, of wat wij in onze taal het aandoenlijke heeten. Noch eene te statige, noch eene te hartstogtelijke Declamatie komt over het algemeen in dit dichtstukje te pas. Men verknoeit het door beiden. - Onder welke rubriek behoort de aanhef van den derden zang der Hollandsche Natie? Onder die van het somber en schrikwekkend verhevene. - En waaronder de episode van beylinok's afscheid uit datzelfde didactisch-panegyrisch dichtstuk (leeren lofdicht)? Onder het treurige, roerende, tot het allersterkst pathetieke toe. - Wat is de grondtoon in cicero's redevoering voor | |||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||
zijn' ouden leermeester archias? Die van zachte, bedaarde, kalme leering, van verstandigen lof zoo van archias als van de wetenschappen. - In die voor milo integendeel moet men veel meer in kracht, hevigheid, hartstogtelijkheid de dominante of den heerschenden toon zoeken. - Hoe moet, over het geheel genomen, het dichtstukje van voss, de Spinster getiteld en door spandaw fraai en los vertaald, gedeclameerd worden? Eenvoudig, maar met schalkachtige naïveteit van toon, die vooral op het slot uit moet komen, als het meisje verhaalt, hoe de jongeling, die naar haar spinnen keek en dat spinnen roemde, op het laatst haar een' zoen gaf, en als zij vraagt:
O zegt mij, zustren, zegt, of 't mooglijk wezen kon,
Dat ik op 't eind nog verder spon?
- Hoe staring's geestige vertelling de Verjongingscuur? Op eene losse, vrolijke, luimige, schertsende, soms bijtend satirieke wijze, waarbij men vooral trachten moet dien door kortheid van uitdrukking en door sterke zoogenaamde oversprongen wel eens moeijelijk te volgen dichter door de Declamatie wat te verduidelijken. - Wat is de grondtoon in de krachtige ode van horatius (epod. VII), gerigt tot zijne op nieuw ten burgerkrijg zich wapenende landgenooten?
Quo, quo, scelesti, ruitis etc.?
Over het algemeen rasheid, levendigheid, onstuimigheid, zoo als toorn en verontwaardiging die medebrengen. Het is geen declamatorisc andante, en nog veel minder een declamatorisch adagio. Neen, het is presto, het is forte fortissimo con brio ed impetuosità, gelijk men het, meen ik, in de toonkunst wel pleegt te noemen. - Waartoe echter meer voorbeelden? Men zal genoeg begrijpen, wat wij door Juistheid van Declamatie, beschouwd in betrekking tot een te declaméren stuk in zijn geheel, zoo namelijk wat het geheel der gedachten als wat het geheel van den stijl betreft, verstaan willen hebben. | |||||||||||||||||
§ 60.
| |||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
toon, waarop wij haar uitspreken, roerend zijn moet, maar daarom kan en moet die Declamatie toch niet in de inleiding, in de verklaring, in het betoog en in de toepassing eener zoodanige predikatie overal van denzelfden aard zijn, ja, moet men den roerenden toon somtijds zelfs varen laten, of ten minste op verschillende plaatsen met geheel verschillende galmen hem afwisselen. Feith's dichtstuk het Graf vereischt doorgaans eene plegtige, sombere, weemoedige Voordragt, en tot dien hoofdtoon dient de voorlezer telkens terug te keeren; maar daarom zijn niet alle gedeelten van dat Graf even somber en roerend te recitéren. Hetzelfde geldt ten aanzien der treffende, in het Barreau Français te vinden pleitrede van den Graaf lally tolendal voor den ongelukkigen lodewijk xvi. Over het algemeen vordert zij eene aandoenlijke, soms zeer pathetieke Declamatie, maar in deze en gene afdeelingen evenwel moet dat doloroso en lacrimoso van toon door eene mindere neerslagtigheid en wat meer allegrischs vervangen worden. - De grondtoon van gezang 8:
ô God, eer 't aardrijk was gegrond enz.
is hoog verheven, is maestoso, gelijk men het in de muzijk zou heeten, en dit majestueuze moet men in de Declamatie van het gezegde kerklied nooit geheel laten glippen; in sommige coupletten moet het evenwel veel meer uitkomen dan in andere. Kortom, eene juiste Mondelijke Voordragt, hoezeer zij den grondtoon des geheels trachte te bewaren, schikke zich toch naar alle meerdere of mindere afwijkingen, die er van de gemelde grondgeaardheid in de hoofdafdeelingen van dat geheel worden aangetroffen. In die afdeelingen voorts schikke zij zich weer naar den verschillenden aard van ieder zin of zinsnede, waaruit zij bestaan; in elken zin of zinsnede weer naar den aard van ieder woord, ja, in deze en gene woorden zelfs naar de lettergrepen en letteren, waaruit ze zijn zamengesteld. Doch over dit eene en andere zullen wij in de volgende § § iets aanstippen. Vooraf nog eene aanmerking.
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
Geldt het in de bovenstaande § gezegde van volledige, een groot geheel uitmakende stukken, als b.v. eene leerrede, pleidooi, gedicht enz., het is ook toepasselijk op kleinere, maar toch op | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
zich zelf staande brokken, die men van zulk een volledig werk ter Declamatie uitkiest. In de meermalen aangehaalde, hoogst declamabele inleiding b.v. van den derden zang der Hollandsche Natie is het verhevene en schrikwekkende de hoofdtoon. Plegtig, langzaam, holtoonig recitére men dus het:
't Was nacht. - 'k Zat eenzaam in het eikenbosch verloren enz.
Nog statiger en tevens met den toon van diepe ontroering, huivering en schrik ook de in het vervolg voorkomende regels:
Thans dacht mijn geest aan u, aan u, vergode vadren! enz.
maar als integendeel in datzelfde droomgezigt de dichter een' grijzen visscher aanspreekt, wien hij naar het in puin verzonken Amsterdam vraagt, moet in dat gedeelte dier verzen de somberheid des hoofdtoons door eenige meerdere levendigheid en tevens eenvoudigheid afgewisseld worden, terwijl voorts heftigheid en onstuimigheid zich met het verhevene en sombere paren moeten bij de uitroepingen over de wisselvalligheid van al het ondermaansche, die, na 's grijsaards op eene zeer koele en onverschillige wijze uit te spreken antwoord, den op een' bouwval neergezonken dichter worden afgeperst.
Hij zwijgt. - Verpletterd stort ik op een bouwval neder:
‘Ja, alles rijst en daalt, verheft zich, en daalt weder’! enz. enz.
| |||||||||||||||||
§ 61.
| |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het scheppingsverhaal (Genesis I.) eischt over het algemeen eene plegtige, statige Voordragt. Enkele zinnen daarin hebben echter dat plegtige, dat grave en maestoso, tiendubbel noodig. Zoo b.v. de aanhef: ‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde;’ waarna eene vrij lange rust volge. Zoo vooral ook dat zoo dikwerf als eene proef van het hoogst Verhevene aan gehaalde zeggen, vs. 3: ‘En God sprak: daar zij licht, en daar was licht!’ Kan dat te majestueus worden uitgesprokenGa naar voetnoot(*)? - In de historie der ontdekking van jozef aan zijne broeders (Genes. 44 en volg.) moet de hoofdtoon der voordragt wel eenvoudig verhalend, maar over het algemeen tevens aandoenlijk en roerend zijn. In ieder zin echter krijgt die toon verschillende hoogsels en diepsels, moet nu wat meer dan wat minder eenvoudig en roerend, en daartoe nu wat rasser dan wat langzamer, nu wat hooger dan wat lager klinken. Men neme b.v. hoofdst. 45, vs. 1 en volg. ‘Toen konde zich Joseph niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden (zeer eenvoudig); en hij riep: doet alle man van mij uitgaan (met wat sterker stem en op een' eenigzins bevelenden toon); en daar stond niemand bij hem, toen Joseph zich aan zijne broederen bekend maakte (weer zeer eenvoudig verhalend, maar altijd met een' bijklank van iets aandoenlijks). - En hij verhief zijne stemme met weenen, zoodat het de Egyptenaars hoorden, en dat het Pharao's huis hoorde (eenvoudig aandoenlijk verhalend). En Joseph zeide tot zijne broeders: ik ben Joseph! (half snikkend, met diep roerenden nadruk; te drukken vooral op ik en Jozef). Leeft mijn vader nog? (vol teeder gevoel; te drukken op vader. Dan lange pauze). - En zijne broeders konden hem niet antwoorden, want zij waren verschrikt voor zijn aangezigt (weer eenvoudig ernstig verhalend; wat klem op verschrikt). enz. enz. enz.’ - De beroemde hieronymus v. alphen heeft in rijmlooze jambische verzen een wonderfraai dichtstuk gemaakt, de Morgen getiteld. Het behoort over het algemeen onder de rubriek van het verhevene en moet statig gedeclameerd worden. Bijzonder evenwel moet dat verhevene zich doen hooren in de Declamatie van zin- | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
sneden als de volgende, waarin hij van het menschdom, dat aan eene eeuwigdurende wisselvalligheid onderworpen is, even poëtisch van gedachten als met eene hoogst poëtische wending van stijl, zingt:
Dat garven bindt, waar eertijds Troje stond,
En 't kouter drijft door voren, vet gemaakt
Met menschenbloed.
Niet minder klinke die verheven toon door in de zinsnede:
't Menschdom valt als bladren af.
uit het euangelische gezang 160. - Zoo ook, als men in het Fransch casimir de lavigne's majestueuze Messénienne op napoléon recitérend, het op één na laatste couplet eindigt met den treffend verheven regel, waarin van het door de zee omspoelde rotsengraf des gewezen Keizers op het eiland Sint-Helena gezongen wordt:
La vaste mer murmure autour de son cercueil.
(Rondom zijn doodkist bruist de onmeetlijke Oceaan)Ga naar voetnoot(*).
Doch vierden wij onzen lust den teugel, zoo ware er geen einde aan het aanhalen van voorbeelden, tot zinnen en zinsneden betrekkelijk, die den hoofdtoon in een te declaméren stuk versterken, verzwakken, wijzigen of soms voor het oogenblik geheel veranderen. In sommige stukken, vol onophoudelijke afwisseling van gedachten, vol van die onverwachte sprongen en overgangen, die de hooge, echt lyrische poëzij kenmerken, en die men in vele oden van horatius aantreft, is schier geen vaste hoofdtoon aan te geven. | |||||||||||||||||
§ 62.
| |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
doe strooken, neen, zelfs ieder woord in zulk een' zin of zinsnede, ja, dan nog weer ieder letterklank in zulk een woord moet die overeenstemming ten toon spreiden. Vooreerst dus zorge men - en zulks ter bevordering der intellectuéle duidelijkheid - voor de juiste plaatsing van den zoogenaamden redeaccent, dat is, den nadruk, dien wij in een' zin aan één of meer woorden boven de overige geven, wijl in hen de bedoeling en strekking der gedachte bijzonder ligt opgesloten. Het hier boven in § 36 over dat punt gezegde behoeven wij niet te herhalen. - Tot het fraai en dien ten gevolge juist declaméren behoort echter ook, dat wij niet alleen aan de woorden dien toon geven, waardoor hunne beteekenis voor het verstand der hoorders regt klaar wordt, maar ook den zoodanigen, waardoor de kracht, levendigheid, bevalligheid, schilderachtigheid en wat dergelijke aesthetische eigenschappen meer zijn, die in hunne keus uitblinken, op het gevoel dier hoorders den waren indruk maken en hunnen smaak streelenGa naar voetnoot(*). Men kan dit den emphatischen of wel hoog oratorischen of wel pathetischen en aesthetischen redeaccent, in onderscheiding van den meer intellectuélen, noemen, en schoon daarover reeds iets gezegd is, dienen wij dit hier volgens belofte nog wat uit te breiden. Zoo spreke men b.v. woorden, als daar zijn schrikkelijk, ijsselijk, afgrijsselijk, afschuwelijk, wreed, duivelsch, de substantieven toorn, haat, afgrijzen, barbaarschheid en honderd anderen, die soortgelijke stroeve en haide begrippen uitdrukken, soms met wat sterker galm uit dan anderen, waarin meer het denkbeeld van iets zachts, liefelijks, beminnelijks enz. is opgesloten. Hoe veel oratorischen accent moet b.v. het woord tirannen, en nog meer dat van gedrogten niet hebben in bilderdijk's heerlijke verzen uit de Ziekte der Geleerden, waarin hij wreedaards en dwingelanden uitdaagt om pijnigingen uit te denken, die bij die der natuur halen kunnen: | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
Tirannen, die.... maar neen, gedrochten, die op troonen
't Heelal ten afschrik waart en walgdet van uw kroonen,
Tenzij bepareld met afdrupplend tranennat
En bloedrobijnen, van den moordbijl afgespat! enz.
Hoe zacht en fluweelachtig integendeel dienen de woorden betooverend, beminnelijk, aanvallig, lentedag, lied der nachtegalen enz. niet te luiden in de beschrijving, die helmers van de Indiaansche maagd Adeka geeft!
Betoovrend is Adeke, aanvallig is haar lach,
Aanminnig haar gelaat, gelijk een lentedag,
Haar ziel is zuiver als de reine zonnestralen,
Haar stem aandoenlijk als het lied der nachtegalen.
Moeten uitdrukkingen, als God en soortgelijke, niet doorgaans met majesteit worden uitgesproken, vooral als er buitendien de nadruk op valt en men heel de ziel der hoorders bij het begrip, in dat woord of die woorden opgesloten, bepalen wil? Neem eens het schoone hier boven aangehaalde lied:
Op bergen en in dalen,
En overal is God enz.
En zoo in schiller's treffend, voor eene kalme, deftige en ernstige Declamatie bijzonder geschikt dichtstukje: die drei Worte des Glaubens, den versregel:
Und ein Gott ist! - ein ewiger Wille lebt,
Wie auch der menschliche wanke u.s.w.
waarin men den hoogsten eerbied op dat Gott leggen moet en eene statige pauze na ist doen volgen. - Zoo hebben sommige ter bevestiging of ontkenning dienende uitroepwoorden, als voorwaar, waarlijk, neen, neen! en dergelijke, gelijk mede tusschenwerpselen, als daar zijn ach, helaas, wee, foei, ook soms eenige oratorische klem noodig, eene klem, die bij wijlen zelfs maar, doch, want en soortgelijke voegwoorden of conjunctiën niet onaangeroerd mag laten. Vergelijk hier boven bl. 83, en herinner u bij voorwaar het in de Schrift zoo menigmalen voorkomende plegtige en ernstige: ‘voorwaar, voorwaar, zeg ik u!’ | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het meer krachtige en forsche, of wel omgekeerd het meer liefelijke en zachte van geluid, waarmede men, ook buiten den redeaccent, | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
sommige woorden moet uitspreken, om iets schilderachtigs aan de Declamatie bij te zetten, geldt insgelijks de zoogenaamde onomatopoioumena of klanknabootsende woorden. Leg dus bij deze en gene bijzondere gelegenheden en voor zoo veel dit zonder schreeuwen geschieden kan, ponden gewigts op woorden als daar zijn, kraken, donderen, bonzen, ratelen, dreunen, klateren, knallen, bulderen, brullen, gieren, daveren, knarsen en een aantal soortgelijke. Spreek ze soms, vooral ook in poëzij en waar de dichter met voordacht zulke uitdrukkingen gekozen heeft, scherp, krijschend, knarsend, of wel holtoonig, dof en dompig uit, maar geef integendeel zoo veel mogelijk een' zacht zuizenden, liefelijken galm aan ruischen, murmelen, kabbelen, kwelen, zuizen, vloeijen, vlieten en honderd anderen, die zoo door het min gespierde zamenstel hunner letteren als door hetgeen ze beteekenen van weeker allooi zijn. Dit in acht nemende, zal men b.v. de plaats uit hooft's beschrijving der zoogenaamde Spaansche furie te Antwerpen, als hij onder anderen verhaalt, hoe de Spanjaarden op zeker huis, waarin eene bruiloft gevierd werd, aanstormden: ‘Een vervaarlijk getier en 't bonzen op de deur, voorboden van 't uiterste kwaad, doen popelen van schrik die reeds verbaasde borsten’, - of wel de woorden uit v.d. palm's Vrede van Europa: ‘Uwe muren, ô Leipzig! dreunen nog van den schok der wereldmonarchij, toen zij aan derzelver voet verbrijzeld werd.’ of wel de volgende verwonderlijk krachtige versregels uit bilderdijk's Hercules in de wieg, waarin hij naar theocritus beschrijft, hoe de twee slangen, door de Godin Juno afgezonden om den jeugdigen Hercules te verworgen, het koninklijke paleis te Thebe door eene reet in den muur binnen sluipen en in de slaapstede van het jongske dringen: - - - - - - De beide moordgedrochten
Verschijnen, wentlen zich in duizenden van bochten,
En dringen door een spleet in Thebe's Koningshof.
De in bloed gemeste buik sleurt wentlend door het stof,
De afschuwelijke kop verheft zich in den hoogen,
En blikt door 't slaapvertrek met ijslijk vlammende oogen,
En spuwt op wand en vloer zijn giftig zwadder uit.
of wel uit bilderdijk's vertaling van ossian's Dood van Kuthullijn de onvergelijkelijk dichterlijke plaats, in welke het laatstgenoemde Iersche legerhoofd, aan de spitse zijner oorlogscharen ten strijde rukkend, bij zekeren schrikbaren geest of spook vergeleken wordt:
Hem streefde, daar hij trad, de schrik des doods vooruit,
Aan Lodaas geest gelijk, wen 't bulderend geluid
Van duizend stormen zoam, die door elkander horten,
Om met vereend geweld hun dolheid uit te storten,
Het aardrijk daavren doet en op de golven stuit,
Daar zijne ontzachbre vuist zijn nevelwolk omsluit,
En slachting, dood, en pest, gebrek, en oorlogswoede
Door 't zuchtend volk verspreidt, het voorwerp van zijn roede.
Hij zetelt op zijn wolk, verheven boven 't meir,
Zijn hand omvat zijn zwaard, of bliksemt met zijn speer,
| |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
De stormen staan in 't rond en wachten zijn bevelen,
Terwijl zij met hunn' aam zijn vlammend hoofdhair streelen,
De half onthulde maan met heur bekrompen licht
Verspreidt een' doodschen glans op 't schrikbaar aangezicht.
Zoo vreeslijk, zoo gedacht, zoo schrikbaar 't allen tijden,
Was dappre Kuthullijn in 't oogenblik van strijden.
of wel bilderdijk's van dierengeluiden weergalmend klanktafereel in zijnen, naar het oud-Engelsch van chaucer gevolgden Koekeloer of de eerste April:
De varkens knorden in den veestal onder 't loeien
Van 't kalfjen en 't gebulk der naast geweide koeien,
En 't teeder schaapje bliet van deernis en van angst,
Bij 't blaffen en gebas der honden, tuk op vangstGa naar voetnoot(*).
of wel uit schiller's door mij vertaalde ballade, de Duiker, het couplet, waarin van de draaikolk in zee, die bezig is het door haar ingeslorpte water weer uit te braken, gezongen wordt:
En zie, als hij treedt aan de steilte der rots,
En neerziet in 's afgronds hol gapenden muil,
Daar braakt de Charybdis met baldrend geklots
't Verzwolgene water weer uit haar kuil,
En 't kraken gelijk van verwijderden donder,
Dreunt, - loeit het, en huilt het, en brult het van onderGa naar voetnoot(†).,
En even als water met vlammen in kamp,
Dus sist het, en gist het, en kookt het beneên;
Het schuim stuift ten hemel in dwarlenden damp,
En golf over golf rolt tuimelend heen;
En 't borrelt en bruist met een eindeloos braken,
Als spuwde de zee nog een zee uit haar kaken.
Zoo zal men, herbaal ik, deze en eene menigte andere gelijksoortige plaatsen, wat de daarin met eene andere letter gedrukte en meer onaangewezene woorden van dien aard betreft, geheel anders uitspreken, veel forscher dan b.v. de bekende zachte en weemoedige verzen uit den vierden zang van het graf van feith, beginnende: | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
Zoo zag mijn oog u eens, volschoone Emilia!
De liefde zweefde u voor, de wellust dauwde u na enz.
of wel dan de suikerzoete woordjes, die in hooft's minnedicht, Gespan van Schoonheden voorkomen; als hij onder anderen van de lippen zijner geliefde zingt:
Scheutig paartje van robijntjes,
Amberkustjes, parelmijntjes,
Die de zoetste stompjes stort,
Daar de droefheid blijde af wordt,
Lodderlijke, lieve lipjes!
of dan de plaats, vol zachte, liefelijke uitdrukkingen uit het Hooglied: ‘Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom buiten!..... De bloemen vertoonen zich op het land, de tijd des gezangs is genaderd, en de stem der tortel wordt gehoord...... Mijne duive, verscholen in de kloven der rotsen en steilten, laat mij zien uw gelaat, mij hooren uwe stem, want uwe stem is zoo zoet, en uw gelaat zoo bekoorlijk;’ of dan den aanhef van nieuwland's vertaling der bekende ode van anacreon:
Van waar, gij lief duifje!
Van waar zoo ter vlugt?
De geur van uw wiekjes
Bewierookt de lucht.
waarin dat lief, dat duifje, dat wiekjes, dat bewierookt zoo oorstreelend is en niet genoeg donzig en mollig (mag ik het zoo eens noemen?) uitgesproken kan worden; - of dan verschillende woorden uit de zinsneden van borger's leerrede over Joann. XI, vs. 11: ‘Zal ook eene moeder bij haren slapenden zuigeling weenen of de rust van haar kind verstoren; en gij zult de hand des goedertierenen Gods berispen, die de oogen van uw kroost, waaruit nog ontelbare tranen gevloeid zouden hebben, zoo vroeg en zoo vaderlijk heeft gesloten?’ enz. enz. - Kortom, in den eenen zin zuize, in den anderen dondere de Declamatie. - Zoo heeft ook, indien men ter plaatse, waar dit te pas komt (want niet overal moet men zoo iets najagen), regt aesthetisch declaméren wil, dit of dat woord soms eene zeer langzame, gerekte, een ander eene wat meer versnelde uitspraak noodig. Rek b.v. de woorden langzaamlijk, gewenteld en vooral taaije dood lang uit in den zin uit de Nederl. Hist. van hooft, waarin hij beschrijft, hoe de Spanjaarden te Naarden sommige burgers van liever lede dood martelden. - ‘Sommigen die forsch van vertwijfeldheid en trachtende hunne huid ten duurste te verkoopen, zich ter were stelden, werden, wen zij meer niet mogten, als visschen gekorven en langzaamlijk gewenteld in eene taaije dood.’ - Verleng zoo niet minder den a-klank van het woord gapend in de regels, waarin bilderdijk in zijn' zoo even aangehaalden Hercules in de Wieg van de slangen zingt: | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
- - - - Ze sparren mond en tanden,
Afgrigslijk gapend, op.
welk gapend hier schier wel als gaaapend mag luiden. Zoo moet ook in de bekende verhevene plaats uit Job: ‘Een Geest sleepte zijne schreden voor mij henen enz.,’ dat slepen lang uitgehaald worden. En dit doe men insgelijks (om hier uit het zeker den meesten mijner lezers bekende Hoogduitsche dichtstuk van schiller, die Glocke iets bij te brengen) met het woord DomeGa naar voetnoot(*), voorkomende in de sombere beschrijving van het luiden der doodsklok bij de begrafenis eener geliefde moeder:
Von dem Dome,
Schwer und bang,
Tönt die Glocke
Grabgesang.
Ernst begleiten ihre Trauerschläge
Einen Wandrer auf dem letzten Wege.
Dien slependen rouwtoon hebbe ook ieder woord in den aanhef van schiller's Kindermörderinn:
Horch! die Glocken hallen dumpf zusammen,
Und der Zeiger hat vollbracht sein Lauf enz.
en evenzeer weergalme hij in de Mondelijke Voordragt van het begin der beroemde elegie van hölty op den dood van een landmeisjeGa naar voetnoot(†):
Schwermuthsvoll und dumpfig hallt Geläute
Vom bemoosten Kirchenthurm herab;
Väter weinen, Kinder, Mütter, Bräute,
Und der Todtengräber gräbt ein Grab. u.s.w.
Hoe veel rasser, luchtiger, vlugtiger en meer zwevend integendeel moet niet woord voor woord luiden in de zinsneden: ‘Trippelende dartelt ze daar heen, het aanvallige meisje; hare oogjes flikkeren en flonkeren, een vrolijk liedje glipt van haar lippen.’ Kortom, men ziet, hoe men in de Mondelijke Voordragt, zal zij logisch-, rhetorisch- en aesthetisch- juist zijn, op ieder woord in een' | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
zin te zien heeft, ja, dat men de sterkere of zachtere wijze, waarop wij deze en gene woorden in onderscheiding van andere uitspreken, volkomen bij de scherpere of zachtere trekken, bij de verschillende toetsen en kleuren vergelijken kan, die aan het tafereel van een' schilder eerst regt levendigheid en schoonheid bijzetten. | |||||||||||||||||
§ 63.
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.De r b.v., gelijk bl. 39 gezegd is, is voor eene zeer forsche, ratelende uitspraak vatbaar. Dwaas zou het zijn die rateling te doen uitkomen in onverschillige woorden, of wel in woorden, waarin men ter stede, waar ze staan, veel liever het sterke geluid der r zou willen verzachten, b.v. in de fraaije versregels uit de hier boven, bl. 161, vermelde plaats uit het Graf van feith, waarin hij van de bekoorlijke emilia zingt:
De roos wenschte aan uw voet de moederstruik te derven,
Om in uw golvend hair of op uw borst te sterven.
maar laat haar vrij ratelen en rommelen, als gij de insgelijks hier boven, bl. 160, aangehaalde versregels uit bilderdijk reciteert; laat haar vrij, niet haar honden-, neen, haar leeuwen-geluid doen hooren in de Declamatie der vergelijking uit den Ondergang der eerste Wareld van denzelfden dichter:
De Koning ziet de vlucht, de wanorde en 't verwarren,
En knarstandt van de spijt. - Als duizend ijzren harren
Of grendels, rood verroest, en in hun ring verwrikt,
Zoo klinkt het door de lucht, en heel het heir verschrikt.
| |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
Evenzeer geve men haar een' natrillenden klank in de twee regels, waarmede de genoemde Grootvorst onzer latere poëten in de Ziekte der Geleerden zijne meesterlijke beschrijving van een' verliederlijkten jongeling, en hoe deze ten slotte als een slagtoffer zijner losbandigheden ten grave daalt, aldus eindigt:
De walging van zich zelf, zie daar de laatste straf,
En 't uitgemergeld rif zinkt ramlend in het graf!
Men kan hier op de r in uitgemergeld rif en vooral in rammelend niet genoeg drukken. Zoo legge onze Voordragt ook vrij wat klem op de woorden verworpen, wrok, zwart, tijgerhart enz. in het tweede couplet uit tollens' roerend verhaal: Nanning Kopperszoon te Hoorn:
Verworpen eeuw van veete en wrok!
Wat staat ge in 's lands kronijken zwart!
Wat klopte menig tijgerhart
In outerkleed en kanselrok!
Wat zette zulk een Christenleer
Den blinden Heiden hoog in eer!
woorden, die de dichter bezigt om dien tijd van bitteren godsdiensthaat tusschen de verschillende sekten te brandmerken. En als gij - Fransch recitéren willende - uit het verhaal van Théramène in het treurspel Phèdre van racine den versregel voordraagt, waarin van het zeemonster, dat den ongelukkigen Hippolytus ten verderve strekte, aldus gezongen wordt:
Sa croupe se recourbe en replis tortueux,
telle men, om zoo te spreken, de vijf hier voorkomende r den hoorder één voor één toe; te meer, daar de vermaarde dichter hier die woorden zeer kennelijk gekozen heeft, om het hard ineengewrongene en ineen zich krullende van den staart des gedrogts in klanken als af te schilderen. Doe zoo de s sterk sissen in den versregel:
Dus sist het, en gist het, en kookt het door een,
hier boven, bl. 161, uit eene vertaling van schiller aangehaald of in de woorden:
De spitsche en scherpe flits snort sijflend door de lucht.
Hare liefelijkheid integendeel, hare zachte zuizing, zoo als die eigenschappen evenwel tegenwoordig vooral door de met haar op het naauwst vermaagschapte, maar in ouden tijd als letterteeken weinig gebruikte z worden uitgedrukt, kunt gij niet genoeg in het oor doen vloeijen, als gij b.v. dichtregelen reciteert, gelijk die van bellamy aan Fillis: 'k Mogt weer in dezen avondstond
Op uwen zachten rozemond,
O wellust van mijn leven,
Met teedre kusjes kleven enz. enz.
| |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
of de verzen van denzelfden uitstekenden dichter:
In den zomer, wen het windje,
Wen het lieflijk westewindje,
Door de groene takjes ritselt,
Wandel ik door 't olmenboschje
Met mijn Fillis aan mijn zijde enz.
versregelen, die door onzen diminutief- of verklein- uitgang je zoo zacht als zijde en fluweel zijn. Dit je toch, schoon eerst in later tijd bij verzachting uit de terminatie ke of ge ontstaan, is een der zoetvloeijendste achtervoegsels in onze taal. Men moet het echter door eene aangehechte n niet bederven, en van windje, boschje, kusje geen windjen, boschjen, kusjen, en daarvan dan weer de kakophonische, hoewel misschien etymologisch verdedigbare meervouden, windjens, kusjens enz. maken. - Doch om voort te gaan, dwaas ware het den doffen klank der syllaben om en on uit regt hollen monde te doen hooren in eene onverschillige zinsnede als de volgende: ‘Daarom verwondert het ons, dat doofstommen zelden ontevrede en onvergenoegd zijn;’ maar geef vrij iets kelderachtigs van geluid aan die klanken, als gij b.v. in eene spookhistorie de woorden voorleest: ‘Met twaalf doffe slagen deed nu de klok van middernacht haar dof gebrom door de sombere stilte weergalmen, terwijl die galm nog lang in de lucht nagonsde. Daar hoorde men een akelig stommelen en schommelen aan het einde van den langen, hol gewelfden, donkeren gang. Het nadert al meer en meer. Met een' vervaarlijken bons stuift de kamerdeur open, en een doodsrif, in het witte, achter hetzelve aan slepende lijkkleed gehuld, treedt grijnzend het vertrek binnen’. - Zoo mag men aan die syllaben om, on, ol en soortgelijke ook wel wat meer holtoonigs dan gewoonlijk bijzetten, als men uit bilderdijk's Ondergang der eerste wareld de wonderkrachtige en klankrijke verzen reciteert: - - - - Als 't dof gebrom van verre donderslagen,
Op vleugels van den storm de dalen rondgedragen,
En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk
Al romm'lend voortgerold in dreunend berggeronk,
Verhief zich 't woest gejuich der duivlen naar den hoogen.
Insgelijks heersche dat gekenmerkte - dat marcato zeggen de toonkunstenaars - van uitspraak bij de Mondelijke Voordragt der zoo beroemde plaats uit tasso, waarin op eene hoogst klanknabootsende wijze het trompettengeschal beschreven wordt, met hetwelk de Geesten der helle door Pluto, hunnen opperheer, ter raadsvergadering ontboden worden, en dat als met het geratel van donderslagen en het dreunen eener aardbeving door de spelonken van den Tartarus weergalmtGa naar voetnoot(*). - | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
Zelfs in den versregel uit het Euangelische Gezang 181:
De donkre doodsnacht voert tot God,
mag die klank on in het woord donkere (even als die der oo in doodsnacht) wel wat lang uitgehaald en holtoonig uitgesproken worden, want zulke uitdrukkingen als donker, zwart en dergelijke vereischen, vooral wanneer ze figuurlijk genomen worden, wat gekarakterizeerds in de Mondelijke Voordragt. - Hoe de lange a soms te rekken zij, hebben wij in het woord gapend van bilderdijk, bl. 162, gezien. - Laat de oei bij wijlen forsch hooren, als er van het loeijen en huilen des winds spraak is, maar zeer liefelijk en zacht, waar men het vloeijen eener ruischende beek schildert. Vergelijk hierbij het gezegde over dien twee- of drieklank oei op bl. 31. Dit geldt ook van de, bl. 32, vermelde diphthong ui, die in het gemelde ruischen, in zuizend koeltje en soortgelijke uitdrukkingen soms geen te zachten klank kan hebben. Integendeel in de woorden:
En gluipend op de slagtbank neer,
uit tollens', bl. 165, aangetogen verhaal: Nanning Kopperszoon te Hoorn, moet de ui met heel dat woord gluipend, ja, met heel den regel, waarin zij voorkomt, lang en scherp gerekt worden. - Onze vrij harde verhemelte- en keelklanken de sch, ch en g kan men in de zinsnede: ‘Lieflijk glimlachte zij, het blaauwoogige, schoone, aanminnige meisje,’ niet genoeg van hunne ruwheid (voor zoo ver dit zonder gemaaktheid en der taal geweld aan te doen geschieden kan) bevrijden, maar in het minst is dit niet noodig bij het uitspreken van een' zin als den volgenden: ‘Het gekraak, | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
geratel en gedreun der schorre donderslagen weergalmde door het gebergte.’ Zelfs luidt deze plaats veel krachtiger en meer klanknabootsend, wanneer men de g en sch op zijn Hollandsch dan op zijn Fransch of Hoogduitsch ging uitspreken. Vergelijk het gezegde over de g en sch hier boven, bl. 35 en 40. - Haal de ie scherp uit in feith's dichtregel:
De springvloeden gierden,
maar geef er het gelispel der harmonica aan, als gij van den tierelierenden leeuwrik spreekt, die daar boven onze hoofden in het azuur der lucht omzwiert, en waarover hier boven, bl. 25, een paar klankschilderende versregels uit den oud-Franschen dichter ronsard aangetogen zijn. Met een' anderen, wat korter afgebroken toon moet de letterbinding al in zwalpt luiden ter plaatse, waar staring in zijne cantate, de Zee, van een' opkomenden storm zingt:
Hoor, het murmelt luider in de touwen,
En al woester zwalpt het toornig meir!
dan wanneer gij dat al in het woord kalm meer zacht en slepend uitspreekt in de welluidende versregels uit het zelfde zangstuk:
Hoe vriendlijk is uw rust,
Als de avondstilte uw baren sust,
Het kalme tij uw' spiegel naauw doet kroken,
De heldre lamp der maan,
Aan 't blaauw gewelf ontstoken,
Den visscher toeblinkt op zijn baan!
Evenzeer zal men inzien, dat in de zoo even aangehaalde woorden: ‘het murmelt luider in de touwen’, dat ur in murmelen wat anders moet klinken dan b.v. in het duizendmalen door onze schrijvers gebezigde murmelende beekje. - Hoe geheel verschillend moet men letterverbindingen, als wr, tr, dr, gr en eene menigte andere niet doen hooren naar dat de aard der woorden is, waarin ze voorkomen! Hoe scherp en forsch b.v. luide de wr in ons krachtig, voltoonig wraak, wreker enz., hoe............ doch genoeg! het zou een boek schrijvens vorderen, indien men al onze letteren en lettergrepen uit een aesthetisch-declamatorisch oogpunt beschouwen en van elke harer in het bijzonder uiteenzetten wilde, hoedanig haar eigenaardig karakter is, alsmede met welke onderscheidene graden van hardheid of zachtheid, van lengte of kortheid, van hoogte of laagte van toon zij, zoo in vergelijking tot andere als tot zich zelve, bij onderscheidene gelegenheden moet worden uitgesproken, zoo de Declamatie in allen deele fraai en juist, dat wil zeggen, overeenkomstig met hetgeen zij uit moet drukken, zijn zal. Inzonderheid komt dit eene en andere bij het recitéren van verzen te pas; want gelijk de dichters, hetzij dan vaak onwillekeurig, hetzij somtijds met voordacht, harde woorden en letteren opeenstapelen, om het krachtige en forsche aan te duiden, mollige en weeke, om het zachte te kenmerken, langere versvoeten, om het slepende, kortere, om | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
het snelle en vlugtige voor het oor te verzinnelijken, zoo is het vooral de Declamator, die hun hierin met zijne stem te hulp moet komen, of liever de Declamator alleen is in staat hunne harmonie imitative, gelijk de Franschen ze noemen, regt te doen uitblinken. Dit geldt niet alleen van onze taal, maar evenzeer van het Grieksch, Latijn, Italiaansch, Fransch, Engelsch of van welke andere oudere of nieuwere taal, waarin men bij monde iets voordraagtGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||
§ 64.
| |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
koste van hetgeen men aan zijn' stand, karakter, de plaats, waar, en de toehoorders, voor wie men spreekt, verschuldigd is. Immers deze klanktafereelen staan in eene veel hoogere mate vrij aan den bepaaldelijk gezegden Declamator op een zoogenaamd Declamatorium of aan den Voorlezer van verzen, dan aan den Kansel-, Balie- of Staatsredenaar, bij welke laatsten alles wat te kunstig schijnt en te zeer van de zaken als zaken aftrekt, ligt gewraakt wordt, en die daarenboven door de lokalen, waarin zij spreken, ook soms minder in staat zijn, om buiten gevaar van onduidelijkheid schilderingen met de stem ten uitvoer te leggen. Vooral geldt dit van den kanselredenaar, als hij in eene groote kerk het woord voert, waardoor van zelve veel fijnheden der Declamatie niet kunnen in praktijk gebragt worden; terwijl, wat den pleitbezorger betreft, diens onderwerpen voor zulk een' zwier dikwerf te droog zijn. - Men houde voorts ook wel in het oog, dat schoon de forte's, de piu forte's en forte fortissimo's, de piano's, de pianissimo's, de lento's, de lento di molto's, de presto's, de via piu presto's, de sforzando's, de smorzando's en hoe al die andere termen der toonkunst luiden mogen, mede in de Mondelijke Voordragt van toepassing zijn, die graden van sterkte, snelheid enz. echter in de meeste soorten der laatstgemelde kunst niet in die hooge mate als in de muzijk kunnen aangewend worden; evenmin als men in de Declamatie zoo plotselijk en tevens zoo onbepaald tot die hoogste en laagste toonen stijgen of dalen kan, welke aan een' vokaal- of instrumentaal toonkunstenaar soms geoorloofd zijn. Vergelijk het gezegde hier boven op bl. 118. - Ten slotte: hetgeen wij van de Juistheid der Declamatie met betrekking tot enkele zinsneden, woorden en letteren gezegd hebben, zag vooral op de stemleiding. De Gebaarmaking moet zich echter daar ook naar regelen. Voor zoo veel men namelijk een of forscher of zachter, of rasser of langzamer, of hooger of lager uitgesproken woord met een gebaar vergezelt, trachte men ook, zoo het kan, dat gebaar wat sterker of zwakker enz. te maken, kortom, in zijne soort dus qualitatief en quantitatief met den aard van zulk een woord in verband te doen staan; opdat niet de gest tegen de uitspraak indruische, en er als gevolg hiervan eene stuitende disharmonie en tweespalt regere, waar harmonie en éénheid heerschen moesten. | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Om hetgeen wij in het laatst hier over de Gebaarmaking aanstipten, nog een weinig uit te breiden - zoo stel b.v., dat men de zinsnede van wijlen onzen hoogvoortreffelijken dichter loots (meen ik, of van wien anders):
Daar bonst men eensklaps op de deur,
uitspreekt, en bij dat woord bonst een' gest wil maken, zoo zij dat gebaar, die gest ook eenigzins forsch, hevig en snel even als de uitspraak. Men heffe namelijk beide handen omhoog en stoote dan de vlakke handpalmen met eene rasse, krachtige beweging vooruit, kortom, bootse de beweging na van iemand, die iets tegen iets anders aansmakt. In den versregel integendeel uit den aanvang van den tweeden zang der Holl. Natie van helmers, waarin van den Rijn gezongen wordt:
Nu golft hij Duitschland door in trotsche majesteit,
en in welken het woord golft, even als de overige bijgaande woorden, langzaam, statig en welluidend en zonder dat men scherp de g laat hooren dient uitgesproken te worden, make de regter- of linkerhand eene bedaarde, flaauwe, met de vingeren op en neer wapperende beweging, die schier geheel den regel door duren kan. Zoo zal in beide gevallen het gebaar met de of heftiger of zachter woorden strooken. - Indiervoege zou men, de, bl. 165, aangehaalde woorden van racine:
Sa croupe se recourbe en replis tortueux,
in het Hollandsch vertalende met:
De harde schubbenstaart kromt zich in wrong bij wrong,
en onder het uitspreken dier vertolking de r, de sch, de kr en de wr zoo scherp en ratelend als mogelijk hooren doende, bij de woorden ‘kromt zich in wrong bij wrong’ met beide handen om elkâar heen eene draaijende beweging maken en daarbij aan alle vingeren eene eenigzins klaauwswijs gebogene gedaante geven kunnen. De pronuntiatie en gesticulatie zullen dan voor oor en oog beiden schilderachtig zijn. - Wij roepen hier jongelieden echter ook al weer met nadruk toe: ne quid nimis! verwijzen tot bl. 145, en beschouwen zulke gesten ook niet als regtstreeks vereischt wordende. Bij de woorden uit het couplet van schiller's Duiker, hier boven, bl. 161, aangehaald:
Dus sist het, en gist het, en kookt het beneên,
zullen snelle, dwarrelende, met eene zekere vingertrilling gepaarde en den geheelen regel door herhaalde bewegingen der beide handen niet ondoelmatig zijn. Een zeer langzaam gebaar ten minste ware hier evenmin gepast als eene zeer langzame uitspraak. Dat de s in sist en gist in al hare scherpte gehoord moet worden, is bl. 165 gezegd. - Als men voorts den daarop volgenden regel uitspreekt:
Het schuim stuift ten hemel in dwarlenden damp,
| |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
heffe men bij stuift de linker- of regterhand, na ze eerst ter linker- of regterzijde gebragt te hebben, in snelle vaart omhoog, waarbij men zich niet aan het voorschrift behoeft te binden, dat de hand over het algemeen niet veel hooger dan het hoofd gaan mag, - en zoo houde men haar een tijd lang opgestoken, terwijl men de blikken de hand doet vergezellen, het ligchaam iets achterover buigt, en de andere, in verkorter lijn uitgestoken hand wat lager houdt. De hoog opgeheven hand kan voorts bij de zinsnede dwarrelenden damp eene trillende, schuddende beweging maken. Daarmêe toch laten zich zulke voorstellingen als daar zijn dwarrelen, trillen, slingeren, wapperen, golven, flikkeren, bibberen enz. aanduiden. Vergelijk bl. 139. - In de versregels uit staring's dichtstuk het Verschijnsel, waarin hij het avontuur van een' reiziger vertelt, wien, terwijl bij 's nachts in het eenzame torenvertrek van een' vroeger door moord bezoedelden, thans verlaten en grootendeels in puin verzonken ridderburg te bed ligt, een spook heet te verschijnen: - - - - Doch nu..... wat komt staâg nader? - zucht op zucht
Komt, hartdoorsnijdend, uit den zwarten muur gevaren,
Waaraan het lamplicht blaauwt!Ga naar voetnoot(*) - Als fluistering van blâren,
Door herfstwind zaamgejaagd, is 't ritslen in den wand.
Hij loert er angstig heen, en een ontvleeschde hand
Breekt uit den steen, en wenkt, met opgestoken vinger!
Zij wenkt nog eens! nog eens! Daar zwiert met wild geslinger
De lamp ter aarde, en straalt op bloed, aan 't bed geplengd!
Een Doodsrif staat er bij! enz.
in die versregels, herhaal ik, spreke men dat woord wee zoo holtoonig en akelig uit als maar mogelijk, en rekke den klank, even of er weeeee! stond. Tevens make men eene langzame beweging met de regter- of linkerhand, als wees men met schrik op iets ijzingwekkends, dat daar voor ons zich vertoont. Het ‘fluisteren of ritselen van blâren’ klinke met wat flaauwer stem, doch terwijl men de r een weinig uittrillen doet en het wapperend heen en weer schuiven van dorrend loof met de vingeren nabootst. ‘Loert’ moet lang uitgehaald worden, en men moet er angstig en met schuinschen blik bij op zijde staren. Bij het: ‘wenkt met opgestoken vinger’ vergete men niet met eigen vinger dit wenken aan te duiden, want hier is deze pantomime zeer wel geoorloofd. Ook aan het: ‘ze wenkt nog eens, nog eens,’ hetwelk wat schielijker uitgesproken worde, pare zich dat zelfde vingergebaar, en voorts bij het: ‘daar zwiert met wild geslinger enz.’ drukke eene onstuimige beweging met ééne of met beide handen dat zwieren en slingeren uit. De oe in ‘bloed’ en dat geheele woord luide sterk en somber, gelijk zoo ook de oo lang gesleept worde in het | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
voord ‘doodsrif,’ waarbij men alle teekenen van schrik vertoonen en volgens het gezegde in de Aanm. op § 58 een paar schreden achteruit deinzen kan. De pauzen moet men in de Declamatie dezer verzen vooral ook niet vergeten. Dit moge tot een staaltje over de gebaarmaking bij enkele zinsneden, woorden enz. genoeg zijn. | |||||||||||||||||
§ 65.
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Wat de Tropen, de Metaphora, Metonymia, Synecdoche en de te regt of onregt tot hen gebragte Ironie betreft, ten aanzien der drie eerste geldt de regel, die met opzigt tot de woorden in het algemeen van toepassing is, namelijk, dat de krachtiger metaphorische, synecdochische of metonymische, in één woord verbloemde of leenspreukige uitdrukking wat krachtiger, de zachtere wat zachter, de sierlijke wat sierlijker, de eenvoudiger wat eenvoudiger uitgesproken moet worden dan het woord of de woorden, wier plaats zij vervangen. - Zoo b.v. moet hooft's metaphorische taal, als hij | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
dappere veldheeren: ‘brave bliksemen van oorlog’ noemt (op dezelfde wijze als cicero de twee scipio's duo fulmina belli heette), wat forscher luiden dan het onfiguurlijk gezegde: ‘dappere veldheeren’. Aan: ‘oogelijn van Europa’ integendeel, waarmede dezelfde geschiedschrijver ons Vaderland, als het destijds kostelijkste land van ons werelddeel, bestempelde, en waarvan hij fraai zegt, dat dit oogelijn of oogje door Spanje's dwingelandij: ‘rood was van bloedige tranen,’ valle wat zachter klank ten deel dan dien men aan het bloote woord land geven zoude. ‘Met lauweren bekranst, is hij uit het bloedige veld van Mavors teruggekeerd’ luide wat zwieriger dan: ‘als overwinnaar is hij uit den oorlog teruggekomen.’ ‘Helaas, die jeugdige bloem ligt verwelkt in het stof!’ ontvange een' wat weemoedig-statiger toon, dan het weemoedig-eenvoudiger: ‘helaas, dat jonge meisje is overleden!’ Op de zinsnede: ‘hevige staatsstormen deden alles schokken’ drukke men met forscher stem dan op het minder figuurlijk uitgedrukte: ‘hevige bewegingen bragten in den staat alles in onrust.’ - Vooral ook geldt dit hier gezegde dan, wanneer de leenspreuk geheel in eene zoogenaamde Allegorie overgaat, b.v. als christus, Joh. VI, de verhevene woorden zegt: ‘Ik ben het brood des levens. Uwe vaders hebben het manna gegeten in de woestijn en ze zijn gestorven. Dit is het brood, dat uit den hemel nederdaalt, opdat de mensch daarvan ete en niet sterve. Ik ben dat levende brood, dat uit den hemel nedergedaald is. Zoo iemand van dit brood eet, die zal in eeuwigheid leven enz.,’ - of zoo als zulks het geval is met de fraaije lange allegorie in psalm 80, vs. 9-16, waarin het Joodsche volk bij een' wijnstok vergeleken wordt. De Declamatie moet dikwerf bij zulke voortgezette leenspreuken een' wat deftiger toon aannemen, schoon evenwel de aard eener metaphora of allegorie ook wel eens het omgekeerde zou kunnen vorderen. - Over de Ironie en geheel de ironieke Voordragt is hier boven in § 43 reeds gesproken en daarbij gezegd, van welk een belang het is, dat men haar in de Voordragt doe voelen, opdat men ons niet vaak geheel verkeerd versta. Hoe fijn b.v. moet de ironie aangeduid worden in salomo's vernuftige Spreuk (XXVI, vs. 13). ‘De luijaard zegt: daar is een leeuw op den weg, een leeuw op het midden van de heirstraat’ Vergel. v.d. palm. Vele plaatsen uit cicero eischen vooral een' ironieken stemtoon. - In de Hyperbole of Grootspraak moet eene zekere gezwollenheid van toon heerschen, b.v. als hooft, om de onverzadelijke hebzucht der Spanjaarden te schilderen, Prins willem i van oranje op eene figuurlijk hyperbolische wijze van hen zeggen laat: ‘Maar zoo hol een gulzigheid om alles in te slokken, die wijder gaapt dan Sicilië van Goa, dan Goa van Mexico ligt, die 't gereten Italië knaagt met de tanden, daar 't vleesch des onnoozelen Indiaans nog tusschen zit, zal zich met geen brok als Neerland laten stoppen, maar 't gansche Christendom, zoo God het niet keert, ja, den ganschen aardkloot door de kaken jagen en vragen, of er meer is.’ - Omgekeerd verdunne en verschrale zich de toon in de Litotes of de Verkleining, b.v. in de woorden: ‘Hij is juist geen Salomo in wijsheid’ spreke men | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
die uitdrukking: ‘geen Salomo in wijsheid’ vrij wat minder barsch uit, dan wanneer er stond: ‘hij is een regte botterik’, schoon men dat dikwerf er eigenlijk meê zeggen wil. Dit malschere van uitspraak heersche ook in euphemistische of verzachtende uitdrukkingen. Zoo b.v. krijge de zinsnede in den Euphemismus: ‘Hij is niet meer,’ of ‘hij is ontslapen’ niet den ruweren toon van: ‘hij is dood, hij is gestorven.’ Hoe veel aanminnige welluidendheid moet men dus niet doen hooren in het: ‘Lazarus, onze vriend slaapt’, (Joann. XI, vs. 11), waarover borger zulk eene treffende leerrede heeft. - Onder de Woordfiguren geve men vooral in eene harer, namelijk, in de RepetitieGa naar voetnoot(*), nadruk aan het herhaalde woord. Zoo b.v. aan het woord U in de plaats uit cicero's redevoering voor milo, ‘U, u roep ik aan, gij allerdapperste mannen, die voor den Staat beken bloeds vergoten hebt, u roep ik te hulp bij het gevaar, eenen held, eenen onoverwonnen burger thans dreigend.’ Zoo aan de uitdrukking deze dolk in de fraaije plaats uit het XIV hoofdstuk dier zelfde redevoering over den tegen elk ten verderve gewetten ponjaard van clodius. Zoo aan het woord Geloof in het treffende slotcouplet van helmers' Jezus van Nazareth: 't Geloof wordt in den proefstrijd vaster;
't Geloof zij 't schild, wanneer de laster
Uw doel miskent, uw deugd bespot!
't Geloof slecht diamanten muren,
't Geloof kan tijd en graf verduren,
Daar, waar 't Geloof is, daar is God!
Spreek in deze schoone dichtregels het woord geloof telkens krachtiger en hooger (crescendo sin al fortissimo) uit, en leg ponden gewigts op den laatsten regel:
Daar, waar 't geloof is, daar is God!
Verhef zoo ook met bijzondere klem het vier malen herhaalde woord hoofd in vondel's meesterlijke verzen, waarin hij zingt, hoe Europa van schrik en aandoening verbijsterd was, toen men het hoofd van den grijzen oldenbarneveld op het moordschavot hoorde nederploffen:
Van zoo vermaard een val besterft de vreugd en hope
In 't aanschijn van Europe;
Euroop gevoelt dien slag; zij zucht en zit verdoofd,
Bij 't ploffen van dat hoofd;
Dat hoofd, dat heilig hoofd, dat spring- op springvloed schutte,
Dat Nassau's glorie stutte,
Dat hoofd, dat Spanjen, eer het sloot zijn gouden mond,
Op gouden bergen stondGa naar voetnoot(†).
| |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
In het zoogenaamde Incrementum, den Climax of de Opklimming, stijge met de stijgende kracht der woorden en gedachten de kracht en toon van stem. Men neme de bekende plaats uit eene der redevoeringen van cicero tegen verres: ‘Eene euveldaad is het een Romeinsch burger te boeijen, een gruwelstuk hem te geeselen, bijna een vadermoord hem om te brengen, hoe moet ik het dan noemen hem aan het kruis te slaan?’ Met stâag versterkte uitspraak (crescendo e rinforzando) moet men hier drukken op euveldaad, gruwelstuk, vadermoord, boeijen, geeselen en ombrengen, maar bovenal op aan het kruis te slaan, dat allergearticuleerdst en met eenig geratel der r in kruis worde uitgesproken. Zoo luide in het treffende kerkgezang:
Uren, dagen, maanden, jaren,
Vliegen als een schaduw heen! enz.
in den eersten regel de opklimming van uren tot dagen, maanden en jaren met telkens stijgenden toon, maar men spreke evenwel over het algemeen dien regel niet te snel uit, pauzérende ook kennelijk bij elk comma. Dan integendeel moet het gezegde, dat ons de bliksemvaart des tijds schildert: ‘vliegen als een schaduw heen’, een' versnelden gang hebben. - Dit tot enkele staaltjes van de Declamatie bij Woordfiguren. Wij slaan er, om niet langwijlig te worden, vijfentwintig andere over. Wat de Figuren van Gedachten betreft, onder haar eischt b.v. de Correctio of Verbetering den toon der gisping en zelf-aanklagt, gelijk op dien toon het: ‘neen, spaarden, eerbiedigden haar’ in de plaats uit van der palm's Vrede van Europa klinke, die wij hier boven, bl. 80, aanhaalden, toen wij over de pauzen spraken. - Ook welken toon en pauze de zoogenaamde Occupatio of Vooruitoppering vordert, is daar en elders reeds genoegzaam aangeduid, en wij hebben er dus hier niets bij te voegen dan dat in eene fraaije, schilderachtige en ook naar het hartstogtelijk gevoel des sprekers zich schikkende Voordragt de toon van dit eene en andere slechts wat verhoogd moet worden. - Dit geldt insgelijks van de Verzwijging of Aposiopes̅is, van de Antithesis of Tegenstelling, van de Epiphone̅ma of Slotuitroeping en soortgelijke redevormen meer, waarvan in § 34 en elders reeds voorbeelden zijn bijgebragt, die wij hier noch herhalen noch vermeerderen willen. - Van Comparatiën of Vergelijkingen valt weinig in het algemeen te zeggen, daar naar den zeer verschillenden inhoud van elke harer in het bijzonder de Mondelijke Voordragt natuurlijk zeer verschillend | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
moet zijn. Over het geheel is echter de Comparatie, vooral de wat langere en meer bloot ter versiering gebezigde, zelden eene zeer hartstogtelijke figuur, dat wil zeggen: in de hoogste drift maakt men zelden lange vergelijkingen, hetgeen de treurspeldichters misschien niet overal in hunne treurspelen in het oog hebben gehouden. In den regel hebben dus vergelijkingen meer eene kalme dan eene onstuimige Declamatie noodig, die echter bij het klimmen van de kracht der comparatie soms wat luidruchtiger worden kan. Zie hier een paar voorbeelden van vergelijkingen uit v.d. palm's Vrede van Europa. De eerste, in een' zeer levendigen vorm uitgedrukte, luidt aldus: ‘Ziet Gij niet, hoe op eenmaal de Natuur zich tooit met lentegroen en bloesems? Welk eene verandering en herschepping sinds weinige dagen! Nog rilt de Maartsche koude ons door de leden; nog, dunkt ons, zijn vloed en vliet met vaste ijsschotsen bedekt, en wij vragen elkander: zal het altijd winter blijven? Maar ijlings waait een verkwikkende adem ons aan; de zon heeft haren koesterenden gloed hernomen; rivieren en beken vloeijen weder; gras en korenhalmen, en bloemenkelken tooijen den ontloken grond; de zwangere knoppen barsten open in het woud; het vee dartelt in de weiden; het gevogelte vervult de balsemlucht met zijne toonen; een nieuw leven is in onze aderen uitgestort. Zoo ontlook ook de Vrede van Europa.’ - Meesterlijk, zoo van schildering als van numerus of welluidendheid van zinnen- en woordenschikking! - De tweede, dadelijk zich meer als zoodanig aankondigende comparatie deszelfden redenaars is van den volgenden inhoud: ‘Gelijk naast een' prachtigen eik, die zijne kruin in de wolken baadt, een statige olm den wandelaar noodigt onder zijne verkwikkende schaduw; een olm, weleer door 's Hemels vuur geknot, maar uit zijn krachtigen tronk nieuwe loten, en takken, en armen opwaarts beurend, zoo prijkt naast Ruslands Monarch ook Pruissens eerbiedwaardige Koning.’ - Uit haren aard moet de Prosopopoeia of Persoonsverbeelding een' veel hartstogtelijker toon in de Declamatie erlangen dan de Comparatie; vooral die Persoonsverbeelding, waarin wij, de zoogenaamde plotselijke Spraakwending of Apostrophe met haar verbindend, levenlooze voorwerpen, denkbeeldige wezens, schimmen der gestorvenen enz. aanroepen; welk eene en andere natuurlijk de hoogste aandoening en drift veronderstelt en van alle langzaamheid en slaperigheid in toon en gebaren warsch is. Reciteer dus, met gevoel en vuur demosthenes' aanroeping van de schimmen der bij Marathon en Salamis gesneuvelde Grieksche helden; reciteer zoo in de rede van cicero voor milo de spraakwending tot de Albaansche graven en gewijde bosschen, die de redenaar als getuigen der heiligschennis van clodius te hulp roept; reciteer zoo de toespraak van den Griekschen redenaar eschines tot de zon, de aarde en andere Godheden op het einde zijner redevoering tegen ctesiphon; draag zoo de woorden voor, die bij hooft Prins willem i in zijne aanspraak tot de Duitsche Vorsten aan sommige gewesten der Nederlanden, als waren het levende personen, toevoegt: ‘En gij, ô Braband, ô Vlaanderen, ô Ridderschap en opregte Burgerij van Holland, Zeeland, Utrecht en zoo vele andere | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
gewesten, wat zijt gij onwaardiglijk uit den schoot der weelde geschopt en aan beulen en bloedhonden te verscheuren gegeven!’; spreek zoo honderden van roerende en verhevene persoonsverbeeldingen uit in de Psalmen, in Job, in het loflied van mozes over de verdelging der Egyptenaren (Exod. XV), in dat van debor̅a op sizera's omkomen, (Regt. V), in de weeklagt van david over het sneuvelen van saul en jonathan (II Sam. I), in de Profeten, (b.v. Jezaia 44) in den weeroep van christus (Matth. XI: 21-29): ‘Wee u Chorazin! wee u Bethsaida! want zoo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en assche bekeerd hebben..... En gij, Kapernaum, die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot der helle toe neergestooten worden!’ welk laatste niet krachtig en somber-majestueus genoeg kan worden uitgesprokenGa naar voetnoot(*). - Tot de Persoonsverbeelding kan men ook meer of min de Sermocinatio of Woordvoering brengen, vooral diegene, waarin men een' denkbeeldigen persoon of levenloos voorwerp tot zich zelven of anderen sprekend invoert, gelijk bij voorbeeld cicero doet in de bekende plaats, waarin hij het Vaderland den booswicht catilina laat aanspreken, of gelijk helmers in den derden zang der Holl. Natie den beschermgeest van de Kaap de Goede Hoop tot den Admiraal houtman het woord doet rigten. Men moet zich voor het overige in de Mondelijke Voordragt dier figuur naar den toestand van den persoon of van het voorwerp schikken, dat sprekend wordt voorgesteld, en zij kan dus meer of min verschillend van toon dienen te zijn. - Over de Exclamatie, Interrogate enz., ook als figuren beschouwd, zijn hier boven in § 39 van het hoofdstuk over de intellectuéle Duidelijkheid reeds genoeg wenken gegeven, die de lezer van zelve wel uitbreiden zal. - Welk een geweld van toon de zoogenaamde Imprecatio of Vervloeking eischt, gevoelt een ieder. Neem eens uit shakespear's King Lear de vloektaal, aan dien grijzen Koning tegen zijne ontaarde dochters in den mond gelegd, of wel de verwenschingen van Camilla tegen Rome in het treurspel Horace van corneille. - Ten aanzien der Congeries of Opeenstapeling eener reeks van afwisselende voorstellingen in korte zinsneden, gelijk b.v. hooft, tacitus navolgende, zijne Nederlandsche Historiën met zulk eene figuur begint, zal men ook wel begrijpen, dat zij eene wat levendige, in snelheid toenemende stemleiding vereischt. Ook de beroemde Fransche redenaar bossuet heeft in zijne lijkrede op henriette marie, Koningin-weduwe van Engeland, eene zeer fraaije Congeries, die in dien zelfden trant gedeclameerd moet worden. - In de beschouwing van hetgeen men Hypotypos̅is, Topographie, Posographie enz. noemt en wel eens onder de figuren rangschikt, zullen wij maar niet treden. - Wat betreft het Vizioen of droomgezigt als het ware van een verleden voorval, dat men zich daar als op het eigenlijk oogenblik nog gebeurend voorstelt, deze redevorm kan, als | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
uitwerksel eener in vuur gezette, hooggespannen verbeelding, niet wel anders dan over het algemeen met bij uitstek veel bezieling en kracht gereciteerd worden. Zoo ten minste moet men het fraaije Vizioen declaméren, dat helmers heeft in den derden zang der Holl. Natie, als hij met de levendigste kleuren ons eensklaps eene oud-Hollandsche vloot schildert, die met de ruiter aan het hoofd na zwaren strijd overwinnend onze havens binnenlooptGa naar voetnoot(*).
Verbeelding, toover mij in de eeuwen, die vervlogen!
(Ja, gij verhoort me, 'k voel aan 't heden mij onttogen,
'k Leef in der Vadren tijd). - Een vloot daagt uit den vloed enz.
Ten slotte van deze beschouwing der Juistheid van Declamatie met opzigt tot de figuren, eene beschouwing, die voor oneindig veel uitbreiding vatbaar zijn zoude, zij nog gezegd, dat alles, wat in een' korten, spreukrijken vorm, of bij wijze van een zoogenaamd Apophthegma of Kernspreuk voorkomt, ook kort-afgebeten, puntig en nadrukkelijk moet worden uitgesproken. Hooft heeft in zijne Nederl. Hist. een aantal van zulke spreukrijke gezegden, zulke sententiae, gelijk quinctiliaan ze wel noemt. Zoo b.v. zegt Prins willem i, als hij tot verdraagzaamheid met de zoogenaamde ketters aanspoort: ‘Dit is de aard der ketterij: rust ze, zoo roest ze, hij wet haar, die haar wrijft.’ Spreek dit met klem uit, en doe de klankspelende tegenstelling rusten en roesten, wetten en wrijven spits in de ooren klinken. Elders: ‘de wreedheid der straf is eene bekoring tot zondigen.’ Ook dit moet pittig luiden. Zoo vloeit insgelijks vondel, in navolging der Grieksche treurspeldichters, in de dialogen zijner treurspelen van uitdrukkingen over, die iets spreukachtigs hebben en waarvan de voorgaande met rasse terugkaatsing telkens op de volgende slaat. Neem b.v. als in het vijfde bedrijf van den Gysbrecht van Amstel, Heer Peter de bedrukte Badeloch, Gysbrecht's gemalin, tot gelatenheid en onderwerping aansporende, zegt: 't Is Gods gehengenis, wie durft zich daarin mengen?
en zij eenigzins stuursch en wrevelig, en terwijl zij dat woord gehengenis als een' bal terugkaatst, antwoordt:
Wanneer ons leed geschiedt, dan zal hij 't ook gehangen;
of als Gysbrecht haar weemoedig en ernstig toevoegt:
Zult gij dan oorzaak zijn, dat beide uw kinders sneven?
en zij zonder aarzelen uitroept:
Ik zou om éénen man wel bei mijn kinders geven.
of als hij, met deernis op zijne kinderen wijzende, haar vraagt:
Beweegt uw kroost u niet, dat jongske kleen en teêr?
| |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
en zij eerst iets dof en langzaam, maar dan met hartelijke onstuimigheid volgen laat:
Niet luttel, maar mijn man beweegt me nog al meer.
of als later heer Peter, de Deken, weer zegt:
De weerhaan van de kans kan ligtelijk verkeeren.
en zij dat verkeeren, gelijk een echo opvangend, bitter tot bescheid geeft: 't Verkeerde nooit zoo snel, of 't was om mij te deren.
Wij herhalen: de Gysbrecht en vondel's overige treurspelen wemelen van zulke puntige gezegden en tegengezegden. Hoe goddelijk zou men ze niet vinden, stonden ze bij shakespeare! | |||||||||||||||||
§ 66.
| |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
opwellingen en opbruisingen der ziel meer, evenveel verscheidenheid en schakéring van klanken en gebaren, wat hoogte of laagte, wat kracht of zachtheid, wat rasheid of langzaamheid betreft, ten toon spreidenGa naar voetnoot(*), als een schrijver afwisseling van woorden bezigt, om ze aan te duiden. Laat ons dit in eenige bijzonderheden nader ontwikkelen, en over hetgeen een Declamator in dezen te betrachten heeft enkele wenken geven. | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Blijmoedigheid, blijdschap, vrolijkheid, vreugde, verrukking. - Helderheid en tinteling van oogen, zonneschijn op het gelaat, een opgerigt hoofd en houding, levendigheid van gebaren, dit eene en andere, al hooger stijgende, naarmate het aangename gevoel, hetwelk wij in het algemeen Vreugde noemen, meer en meer aangroeit en in verrukking overgaat, vergezelt in de natuur deze zielsgesteldheden, en ten minste een zweem daarvan wordt dus ook bij de Mondelijke Voordragt harer taal gevorderd. Wat de stem daarbij betreft, ze zij van toon hoog, ras, levendig, opgewekt, krachtig en vurig. Reciteer met zulk eene stem b.v. veel in Psalm 30, 118, 135, 136 en in meer soortgelijke dank-, lof- en zegeliederen, gelijk onder onze kerkgezangen het halleluja! van Gez. 1, van Gez. 50 en anderen; het triomf, triomf, Immanuel! van Gez. 141; het triomf, halleluja, triomf! van Gez. 146 enz. in dien trant moeten luiden. Spreek zóó, met in achtneming evenwel van eene zekere kalmte, die bij inleidingen altijd vereischt wordt, den aanhef van v.d. palm's Vaderlandsche Uitboezeming uit: ‘Droom of waak ik? Door welk een onbekend vermogen vind ik mij twee eeuwen vroeger op het tooneel der geschiedenis verplaatst? In het midden van een eendragtig, gelukkig volk, aan 't welk eensklaps juk en boeijen van hals en handen zijn afgevallen?........ Hoe gaat gij, jonge lieden, hoe gaat gij zoo vrolijk, zoo moedig en juichend door de straten?.... Hoe is uw gelaat zoo helder en glinsterend, vaders, moeders, die met angst uwe zonen zaagt opgroeijen? enz.’ - Zouden een somber gezigt en een langzame, temerige toon van Declamatie hier niet een ware wanklank zijn? Dit geldt evenzeer van de eerste regels der Holl. Natie:
Ik juich! geen groot er heil heeft ooit mijn ziel gestreeld
Dan dat ik Neerland ben op uwen grond geteeld enz.
en van honderd andere plaatsen. | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
Droefgeestigheid, treurigheid, droefheid, smart, hartzeer. - Geheel het tegenovergestelde van vreugde. Een dof, somber, neergeslagen of op eene matte wijze den blik verheffend oog, koude gelaatstrekken, eene gebukte houding, een flaauwe, slepende, gedempte, soms als in tranen stikkende toon van stem, langzame gebaren zijn aan de droefheid, ten minste aan de stille smart en aan het de ziel doorknagende hartzeerGa naar voetnoot(*) eigen, en iets daarvan mag wel zigtbaar zijn of zich hooren laten in hem, die de uitboezemingen dezer treurige gewaarwordingen bij monde voordraagt. Hoe veel graden er echter in de droefheid zijn kunnen, gevoelt men, alsmede, dat alleen de Tooneelspeler, niet de gewone Redenaar of Declamator verscheiden daarvan kan en mag pogen uit te drukken. In allen gevalle begrijpt ook de eenvoudigste lezer, hoe de toon der vreugde nooit die der droefheid zijn kan, en welk een verschil het over het geheel te weeg brengen moet, of men de zoo straks aangehaalde juichpsalmen dan wel davids rouwklagt over saul en jonathan, Psalm 38, 42, 43, 137 en dergelijke, of de Klaagliederen van jeremia te recitéren hebbe. Moet zoo de aanhef eener lijkrede van den vermaarden Franschen kerkredenaar bossuet, of wel het begin en verder veel van het overige uit v.d. palm's redevoering bij den dood van borger: ‘Het is een treurige pligt, dien ik in dit uur te volbrengen heb, en nogtans is het zoet voor mij dien te mogen volbrengen. Ach, hoe gaarne zouden wij hem nog in ons midden zien, dien wij hier komen beweenen enz.!’ moeten zij, herhaal ik, niet geheel anders uitgesproken worden dan de zoo even aangehaalde woorden uit de Vaderlandsche Uitboezeming, of een aantal zinsneden uit de Feestrede ter herinnering van Leyden's Ontzet, of uit eene andere rede ter Gedachtenis van den Akademieleeftijd, allen van denzelfden beroemden Nederlandschen redenaar? Alle droefheid intusschen is, behalve het verschil van graden, dat zij hebben kan, ook niet van gelijken aard, en zulks moet men in de Declamatie wel in het oog houden. Een veel stiller, zachter, meer smeltende toon van weedom moet b.v. in de Mondelijke Voordragt van borger's treurlied aan den Rijn, van nieuwland's rouwzang op den dood zijner gade, van tollens' alleraandoenelijkst gedicht op het overlijden van zijn zesjarig dochtertje, van de klaag- | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
toonen van Abbadona bij klopstock heerschen, dan b.v. in die van sommige rouwdichten van bilderdijk, in welke laatste de uitboezemingen der smart zich schier in de jammerkreten der wanhoop schijnen te verliezen. Welwillendheid, liefde, teederheid, vriendschap. - Het zijn die gesteldheden der ziel, die uit zinnelijke en zedelijke sympathie met het voorwerp, dat wij genegenheid toedragen (wie en wat dit voorwerp ook zij), gesproten, alles wat wij voor goed aanzien voor hetzelve en alleen om zijn' eigen zelfs wil wenschen en willen, en tot verwezenlijking van dien wensch van onze zijde pogen werkzaam te zijn. Hare taal heeft iets innigs, iets reikhalzends en smachtends, dat zich ook door eene zekere teederheid en smeltende zachtheid van stem en door eene daarbij passende houding en gebaren moet kenmerken. De tooneelspeler evenwel alleen kan dit in de hoogste graden uitdrukken. Laat er desniettemin, ook als bloot Voorlezer, iets van blijken, als gij de woorden van genegenheid en vriendschap uitspreekt, die david en jonathan met elkaâr wisselen, of wel die plaatsen uit het Hoogelied, waarin de wel zinnelijke, maar toch kuische liefde van een' minnaar voor zijne geliefde zoo dichterlijk naar Oosterschen trant geschilderd wordt. Welk eene teedere huwelijksmin straalt er ook niet door in de taal, die vondel in het vijfde bedrijf van den Gysbrecht van Aemstel aan Gysbrecht's gade, Badeloch, in den mond legt, als zij van haren man niet scheiden wil en onder anderen de treffende woorden uit:
Met smarte baarde ik 't kind en droeg het onder 't hart.
Mijn man is zelf het hart; 'k heb zonder hem geen leven.
't Zal u om lief noch leed bezwijken noch begeven,
'k Beloofde u houw en trouw te blijven tot de dood.
woorden, die met innige teederheid, (con tenerezza zeggen de Italiaansche zangkunstenaars) maar tevens met levendigheid (con vivezza) dienen uitgesproken te worden. Haat en wrokGa naar voetnoot(*). - Haat is juist het tegenovergestelde van liefde. Wrok is een oude, ingekankerde, met wraakzucht gepaarde, diep in de ziel broeijende haat. In beider taal moet een toon van bitterheid en wrangheid klinken, die zich door een geheel ander geluid van stem dan dat der liefde kenteekent, en waarbij de gelaatstrekken geene zachte, aanminnige, maar harde en | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
terugstootende plooi erlangen. Draag met die stem en dat voorkomen de uitboezeming van fellen haat en wrok voor, die helmers in zijn: ‘fragment van een onuitgegeven treurspel’ zekeren Griek tegen de Romeinen in den mond legt, nadat deze laatsten de Grieksche onafhankelijkheid geheel vernietigd hebben. Het zijn gespierde verzen, met wier overneming het ons geoorloofd zij eene bloem te meer in dit geschrift te brengen, en die ook tot een fraai voorbeeld van hetgeen wij, bl. 178, de figuur der Vervloeking noemden, strekken kunnen:
Maar, Grieken! schoon ge als 't vee voor 't outer wordt geveld,
En magteloos uw kruin buigt voor het vreemd geweld,
Eens komt het uur der wraak tot straf der rustverstoorders:
Gestrenge Nemesis regt eens uw vrijheids-moorders.
De dag blaze in uw hart het vuur der wraak steeds aan!
De nacht leere eens uw kroost onmerkbaar toe te slaan!
Ja, de eerste kreet, dien gij uw staamlend kind doet hooren,
Zij slechts een kreet der wraak, aan Rome toegezworen!
Aan 's moeders borst zuig' 't kind den dorst reeds in dier wraak!
't Vuur, dus in 't hart gevoed, barste uit en brande en blaak';
Ontvlamm' het jeugdig hart met ongelescht begeeren,
Om 't wee, op ons gehoopt, op 's vijands kruin te keeren! -
Als 't kind ten jongling rijpt, voert 't dan, in 't holst der nacht,
Voor de outers van de Goôn, naar 't graf van uw geslacht!
Zweert daar bij Jupiter, met opgeheven handen,
Te woekren met de wraak op onze dwingelanden!
Het wee, dat ons thans treft, en hen het hart verstaalt,
Word' duizendvoudig door ons kroost aan hen betaald! -
Gij Godheên, die mij hoort! staaft en vervult mijne eeden!
Gij ziet nu 't Grieksche bloed in 't stof, als kaf, vertreden:
Duldt niet, dat 's roovers klaauw ons als zijn prooi verdeel',
En bij 't Bacchantenmaal zich in ons jamm'ren streel'!
Laat, laat Prometheus straf hem onzen angst doen boeten;
Hij wane in ieder Griek een' wrekend God te ontmoeten,
Die, met den bliksem van de wraak altoos gereed,
't Gevoelloos hart hem treff' en hem met voeten treed'!
Gij Goôn, die 't Grieksche volk hebt uit het niet getogen!
Gij kunt niet straffeloos 's Lands ondergang gedoogen;
Gij toeft ('k aanbid uw wit), om zeker toe te slaan!
Gij stemt mijn bede toe: juicht, Grieken! 'k sterf voldaan!
NijdGa naar voetnoot(*) en afgunst. - Het wezen van den Nijd (niet met Naijver te verwarren) wordt in het woord Afgunst vrij duidelijk uitgedrukt. | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
Men gunt een ander, inzonderheid een' zoodanigen, met wien wij meer of min op gelijken voet staan, zeker waar of schijnbaar geluk niet, hetwelk deze bezit, en men is hem deswege vijandig, niet juist zoo zeer, wijl wij dat geluk voor ons zelve begeeren, (dit kan er wel bijkomen, maar is geen vereischte) als bloot wijl het ons ergert, dat de benijde het geniet. Nijd en afgunst zijn dus koude, lage, kruipende, de ziel verterende, meer innerlijk werkende dan steeds naar buiten zich vertoonende gemoedsaandoeningen, en de taal des nijdigaards ademt ergernis, minachting, verkleinzucht en bij wijlen valschheid. Hiervan moet men een' zweem aan de Declamatie van haar bijzetten, schoon de volledige nabootsing den tooneelspeler worde overgelaten. Deze en gene gezegden van jakobs zonen over hunnen broeder jozef, gezegden, die vondel in het eerste tooneel des tweeden bedrijfs van zijnen Jozef in Dothan uitgebreid heeft, zijn vol nijd. In schiller's, door tollens vertaalden Gang naar de IJzersmelterij moet men den toon des nijds en tevens der sluwe valschheid, die met honigzoete woorden de ziel des Graven van Saverne tegen den onschuldigen Fridolijn vol vergift en gal spuwt, in de taal van Robbert, den jager vooral doen hooren. Zoo b.v. in het couplet:
Wat is, ô Heer, uw noodlot zoet!
(Dus ving de valschaard aan):
Geen argwaan weet in uw gemoed
Zijn helsche klaauw te slaan;
Gij hebt een edle, brave vrouw,
Zoo trouw als schoon, zoo schoon als trouw,
En wie haar kuischheid mogt belagen,
Niet één zal in dien gruwel slagen. enz.
Dit alles moet met eene temerige, lijmerige, gladde, fluweelen, eer zachte dan harde stem en met een gelaat, dat zich onophoudelijk tot een' gemaakten en valschen, maar tevens kwaadaardigen en den vijandigsten nijd verradenden glimlach plooit, worden uitgesproken. Toorn, gramschap, verbolgenheid, woede. - Deze hartstogten zijn van een' voor het oogenblik veel onstuimiger, luidruchtiger, sterker naar buiten zich vertoonenden aard dan de nijd, ja, zelfs dan de haat. Toorn enz. is het eensklaps opbruisend en hevig, schoon vaak kortstondig leedgevoel over onregt en geringschatting, welke, zoo wij meenen, ons of anderen, in wie wij belang stellen, aangedaan worden, met welk smartelijk gevoel zich de zucht paart, om over die beleediging eene oogenblikkelijke wraak te nemen. Vlammenschietende oogen, een nu gloeijend rood, dan doodsbleek gelaat, bevende lippen, grimmig verwrongen aangezigtsspieren, kort, afgebroken ligchaamsgebaar en wat er niet al meer van dien aard is, dat sterk in het oog valt, kenteekenen den in toorn opstuivenden. Zijne taal is hoog en schel, ras, hevig, soms scheldend van toon. Leg iets van dien toon in de Voordragt der woorden, die in den eersten zang der Ilias van homerus Agamemnon en Achilles, kokende van drift, tegen elkâar uitbraken. Reciteer zoo de taal van toorn en verontwaardiging, die bij virgilius van 's grijzen Konings Priamus lippen vloeit, als deze | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
zijn' zoon door den bloeddorstigen Pyrrhus ziet ombrengen. Reciteer zoo wat vondel, in nabootsing meer of min van den gemelden Latijnschen dichter, aan Bisschop Gozewijn van Amstel tegen Haamstede (een' bastaard, gelijk men beweerde, van Graaf floris v) in den mond legt, als de gemelde Haamstede in den kersnacht de nonnen van het klooster der Heilige Klara vermoordt:
Uw vader lei de hand wel eerloos aan een vrouw,
Maar zoop nooit vrouwenbloed of werd daarom gelasterd enz.
Zie hier boven, bl. 54. - Reciteer zoo het quo usque tandem van cicero tot catilina, en een aantal andere plaatsen uit zijne redevoeringen. - De toon des toorns kan al mede het meest in de Declamatie uitkomen. Zijne hoogste nabootsing echter, en wanneer de toorn geheel in woede overgaat, behoort slechts op het tooneel. Wee hem, die zulke uitersten op den kansel zou willen brengen! - Met toorn vermengt zich dikwerf datgene wat wij Verontwaardiging heeten. - Het tegenovergestelde van toorn is Zachtzinnigheid. Medelijden, mededoogen, deernis enz. - Wat in het algemeen de aard dezer aandoeningen is, drukt het woord medelijden duidelijk genoeg uit. Het is lijden in onze ziel met een ander; het is gevoel van mêegaande droefheid over een zoodanig leed van een ander, als ons voorkomt niet verdiend te zijn en hetwelk wij er voor houden, dat ons zelven of iemand der onzen welligt ras ook zou kunnen overkomen. Dat veel dus van hetgeen wij gezegd hebben over de wijze, waarop het gevoel van droefheid zich, in tegenoverstelling der gewaarwordingen van blijdschap, uiterlijk bij den mensch kenbaar maakt, ook op de manier, waarop het medelijden zich openbaart, toepasselijk is, heeft geen betoog noodig. En zoo is dan ook het gelaat van hem, die door innige deernis is aangedaan, als met een floers van weemoed overtrokken. Al zijne wezenstrekken drukken de smart uit, waarvan hij een ander bevangen ziet. Treurig en deelnemend staart zijn van tranen soms vochtig oog het voorwerp zijns mededoogens aan, en in zijne stem doen zich al die weemoedige, jammerende, nu eens meer slepende en doffe, dan rasser en hooger galmen hooren, die de uitboezemingen van leed en verdriet kenmerken en tot in het diepst der ziel dringen. Draag met dien toon (die echter natuurlijk een aantal van graden en wijzigingen heeft) de meeste plaatsen uit de Klaagliederen van jeremia voor. Spreek zoo de woorden van christus uit, als hij, vol mêewarigheid over Jeruzalem, haar toeroept: Jeruzalem! Jeruzalem! hoe dikwerf heb ik enz. Reciteer op die wijze, waarbij echter met deernis vooral ook gramschap en verontwaardiging zich moeten paren, het verhaal van de geeseling en kruisiging des onschuldigen Romeinschen burgers gavius, dat cicero in eene zijner redevoeringen tegen verres mededeelt, en meer soortgelijke plaatsen uit dien grooten redenaar. Leg dien toon in de Mondelijke Voordragt der diep roerende schildering, door lally tolendal van het lot des ongelukkigen lodewijks xvi en van dat zijner familie in den kerker gegeven. Loop zoo geheel de schaal van de klanken des medelijdens door, als gij het gedicht voorleest van tollens aan een pasgeboren Wees, welks aanhef luidt: | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
Struikje, van de plant gereten,
Door de vlagen neergescheurd!
Wichtje, dat de levensketen
Nog maar weinig uurtjes beurt!
Troont gij, van 't Heelal begeven
Weesje, mij een aanblik af?
Pracht gij, de armpjes opgeheven,
Om een welkomstgroet in 't leven,
Of een traan op 't oudrengraf? enz. enz.
een dichtstukje, waarin vooral het tafereel, hetwelk de voortreffelijke Nederlandsche zanger van de treurige kindschheid ophangt, die het van vader en moeder beroofde wicht te wachten staat, tranen van innige deernis aan ieder gevoelig mensch uit de oogen moet persen. Vrees, ontsteltenis, schrik, angst, ontzetting, ijzing. - Meer of min gelijksoortige, slechts in mate van hevigheid of langdurigheid van elkâar wat verschillende aandoeningen, gelijk Schrik b.v. meer eene onstuimige en plotselijk ontstaande, maar soms ras weer verdwijnende, Angst integendeel meer eene aanhoudend drukkende, beklemmende of benaauwende vrees is. Aller grond ligt in een zeker pijnelijk zielsgevoel, dat uit de voorstelling van een wezenlijk of ingebeeld, ons, zoo wij meenen, dreigend kwaad voortspruit. Allen kenteekenen zich voor het uiterlijke door een' soms bevenden en trillenden, soms stokkenden en gesmoorden, soms gillenden en krijschenden toon van stem, welke in de natuur of het werkelijke leven bij schrik en ijzing zijne hoogste graden erlangt, en met een doodsbleek gelaat, wijd geopende oogen, stijf starende blikken, te berge staande haren, terugdeinzende houding, opgeheven handen en wat dergelijke gebaren meer zijn, dikwerf vergezeld gaat. Wie dan de Tooneelspeler alleen zal deze uitersten trachten na te bootsen? Wie tevens echter gevoelt niet, dat, bij eenige toenadering hiertoe, de schildering van iets schrikwekkends, of wel de taal van den door schrik en ontzetting getroffenen, ook in eene dagelijksche Mondelijke Voordragt toch altijd iets eigenaardigs moet bezitten, waardoor zij van de Declamatie van andere uitboezemingen verschilt. Vergelijk ter opheldering hetgeen wij, bl. 142, over eenige versregels uit den aanhef van den derden zang der Holl. Natie, bl. 172, over staring's Verschijnsel, en op andere plaatsen over andere stukken gezegd hebben. Een toon van levendige ontroering en herinnering van geleden schrik heersche zoo ook in het verhaal, dat Badeloch, de echtgenoote van Gysbrecht van Aemstel van de verschijning der schim harer nicht Machteld van Velzen geeft, aan het slot van welk hoog dichterlijk, in de bewerking van vondel's treurspel voor het Amsterdamsch tooneel echter ook al weer verminkt verhaal, zij zelve eenige symptomata of kenteekenen van den schrik opnoemtGa naar voetnoot(*): | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
Gedenk eens, welk een schrik mijn slaaprig hart beving!
Mijn hair dat rees te berg, en aan een ieder hing
Een droppel nats; het zweet begon mij uit te breken;
Mijn lijf werd kil als ijs; ik wou en kon niet sprekenGa naar voetnoot(*).
Op een Declamatorium schiller's ballade, de Duiker recitérende, drukke men ook levendig den schrik uit in het couplet, waarin de Jongeling, uit de kolken der zee teruggekomen, verhaalt, hoe een der wandrogtelijke zeemonsters, op hem, die daar in de diepte aan eene koraalklip zich had vastgeklemd, was afgekomen: 'k Gevoelde 't met ijzing. - Daar kroop 't op mij aan
Met honderden pooten en grimmigen blik;
En 't grijpt naar me, en 'k waan 't met mijn leven gedaan;
'k Laat los de koraalklip in zinloozen schrik enz.
De Declamator moet zich hier meer of min in den toestand des jongelings verplaatsen, die nog beeft en siddert bij die herinnering. (Vergelijk het gezegde in de noot op bl. 60 en 146.) Dit doe hij ook, als hij in de hier boven, bl. 124, geprezene schilderachtige legende van den dichter goeverneur, het Vliegend Schip, aan de beschrijving der uit zee oprijzende slavenlijken komt. Hoop, vertrouwen en moed. - Geheel het tegenovergestelde van vrees, enz. Men hoopt op een toekomstig goed, men vreest voor een toekomstig kwaad. Moed doet ons dat goede als nabij, het kwade als ver af aanzien. Dat de Mondelijke Voordragt eener taal, waarin hoop en moed ach uitdrukken, iets blijmoedigs en opgeruimd-krachtigs moet hebben en van alle dofheid en somberheid verwijderd zijn, gevoelt men van zelve. Spreek zoo op schellen, rassen toon den uitroep van klaassens' moedig scheepsvolk bij helmers uit:
Ja, sterven wij met roem! steek, steek den brand in 't kruid!
Verwondering, verbazing, enz. - Deze regtstreeks noch blijde noch droevige aandoeningen, uit het onverwacht zien of vernemen van iets, waarin wij voor ons zelve of voor anderen belang stellen, ontstaande, openbaren zich door de figuren van uitroepingen en vragen, door een' hoogen, levendigen toon van stem, door vuur der oogen, sterke beweging der gelaatstrekken, ijlings opwaarts geheven of ineengeslagen handen, soms ook wel voor een oogenblik door spraak- en roerloosheid. Daar regele men zich in de Declamatie naar, altijd echter plaats, tijd en hoorders op het oog houdende, voor uitersten zich wachtende, en de natuur aan het schoonheidsgevoel onderwerpende. Vergelijk de aant. op bl. 139, en het gezegde in de Aanm. en Uitbr. bl. 110. | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
Wanhoop, vertwijfeling, en daar dikwijls uit ontspringende zielsverbijstering. - Droefheid, als zij zwaar, maar langzaam kwijnend en knagend is, heet Hartzeer. Vergel. bl. 181. Felle, met vlagen losbarstende smart, voor welke de laatste lichtstraal van geluk verdwenen is, baart Wanhoop, dat is, volslagene hopeloosheid. De wanhoop is in hare taal en bewegingen alleronstuimigst. Verwrongen trekken, verwilderde blikken, knarsing der tanden, krampachtig gebalde en dreigend tegen den Hemel zelven gebevene vuisten, handengewring, voetengestamp, meer uitgegilde dan uitgesprokene woorden, vol vervloekingen van God, menschen en zich zelven, zijn der vertwijfeling of wanhoop eigen. Iets hiervan, voor zoo veel het zonder den tooneelspeler te zeer uit te hangen, mogelijk is, doe men in de Mondelijke Voordragt van de taal der wanhoop zien en hooren. Zoo b.v. klinke er een flaauwe galm van in het uitspreken der Bijbelsche woorden: ‘Bergen, valt op ons, heuvelen, bedekt ons!’ Zoo wanhopig luide het: ‘'k verga! 'k verzink!’ van Beylinck's echtgenoote bij helmers (vergelijk hier boven, bl. 84). Zoo de uitboezemingen der vertwijfeling, die feith in zijn treurspel Johanna Gray aan de moeder dier ongelukkige vorstin, de Hertogin van Northumberland, in den mond legt, als het hoofd harer dochter op het schavot gevallen is. Zoo de wanhopige kreten van Leonore in bürger's bekende romance van dien naam; b.v. regels als de volgende, (door wijlen mijn' geëerden Groningschen stadgenoot v. heyningen bosch vertaald), waarin Leonore op de Christelijke vermaning harer oude moeder, om door wrevel tegen God over den dood van haren bruidegom hare ziel en zaligheid toch niet op het spel te zetten, de schrikkelijke woorden uitgilt: ‘ô Moeder, wat is zaligheid?
ô Moeder, wat it helle?
Bij hem - bij hem is zaligheid,
Maar zonder Willem helle! -
Blusch uit, voor eeuwig uit mijn licht,
Verdelg, verdelg mij, hellewicht!
'k Wil zonder hem na dezen
Bij God niet zalig wezenGa naar voetnoot(*)!’
| |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
Met wanhoop paart zich dikwerf eene krankzinnige verbijstering, die hare phantastische luchtbeelden in zielverscheurende jammerkreten en door eene vermenging van den meest lagchenden en spottenden met den ijsselijksten en meest snijdenden toon van stem voor het oor afschildert. - Die ijlhoofdige verbijstering kunnen wij opmerken in de woorden, die vondel in zijn hier boven, bl. 99, vermeld strafdicht: Gruwel der Verwoesting, eener zieke kraamvrouw in den mond legt, die, wanhopig over het toekomstig eeuwig lot harer tweelingen, aan het mijmeren geslagen is en onder anderen uitroept:
Ik raaskal. Plonderpaap, ga doop mijn lam in Styx,
In Kalchas hellevont! Het zal verworpling heeten;
De Razernijen staan met fakkelen als Peten enz.
Van 's gelijken heerscht zij in de taal der moeder, van wie in vondel's treurspel: Hierusalem Verwoest, gewag wordt gemaakt als uit honger haar eigen kind geslagt hebbende. Vergelijk hier boven, bl. 106. - Nog sterker in sommige opzigten en geheel tot waanzin overgeslagen vinden wij haar in bürger's, door tollens vertaalde ballade Lenardo en Blandine, ter plaatse, waar de laatstgemelde Prinses uit droefheid en wanhoop over de vermoording van haren minnaar, eensklaps de vrolijkste taal uitslaat, die met hare hartverscheurende smart het ijsselijkst contrast oplevert, b.v.:
En toen zij verwezen, verwilderd en bleek,
Weer oprees, en omgreep, en rondzocht, en keek,
‘Hopheisa!’ - toen sprong zij, toen zong zij zoo luid: -
‘Tralieren! violen! speelt op voor de bruid!’
‘Hopheisa! violen, speelt op voor den dans!
Hoe schittren mijn kleêren van paarlen en glans!
Danst op nu, gij Prinsen, met prachtig livrij!
Danst, Heeren en Dames, van ver en nabij!’ enz. enz.
Moet, kan en mag men die akelige mengeling van gewaarwordingen in de Declamatie nabootsen? Ja, meer of min, maar niet dan met de hoogste omzigtigheid; want hier is maar eene enkele schrede van het diep roerende ep treffende tot het belagchelijke. Men wordt bewonderd of - uitgefloten. Laatdunkendheid, opgeblazenheid, hoogmoed, hoovaardij, trotschheid enz. - Zielskwalen, in een' buitensporigen dunk van eigen verdiensten, en in verachting van die van anderen geworteld. - De trotschaard spreekt met opgeheven hoofd, in den wind gestoken neus, opgezette borst, smadelijk als uit de hoogte rondgeworpen blikken, gezwollen, luiden toon van stem. Boots in de verte daar iets van na, als gij de snoevende taal van Goliath tegen de Israëliten en David (1 Sam., 17) voorleest, of Sanherib's godslasterlijk gesnork (II Kron., 32), of het verwaande stoffen van Nebucadnesar (Dan. IV, vs. 30): ‘Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb? enz.’ of Agamemnon's taal, vol van toorn, maar van hoogmoed tevens, tot Achilles in den eersten zang der Ilias, | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
of die van Juno bij virgilius in het eerste boek der Aenéis, of die van Lucifer op verschillende plaatsen in vondel's heerlijk en romantisch treurspel van dien naam, of de woorden van Koning Filips van Spanje in de Holl. Natie van helmers, of die van den Graaf van Saverne in schiller's Gang naar de IJzersmelterij, beiden hier boven, bl. 149, besproken, enz. enz. Hoe het tegenovergestelde van Hoogmoed, namelijk Nederigheid, Ootmoed en Demoed, zich voor het uiterlijke aan moet duiden, is bij gevolgtrekking ligt op te maken. Met nederigheid, bescheidenheid, zedigheid en demoedigheid gaat doorgaans voorts eerbied voor anderen, gelijk met trotschheid verachting van anderen gepaard. Onderwijl laten zich eerbied en ontzag ook meer afzonderlijk denken. Voortvloeijende uit een gevoel onzer minderheid of ondergeschiktheid, drukken zij zich uit door iets zedig-neergeslagens in blikken, iets beschroomds en gebogens in gelaat en houding, en iets langzaams en plegtig afgemetens in de stem. Dat uiterlijke, die toon van stem vergezelle, onverminderd de vereischte wijzigingen hierin, alle Mondelijke Voordragt, die tot het Opperwezen gerigt is, of waarin van het Opperwezen bepaaldelijk gesproken wordt. Inzonderheid zijn zij dus noodzakelijk in de kanselwelsprekendheid, vooral in het gebed, bij het recitéren van vele psalmen enz. Zoo ook in meerdere of mindere mate daar, waar wij het woord tot de Vorsten en de Grooten dezer aarde, en in het algemeen tot al diegenen voeren, die boven ons gesteld of aan wie wij in andere opzigten eerbied en ontzag schuldig zijn. Op dien plegtigen, eerbiedigen toon leze men dus b.v. vele zinsneden in het smeekschrift der Verbondene Edelen tot de Landvoogdes Margareet, zoo als dit in het tweede boek der Nederlandsche Historiën bij hooft voorkomt en begint: ‘De Nederlanders, Mevrouwe! hebben alle eeuwen en gansch het Christendom door met doorluchtigen naam van getrouwheid tot hunne Landsheeren geblonken enz.’ - Zou bij het uitspreken van dat ‘Mevrouw!’ een luidruchtige of wel gemeenzame toon van stem, een trotsch achterover geworpen hoofd te pas komen? Schaamte. - Is een zeker pijnlijk gevoel van ontroering bij de voorstelling van een zoodanig verleden, tegenwoordig of toekomstig kwaad, als ons tot oneer strekt of schijnt te strekken. Het voorkomen en de taal van den zich schamenden is dus alles behalve hoog opgerigt, stout rondom zich blikkend, sterk en luidruchtig. Integendeel neergeslagen oogen, een met gloeijend rood zich soms overdekkend gelaat, een wegkrimpen en wegduiken als in zich zelven, een demoedige toon van stem en wat dies meer zij, kenmerken hem, die zich schaamt, en dit mag men bij het recitéren van woorden, die een' zoodanigen in den mond gelegd worden, wel altijd meer of min in het oog houden. Die dit laatste doet, zal b.v. in schiller's door mij vertaalde ballade: der Kampf mit dem Drachen (het gevecht met den Draak) 's dapperen Jongelings antwoord aan den hem berispend vragenden Grootmeester der Orde van Sint Jan:
Maar 't Ordehoofd ziet streng hem aan,
En zegt: ‘gij hebt iets stouts bestaan
| |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
Als Ridder; - gij mogt lauwren plukken,
En 't spoor der fiere Vadren drukken; -
Maar wat is de eerste pligt, zeg mij 't,
Eens Ridders, die voor Christus strijdt,
En 't kruismerk draagt als eereteeken?’ -
(En allen in de zaal verbleeken)
Doch kalm luidt 's jongelings bescheid:
(Al dekt ook schaamrood zijne kaken)
‘Vorst’, zegt hij: ‘slechts gehoorzaamheid
Kan hem dat sieraad waardig maken!’
hij zal, herhaal ik, dat antwoord des Jongelings, zoo als het in de twee laatste regels bevat is, niet op hoogen toon en met een fier opgeheven hoofd uitspreken, neen, veel eer met eene flaauwe, zachte stem, met half neergeslagen oogen en eene wat gebukte houding. De Jongeling gevoelt toch met schaamte, dat bij, hoe groot zijne heldendaad in het verslaan des Draaks geweest zij, 's Grootmeesters verbod, om dat monster te bekampen, overtreden heeft, en schoon de Declamator niet de Jongeling is, zal deze eerste, zoo hij levendig van hetgeen hij reciteert doordrongen is, onwillekeurig toch eenigermate zijne houding en toon aan die, welke men veronderstellen mag, dat de Jongeling gehad heeft, gelijk maken of assimiléren. Vergelijk het daarover gezegde in de noot op bl. 60, en hetgeen hier onder in § 68 nader aangestipt zal worden. - Men heeft voor het overige meer dan eene soort van schaamte. Zoo is b.v. de loffelijke schaamteblos eener jeugdige maagd zeker geheel iets anders dan de schaamte eens berouwhebbenden zondaars, het pijnlijk gevoel van welken laatsten tot een kwaad betrekking heeft, door eigen schuld veroorzaaktGa naar voetnoot(*). - Het tegenoverstelde van Schaamte zijn Onbeschaamdheid en Schaamteloosheid. Berouw. - Het bestaat in leedwezen over iets verstandelijk- of zedelijk-verkeerds, gepaard met de zucht, om dat verkeerd door ons gedane te herstellen. Men heeft dus berouw en over dwaasheden en over zonden. Dat bij de taal van een' berouw hebbenden, vooral van een' diep berouw hebbenden over misdaad en schuld, geen heldere, vrolijke toon van stem, geen hoog opgerigt hoofd, geene blijde, moedige houding, geene opgeruimde gelaatstrekken en gebaren te pas komen, verstaat zich van zelve. Of zou men Psalm 51, waarin david zijn berouw en droefheid over zijn overspel en bloedschuld uitjammert, ook maar eenigzins | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
in den toon van een muzijkalisch allegro willen recitéren? Het ware oorverscheurende wanklank. Neen, zinsneden als: ‘Want ik kenne mijne overtredingen en mijne zonde is steeds voor mij; zie, ik ben in ongeregtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen,’ en soortgelijke kunnen niet met eene te sombere, doffe, slepende, als met rouw omfloerste stem en diepe verzuchtingen worden uitgesproken. In dien trant recitére men ook uit stolberg's door tollens vertaalde ballade de Boetelinge (die Bilssende) de woorden der daarin voorkomende overspelige vrouw, die door haar' gemaal met het geraamte van haren door hem doodgestoken boel in den slotkerker is opgesloten, en daarin door een' Fransch ridder bezocht wordt:
De oogen naauwlijks opgeheven,
Zegt ze: ik heb te zwaar misdreven,
Ridder! - heel mijn verder leven
Boet mijn gruwzaam misdrijf niet;
Och, mij is slechts regt geschied!
Voor het overige kan de toon des berouws, even als die der droefheid, bij onderscheidene gelegenheden in mate van heftigheid zeer verschillen. Nimmer zij men echter in de Mondelijke Voordragt van dien toon zoo bombastisch als de Fransche dichter malherbe zulks is in zijn' stijl ter plaatse, waar hij, het berouw van Petrus afschilderende, van dien Discipel zingt:
C'est alors que ses cris en tonnerre s'éclattent;
Ses soupirs se font vent qui les chènes combattent,
Et ses pleurs qui tantôt descendoient mollement,
Ressemblent un torrent qui des hautes montagnes
Ravageant et noyant les voisines campagnes,
Veut que tout l'univers ne soit qu'un élémentGa naar voetnoot(*).
Hoe veel roerender dan deze hyperbolische onzin is het eenvoudige zeggen der Schrift (Luc. XXII): ‘En Petrus, naar buiten gaande, weende bitterlijk.’ - | |||||||||||||||||
§ 67.
| |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
toon, dien afkeer en afgrijzen, van den fleemenden, slependen, temerigen, kwezelenden, dien de huichelarij, van den half stamelenden, dien de aarzeling, verlegenheid en bedeesdheid, van den blijden, dien de zegening en geluktoewensching, van den ernstigen, dien de overpeinzing, van den vurigen, dien de geestdrift, van den dringenden, klemmenden, met gevouwene handen gepaarden, dien de smeeking, van den vinnigen, snaauwenden, scheldenden, dien, bij opgestoken en schuddenden vinger, de bedreiging en wat niet al meer vorderen? Doch elke dier toonen en der daaraan verbondene gebaren laat zich uit het vroeger gezegde genoegzaam opmaken, en wij zouden zoowel het verstand des lezers te kort doen als zijn geduld op de proef stellen, indien wij deze web nog verder afspinnen wilden. - Alleen zij hier nog aangestipt, dat in een kort bestek van woorden, ja, in een eenig woord, zich somtijds een aantal van zielstoestanden en zielsbewegingen te gelijker tijd of ten minste met eene zeer spoedige afwisseling terugspiegelen kunnen, zoodat men op eens veel en velerlei in de Declamatie uit te drukken heeft. Dit verlieze men niet uit het oog, en doe zoo mogelijk die ondereen gemengelde kleuren in de Mondelijke Voordragt uitkomen. Eilieve, hoeveel gewaarwordingen van vreugde, van verwondering, van ontroering, van schrik, van teederheid, van liefde enz. bevat niet maria magdalena's enkele uitroep: Rabbouni, als zij den verrezen Heiland voor het eerst weer aanschouwt! (Zie Joh. XX, vs. 11). Men kan dagen lang er op studéren, om in de uitspraak van dat Rabbouni alles te leggen, wat er in gelegd moet worden. | |||||||||||||||||
§ 68.
| |||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||
wier taal hij voordraagt. De twee eerste punten roeien wij hier niet aan. Wij komen er, voor zoo veel dit noodig mag zijn, nog wel op terug, als wij over de Juistheid der Mondelijke Voordragt, wat de verschillende soorten van Welsprekendheid, als daar zijn die van den kansel, de balie, de staatsvergaderingen enz. betreft, handelen zullen. Hier ter loops iets over het derde punt, dat evenwel dikwerf ineen vloeit met hetgeen in de vorige § over de hartstogten en hetgeen daartoe al verder behoort, aangestipt is. Een Declamator, de woorden recitérende, die in een verhaal in dicht of ondicht aan dezen of genen in den mond gelegd worden, houde niet alleen in het oog, met welk eene gewaarwording of in welken gemoedstoestand die woorden geuit worden, maar ook wie hij is, aan wien ze worden toegekend, b.v. of deze een bovenaardsch wezen dan wel een bloot mensch; of hij man of vrouw, jong of oud, hoog of laag in aanzien, rijk of arm enz. te noemen is. Daarnaar regele hij altijd meer of min zijne VoordragtGa naar voetnoot(*). Als hij dus woorden declameert, die de Godheid verondersteld wordt te uiten, spreke hij die steeds met eene zekere deftigheid en majesteit uit. Zoo b.v. heel de tien geboden met den aanhef: ‘Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egyptenland geleid heeft.’ Zoo een aantal andere gezegden in de Schrift, die met een: ‘zoo spreekt de Heere’ ingeleid worden. Evenzeer moet de Mondelijke Voordragt van al hetgeen christus zegt, ondanks het verschil van toon, waarvoor dit in andere opzigten dan ook vatbaar zijn moge, een' zekeren stempel van hoogheid en goddelijkheid dragen. - Ik herhaal: telkens vrage men zich af: wie is hij, wiens taal voorgedragen wordt? Is die vraag toch ook al in de eerste plaats in de Declamatie des tooneels van belang, zij geldt in eene zekere mate ook in alle andere soorten van Mondelijke Voordragt. Doch laat ons deels duidelijkshalve, deels ter verle- | |||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||
vendiging onzer stof, dit door eenige voorbeelden ophelderen. - Wat moet men b.v. naar aanleiding van het hier voorgeschrevene in het oog houden bij het voorlezen van hetgeen de Profeet nathan (II Sam. 12) aan Koning david toevoegt, als hij hem de zware misdaad van overspel en moord voor oogen komt houden? Dit, dat hier een van God gezonden eerwaardig grijsaard spreekt, en wel (van vs. 7 af) uitdrukkelijk in naam des Allerhoogsten. Kan hier, hoe eenvoudig zijne taal in den beginne ook zij, toch over het algemeen wel te veel ernst en deftigheid heerschen? Welke hoofdtoon moet, onafhankelijk van andere toonen, in het gesprek van christus met de Samaritaansche vrouw doorklinken? Die van den goddelijken, maar tot gemeenzaam gekeuvel zich verledigenden en afdalenden leeraar ter eener, en die van eene wat ligtzinnige, doch goedhartige vrouw ter andere zijde. - Hoe spreekt in het tweede bedrijf van vondel's Gysbrecht, de Abt van het Karthuizer klooster, Willebord? Gelijk het een' waardigen, vromen, maar voor de regten van zijn klooster ijverenden Geestelijke betaamt. En hoe de Maarschalk Diederik van Haarlem, als hij dien Abt toeduwt:
Katuizer broêr! hier geldt geen prevelen noch praten!
Bewillig mijn verzoek, en sta mijn bede toe,
Of anders lij, dat ik het ongebeden doe!
De tijd verloopt; 't is spâ; daar komen mijn Soldaten!
Als een wild, ruw krijgsman van eene driftige, oploopende geaardheid. Wel nu, laat dit eene en andere bij het voorlezen der door vondel hun met zooveel karakterkennis in den mond gelegde taal merken. - En Beylinck's bede aan zijne vijanden, als hij ter dood veroordeeld is: ‘Vergunt me een luttel tijds, 'k ben echtgenoot en vader,
Dat ik mijn gade en kroost nog eens voor 't laatst aanschouw'!
'k Zal keeren in een maand; mijn woord borgt u mijn trouw!’
moet men die bede zoo half schreijend en kermend, zoo regt demoedig smeekend en met gevouwene handen biddend uitspreken? Neen, dit zou geheel tegen het karakter van den edelaardigen, fieren man indruischen. Men recitére haar wel dringend en met diep gevoel, maar tevens met gelatene, bescheidene deftigheid. Dit geldt ook, hoewel nog weer op | |||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||
eene andere wijze, van hetgeen in den derden zang der Holl. Natie de Admiraal evertsen in de vergadering van 's lands Staten zegt: - - - ‘O laat mij de eer, de onschatbare eer verwerven,
Om voor de vrijheid van mijn Vaderland te sterven!
Vier mijner broedren en mijn vader met mijn zoon
Zijn strijdend voor 's lands regt gesneuveld! Ook dat loon
Zij aan mijn dienst vergund, na veertig jaren strijden!
'k Wil 't overschot mijns bloeds aan 't heil van Neerland wijden!’
Zou hier (wij spreken nu niet van een' smeekenden) maar zelfs een maar eenigzins snoevende toon van stem met het karakter, den stand en de jaren van dien edelen zeeheld in het minst wel strooken? Moet de Voordragt hier niet in allen deele grave con dignità zijn, gelijk het, meen ik, in de Italiaansche kunsttaal der muzijk luidt?Ga naar voetnoot(*) - Zoo doe men, schiller's Gevecht met den Draak recitérende, in 's Grootmeesters woorden:
Maar 't Ordehoofd ziet streng hem aan
En zegt: enz.
zoowel het hoog deftige als misnoegde en vertoornde Ordehoofd hooren; in 's Jonglings antwoord integendeel:
Vorst, zegt hij, enz.
| |||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||
zoowel den jeugdigen, moedigen als den ondergeschikten, zedigen en eenigzins met schaamte bevangen Ridder. Vergelijk het couplet in zijn geheel hier boven, bl. 191, en voeg er ter nadere opheldering het volgende bij: ‘En haar, haar schondt gij snood, mijn zoon!’
Zegt de ander weer op strengen toon:
‘'k Verbood den kamp; om welke reden
Dorst gij mijn wet met voeten treden?’ -
‘Vorst, vonnis niet, voor ge alles weet,
(Is 's jongelings bescheid gereed)
'k Wou geenszins uwe wet verkrachten,
Maar die naar haren geest betrachten;
Niet toch met dolle onzinnigheid
Heb ik het waagstuk ondernomen;
Neen, Heer, met list en kloek beleid,
Mogt ik 't gevaar te boven komen’!
Als men bellamy's echt dichterlijke en romantische Vertelling: Roosje declameert, houde men bij hetgeen dit lieve, van hare moeder door den dood beroofde kind op de verzuchting haars vaders: ‘Gij hebt geen Moeder meer.’
ras invallend, antwoordt: ‘Ja wel, (sprak toen het lieve kind)
Bij onzen lieven Heer.’
‘Dat hebt gij immers zelf gezegd. -
Maar waarom ging zij heen?
Zij had mij niet zoo lief als gij,
Want zij liet ons alleen.’
vooral in het oog, dat het een kind, en wel een meisje is, hetwelk hier spreekt, en pare dus iets kinderlijk-eenvoudigs van toon aan het onnavolgbaar aandoenlijk-naïve, dat in deze woorden van Roosje ligt opgesloten. Er behoort veel toe om deze wondertreffende plaats goed te recitéren. - Wij behoeven echter geen meer voorbeelden ter opheldering aan te halen. Zeer gepaste zou ik er anders uit honderd andere stukken van Nederlandsche dichters kunnen bijbrengen, b.v. uit van lennep's schilderachtige legende Adegild en soortgelijke. - Voor het overige moet men hetgeen in deze § gezegd is, in het minste niet | |||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||
zoo ver uitstrekken, dat een man, de woorden eener vrouw uitende, daarbij ook eene vrouwenstem zou pogen na te apen, gelijk naar luid van het relletje zekere Predikant deed, die in het verhaal van Petrus' verloochening de betigting der dienstmaagd met een fijn, pieperig falsetstemmetje, de ontkenning van Petrus daarentegen met een' groven bas uitsprak. Dit zou ongerijmd en bloot in eene komieke Declamatie te dulden zijn. Op zijn hoogst misschien mag hetgeen eener vrouw in den mond gelegd wordt, soms iets zachter en liefelijker klinken. Zoo ook kan men uit staring's hier boven, bl. 172, aangehaald verhaal: het Verschijnsel, de woorden van het daarin voorkomende en tot den reiziger zeggende spook: - - - - - - - Rijs, dien mij 't noodlot brengt,
Om aan dit dor gebeent', vermoeid ran om te zweven,
Een beter grafplaats in gewijden grond te geven! enz.
wel met een eenigzins hol en akelig geluid doen hooren, en dan kan die graftoon de uitwerking der Mondelijke Voordragt misschien bevorderen. Maar drijft men het te sterk, zoo zal men eer doen lagchen dan doen huiveren. De Declamator toch is niet het spook zelf, en in alle gewone Declamatie (wij spreken hier niet van die des tooneelsGa naar voetnoot(*)) geldt de regel, dat men nooit zijn ik, zijne individualiteit geheel moet wegwerpen. Men kan in gevallen als de boven gemelde slechts zóó ver gaan - en dit steeds dan nog met de noodige veredeling en, gelijk wij het wel genoemd hebben, idealizéring der natuur - als men zich voorstellen kan, dat in het dagelijksche leven een regt levendig mensch, die ons zulk een verhaal deed en die van hetgeen hij | |||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||
verhaalde regt getroffen was, in toon en gebaren gaan zoude. En zeker zoo iemand, ons eene spookhistorie opdisschende, zou bij eene wat ontvlambare verbeelding al ligt onwillekeurig genoopt kunnen worden, om van de holle spraak van zulke verrezen grafbewoners bij de Voordragt hunner taal iets over te nemen. - Hetgeen hier van de Pronuntiatie gezegd is, geldt ook van de Gesticulatie. Vergelijk het hier boven aangestipte in Aanmerking 7 op § 57, en in die op § 58, bl. 150Ga naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||
§ 69.
| |||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||
kendheid en Prozastijl noemt, deels, in de Poëzij, moeten wij zoowel over die verschillende soorten van Welsprekendheid en over de hoofdafdeelingen van hetgeen in haar eene Redevoering heet, als over de Declamatie van verzen, in tegenoverstelling van die van proza, eenige aanmerkingen maken en aanwijzen, wat het meer bijzonder karakter der Voordragt in elke van haar behoort te wezen. De Ouden verdeelden de Welsprekendheid in de aantoonende, beraadslagende en regterlijke (eloquentia demonstrativa, deliberativa et judicialis). Van die drie hoofdsoorten kwam de eerste vooral bij het houden van lof- of smaadredenen en soortgelijke stukken, de tweede in staats- en volksvergaderingen, de derde in het geregt te pas. Elke soort had haar hoofddoel, middelpunt en grondkarakter, en daarnaar moesten zich stijl en Declamatie wijzigen. Wij zullen echter deze verdeeling der Welsprekendheid hier rusten laten, en liever er eene nemen, die voor onze tijden toepasselijker is, en volgens welke wij van Kanselwelsprekendheid, Staatswelsprekendheid, Baliewelsprekendheid, en Welsprekendheid van de gemengde soort iets aanstippen zullen. Wij voegen er bij, dat wij onder de gemengde soort allerlei redevoeringen en opstellen in proza bevatten, die over andere onderwerpen dan over preekstoffen, staatsberaadslagingen en regtsgedingen loopen, en elders dan op den predikstoel, in staats- en volksvergaderingen of voor hoven en regtbanken worden uitgesproken. Hier komen dus lof- en lijkredenen, akademische redevoeringen, aanspraken, voorlezingen in geleerde maatschappijen enz. in aanmerking. - Dat deze vier hoofdsoorten onzer hedendaagsche Welsprekendheid bij het gelijke, dat zij in honderd opzigten hebben, toch allen een zeker verschillend hoofdkarakter bezitten, en dat dit op den stijl, en door dezen weer op de Declamatie altijd eenigen invloed moet oefenen, gevoelt iedereen, die zich het, bl. 4 en elders, door ons gezegde herinnert, dat alle stijl met de gedachten, en alle Mondelijke Voordragt met beiden overeenstemmen moet. Laat ons hier de hoofdtrekken dier bovengemelde onderscheidene soorten van Welsprekendheid, en dien ten gevolge die van haren verschillenden stijl en Declamatie opgevenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||
§ 70.
| |||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||
anders statig voortrollende vloed moet dan bruisen en schuimen. - Waar de kanselredenaar zich inzonderheid voor te wachten heeft (gelijk dit telkens door ons ingescherpt is), is voor het zoogenaamde te theatrale. Nergens duldt men den tooneelspeler minder dan op den predikstoel, op welken toch alles behalve comedie of tragedie gespeeld wordtGa naar voetnoot(*), en de deftigheid en ernst tevens door eene zekere edele eenvoudigheid getemperd moeten worden. Te veel schildering met klanken en gebaren misstaat dus al ligt den prediker. Vergelijk hier boven, bl. 145 en elders. - Intusschen is het hoogst moeijelijk haarfijn te bepalen, welke buigingen van stem, welke houding, welke bewegingen des ligchaams in een' kerkredenaar den naam van te tooneelspelachtig, van te kunstig of gekunsteld verdienen, en waar declaméren bij hem in actéren overgaat. Men poge uit het vroeger door ons aangestipte zich in dezen zoo eenigermate een' maatstaf van beoordeeling te verschaffen. | |||||||||||||||||
§ 71.
| |||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||
toe, zoo de redenaar zijn doel daarmede bereiken kan; gelijk daarvan bij demosthenes en cicero en bij latere Engelsche, Fransche en andere staatsredenaren menig voorbeeld wordt aangetroffen. Evenmin kan men wat dorheid en droogheid van stijl den politieken redenaar euvel duiden, als hij aan het uitcijferen in geldelijke aangelegenheden gaat, of het voor- of wel het nadeel van dezen of genen staatshuishoudelijken maatregel aan wil toonen. Daarbij komt het dan ook op eenige bastaardwoorden niet aan, want tot hun gebruik wordt de staats- en balieredenaar duidelijkheidshalve dikwerf evenzeer gedwongen als de kerkelijke redenaar ze veeltijds missen kan en zich van hen onthouden moet. Uit het gezegde nu vloeit voort, dat ook de Declamatie van den staats- en volksredenaar, vooral tegenwoordig en hier te lande, over het algemeen eenvoudiger dan die des kanselredenaars zijn kan, en dat eene van allen tooi verstokene, schier aan het gewone dagelijksche spreken en redewisselen gelijk komende Mondelijke Voordragt veel minder in hem dan in den prediker stuiten zal. Dikwerf wordt in onze staatsvergaderingen niets anders vereischt dan duidelijkheid (zoo akustisch als intellectueel) van uitspraak en een gepast accentuéren der woorden. Somtijds evenwel is in redevoeringen over staatszaken, waarvan het geluk van duizenden afhangt, en die vrede of oorlog, rust of onrust, vrijheid of slavernij ten gevolge kunnen hebben, zoowel hooge deftigheid, ernst, bezieling en vuur van Declamatie als van taal en stijl noodzakelijk. De staatsredenaar mag en moet dan niet minder dan de prediker alle fonteinen van in- en uitwendige Welsprekendheid springen laten. Wij beroepen ons - om van de Ouden niet eens te spreken, bij wie de staatkundige of beraadslagende Welsprekendheid de voornaamste van allen was - op een aantal redevoeringen, die in hagchelijke omstandigheden, in dagen van beroering en omwenteling, in tijden van moord en bloed, in Engelsche en Fransche staatsen volksvergaderingen gehouden zijn, en die, zoo men ze goed declaméren wil, de grootste kracht, levendigheid en stoutheid van Mondelijke Voordragt vereischen. Evenwel ook in de hartstogtelijkste Declamatie van den staatsredenaar hebbe die gloed, verheffing en onstuimigheid toch nog een eenigzins ander karakter dan ze bij den | |||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||
kanselredenaar hebben mogen, bij welken laatsten dit alles door eene meerdere vrome gemoedelijkheid en hemelsgezinden ernst getemperd moet worden. Tevens mag de heftigheid des kerkleeraars nooit in den toon van schimp en vinnigheid ontaarden, want de pijlen, die hij afschiet, moeten van den hemel, niet van de aarde komen, nooit in aardsch venijn gedoopt zijn. - De smaadredenen derhalve, die de Grieksche en Romeinsche redenaren, die een aeschines en demosthenes, een cicero en hortensius elkaâr toeduwden, en die met alle donders en bliksems (gelijk men ze wel noemt) van stem en gebaren verzeld gingen, de uitjouwende taal van eenen o'connel en andere staats- en volksredenaren van onzen tijd zouden tegenwoordig in den mond van een' kerkelijk spreker niet meer gedoogd worden, hoezeer vroegere kanselredenaren maar al te dikwerf aan hunne zeer aardsgezinde driften op den predikstoel bot vierden en daarbij het tieren en bulderen met de stem als bezetenen, het trommelen en rammeijen met de vuisten, als wilden zij dien stoel tot spaanders slaan, even weinig spaarden als zij nalieten in hunne schriften andersdenkenden over het geloof met de lompste scheldwoorden te overladen en hen om de armzaligste twistpunten tot in den diepsten afgrond der hel te verdoemen. | |||||||||||||||||
Tant de fiel entre-t-il dans l'ame des dévots?§ 72.
| |||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||
psalmzangerige stemleiding, eene weidsche gebaarmaking komen meerendeels zelfs in haar geheel niet te pas, schoon ongelukkig genoeg sommige advokaten ook het eenvoudigste artikel der wet, de eenvoudigste pleitmemorie niet voorlezen kunnen, of zij vallen in een' pathetischen declameertoon. Dit is, gelijk quinctiliaan het noemen zoude, een treurspel over beuzelingen spelen of aan een klein kind de tooneelbroozen van een' Hercules aantrekken. De middelsoortige baliewelsprekendheid heeft tot pleidooijen betrekking, die, hetzij omdat ze over twistpunten loopen, welke in hunne gevolgen van meer belang zijn, hetzij wegens de omstandigheden, waarin klager of beklaagde verkeeren, hetzij om andere redenen eenige meerdere kracht en zwier van stijl, en uit dien hoofde ook eene wat sierlijker Declamatie noodwendig maken. De verhevene soort van baliewelsprekendheid eindelijk is de zoodanige, die in regtszaken te pas komt, waar de eer en het leven eens gedaagden, het geluk of ongeluk van geheele familiën van den uitslag des gedings afhangen. Hier kan, vooral in lijfstraffelijke zaken en bij het beschrijven van treffende feiten en gebeurtenissen, die tot het pleit aanleiding gaven of daarmede in verband stonden, soms eene zeer stoute, vurige, schilderachtige, wegslepende welsprekendheid noodig zijn, en dien ten gevolge mag dan ook bij zulke gelegenheden de Declamatie of Mondelijke Voordragt des redenaars zich in haren vollen luister en met menigvuldige afwisseling van stem en gebaren vertoonen. Tot die verhevene soort van baliewelsprekendheid behooren b.v. redevoeringen, als daar zijn die van cicero voor roscius amerinus, cluentius, milo en anderen. Zoo ook een aantal pleidooijen uit vroeger en later tijd, die men in het Barreau Français of wel in de verzamelingen van Engelsche balieredenaars aantreft. Intusschen vermengen zich, vooral bij de Ouden, Balie- en Staatswelsprekendheid zeer dikwerf. - Kortom, men ziet, dat de Declamatie zich zoo min in de eerste als in de laatste altijd op dezelfde leest schoeijen laat. Zij kan, ja, eenvoudig (en meestal is dit bij ons het geval), maar ook zeer deftig; zij kan bedaard en kalm, maar ook zeer vurig, bruisend en onstuimig; zij kan schier zonder gebaren, maar ook soms zeer rijk aan krachtige, levendige, schilderachtige gebaren; zij kan ern- | |||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||
stig, maar ook spotachtig en ironiek zijn moeten, in welk laatste opzigt zij zich zeer onderscheidt van de Kanselwelsprekendheid, die van den spottenden toon over het algemeen warsch is. - Tot de Mondelijke Voordragt in de staats- en baliewelsprekendheid brenge men ook het voorlezen van Memoriën, Rapporten, Adviezen enz. Dit lezen geschiede droog weg, maar duidelijk. De handen kunnen er bij in rust blijven. | |||||||||||||||||
§ 73.
| |||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||
niet zoo bijzonder op de hartstogten behoeft te werken en kan werken als in sommige gevallen die drie overige soorten van zeggen doen moeten. - Van den anderen kant evenwel moet de dorre Mondelijke Voordragt, waarmede een pleitbezorger bij het lezen eener pleitmemorie of pleitschrift over de eene of andere dood eenvoudige burgerlijke zaak volstaan kan, van de Declamatie in de gemengde soort niet minder verwijderd blijven dan de toon van verbolgenheid en verontwaardiging, waarop cicero zijn: Quo usque tandem etc. den booswicht catilina zal toegedonderd hebben. Leeren, behagen en streelen is meer haar wit dan heel het gemoed te buigen en te breken (flectere et frangere), om het tot het onmiddellijk doen of laten van iets te overreden. Een vrolijke, spottende, ironieke trant van recitëren is in sommige opstellen der gemengde soort met haren aard volstrekt niet onbestaanbaar. Neem eens v.d. palm's even ware, als geestige en vernuftige redevoering: ‘over het gezond verstand.’ Zoo voorts hier en daar in de Voordragt der gemelde soort van het wel zeggen zich iets theatraals of wat sterk voor oor en oog schilderends verraadt, zal zulks, al is het hinderlijk, toch niet zoo stuiten als het op den kansel of voor de balie doen zoude. - In de Redevoeringen, Verhandelingen en losse geschriften van den zoo even genoemden Hoogleeraar v.d. palm kan men zeer fraaije voorbeelden der gemengde soort van Welsprekendheid aantreffen, en daaraan het hier door ons aangestipte over de Mondelijke Voordragt, die voor haar oorbaar is, toetsen. | |||||||||||||||||
§ 74.
| |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
hoofdafdeelingen zijn vier of vijf in getal en bekend onder de namen van 1) Inleiding of Voorafspraak en de daaraan zich hechtende, door sommigen ook wel als een afzonderlijk deel beschouwde Opgaaf en Verdeeling van het onderwerp; 2) de Tekstverklaring, zoo het een stuk van kanselwelsprekendheid is, of het Verhaal der feiten of daadzaken in de staats- en baliewelsprekendheid; 3) het Betoogende Gedeelte, waarin men de godsdienstige, staat-, regtskundige of andere stellingen, die men verdedigt, poogt te staven en de daar tegen ingebragte bedenkingen te weerleggen, en 4) het Slot of de Toepassing, die hetzij tot eene korte herhaling der bewijsgronden dient, hetzij vooral ook strekt, om de waarheid van het voorgedragene den hoorderen nogmaals regt op het hart te drukken en daardoor bij overtuiging des verstands ook overreding der geheele ziel te bewerken. Niet zelden, wel is waar, loopen deze afdeelingen eener rede meer of min ineen, terwijl daarenboven in deze en gene redevoering, vooral in die van de gemengde soort, eene enkele daarvan voor het geheel of voor een deel wel eens vervalt, doch over het algemeen zijn ze toch overal aan te wijzen, en bepalen op verschillende manier zoowel den aard van de Declamatie als van den stijl. Wij zullen dit nog een weinig nader uitbreiden. | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Zoo heeft de InleidingGa naar voetnoot(*) (Exordium, principium) eener redevoering - en men kan dit op zeer vele gedichten, zelfs in eene zekere mate tot op de hooge, eensklaps met haren vloed van gedachten en woorden losbarstende Ode toe, ook toepasselijk maken, - over het algemeen kalmte en bedaardheid en iets zachts, iets min luids en minder in het oor en oog vallends in den toon der stem en in de gebaren noodig dan de volgende afdeelingen. Dit is een uit de natuur der zaak getrokken stokregel; ‘want die voor nog onvoorbereide ooren,’ zegt cicero: ‘dadelijk alles in vuur en vlam wil zetten, zal gelijk schijnen aan een' razende onder menschen met gezonde hersenen, aan een' tierenden dronkeman onder nuchteren lieden.’ Eerst langzamerhand kunnen de hoorders | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
ontgloeijen en zich in de kracht en hevigheid, die de Voordragt soms hebben moet, te huis vinden. Dit geldt zoowel het recitéren als den stijl. Ook uit een physiek oogpunt beschouwd, is kalmte van Declamatie bij inleidingen noodzakelijk. De stem kan niet dadelijk zonder schade zoo forsch aangegrepen worden. Men vrage niet, of cicero dan zoo kalm gedeclameerd zou hebben in den aanhef zijner meermalen aangehaalde eerste redevoering tegen catilina. Dit is geene inleiding. Het is een door kokende drift opgewekt plotselijk storm loopen. Bij inleidingen is het dus ook geen vereischte, dadelijk met gebaren te beginnen. Dikwerf kan men een oogenblik daarmede wachten. - Een tweede hoofdregel bij de Mondelijke Voordragt van inleidingen, en daartoe kan het betrachten van den eersten bevorderlijk zijn - is, dat men in haar meer dan gewoon op zijne stem en gebaarmaking lette, om den hoorders aanstonds een' goeden dunk van de zuiverheid, duidelijkheid en fraaiheid onzer Declamatie in te boezemen, en aan hun oor en oog, die beiden nog frisch en ter opmerking van gebreken dan nog het meest gespitst en geopend zijn, geen' den minsten aanstoot te geven. Later glipt het gebrekkige hun meer voorbij of wordt om het voorafgegane goede met meer verschooning over het hoofd gezien, terwijl het meerdere vuur, dat den spreker dan al ligt bezielt en hetwelk hij ook in zijne hoorders overbrengt, dat gebrekkige helpt bedekken. Ook iets zedigs in stem, houding, voorkomen en bewegingen, gelijk ovidius dit op eene treffende wijze met opzigt tot Ulysses heeft afgeschilderd, treffe men bij den redenaar aan, die begint te spreken. Hij rigte zich niet dadelijk trotsch omhoog, late zijne blikken niet dadelijk te onbeschroomd rond waren, doe in den toon zijner stem eer eene zekere bedeesdheid dan een stout zelfvertrouwen hooren, zoo zal hij, vooral als hij nog jong is en voor het eerst of op eene vreemde plaats spreekt, de hoorders veel meer voor zich innemen, dan wanneer hij oogenblikkelijk eene ligt naar vrijpostigheid zweemende vrijmoedigheid aan den dag legt, zijne blikken, voordat hij begint te spreken, driest laat rondweiden, en eer onverschilligheid dan opzien voor het publiek ten toon spreidt. - De Opgaaf en Verdeeling der stof, waarover men handelen zal, twee dingen, die doorgaans aan het slot der inleiding voorkomen, kunnen, gelijk men ze, wat den stijl betreft, niet te duidelijk en in te klare, korte bewoordingen voor kan stellen, zoo ook met geene te heldere, op elk woord drukkende, maar voor het overige dood eenvoudige stem worden uitgesproken. Is die opgaaf, is die verdeeling toch voor oor of verstand duister geweest, zoo blijft niet zelden de hoorder tot aan het einde toe eene verwarde voorstelling van hetgeen de spreker eigenlijk wil, behouden. Gebaren kunnen bij die opgaaf en partitie meerendeels wel gemist worden, of het moest bij het opnoemen der verschillende punten van de laatstgemelde, dat leggen van den wijsvinger der eene hand op den vinger der andere zijn, waarvan hier boven, bl. 141, gerept is, en dat door sommigen als geen ongepaste gest wordt aangeprezen. - Gekomen tot hetgeen men in de kanselwelsprekendheid de tekstverklaring, of | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
in de balie- en andere soorten van welsprekendheid het Verhaal der feiten, de Ontwikkeling der stof en wat dies meer zij, noemtGa naar voetnoot(*), trachte de redenaar aan zijne houding eene meerdere losheid te geven, zijne gebaren wat uit te breiden, zijne stem wat te doen rijzen, kortom, zijne Declamatie neme dien opgewekten, den dagelijkschen spreektrant nabijkomenden toon aan, die ons in het gewone leven eigen is, wanneer wij aan iemand iets pogen uit te leggen of hem het eene of andere verhalen. Ongelukkig de predikant, pleitbezorger of wie anders, die hier even deftig en oratorisch blijft voortdeclaméren als hij misschien begonnen is of eindigen zal! Intusschen belet zulks niet, dat, voor zoo veel de tekstuitlegging (vooral van historische teksten) in de kanselwelsprekendheid, of het verhaal van treffende feiten in de welsprekendheid der balie soms tot eene meer schilderachtige en roerende voorstelling aanleiding geeft, ook niet de stem en gebaren meer declamatorisch en hartstogtelijk zouden moeten worden. Ook hier kan het gewone leven ons ten voorbeeld strekken. Let op, hoe verschillend men ons iets meer alledaagschs of wel iets ongemeens en treffends verhaalt. - Het Betoogende en Wederleggende Gedeelte der redevoeringen, hetzij het een afzonderlijk stuk daarvan uitmake of wel zich door de overige deelen heen slingere, eischt, (bij veel verschil en wijziging intusschen) iets krachtig-snelsGa naar voetnoot(†), iets klemmends en nadrukkelijks in uitspraak en gebaren, gelijk wij in den dagelijkschen omgang er het ruwere model van kunnen vinden bij menschen, die van verschillend gevoelen zijn, en van welke ieder het door hem voor waarheid gehoudene den overigen aan het verstand poogt te brengen. Zal hun toon, hunne gebaarmaking, ofschoon levendig, nog niet weer op eene andere wijze levendig zijn dan in verhalen? Op den predikstoel dient evenwel dat klemmende en gespierde des betoogs wat meer door deftigheid en achtbaarheid getemperd te worden dan zulks wel in andere soorten van welsprekendheid noodig is. Vergelijk het gezegde over de kanselwelsprekendheid in het algemeen. - In het laatste deel eener rede, namelijk in het Slot of de zoogenaamde Toepassing, Epiloog of Peroratie, komt een eenvoudig-levendige toon van Mondelijke Voordragt te pas, als men blootelijk eene summiere herhaling van het vroeger gezegde en betoogde geeft, en voorts, gelijk in weinig beteekenende regtsgedingen zulks het geval is, het bij een' korten aandrang van den eisch of van de verdediging berusten laat. Niet zelden echter is in de kanselwelsprekendheid, even als in staats- en balieredevoeringen over allerbelangrijkste onderwerpen, het slot of de toe- | |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
passing de plaats, waar de krachtigste en hartstogtelijkste uitspraak, de schilderachtigste en meest treffende gebaarmaking door den redenaar aan den dag gelegd moet worden, om vermanend, smeekend, waarschuwend, bestraffend, troostend, bemoedigend, verzoenend, lenigend, dreigend of op welke andere wijze op het hart en gevoel zijner toehoorders te werken, en, na hun verstand overtuigd te hebben, thans ter overreding hunne geheele ziel te schokken en te verbrijzelen, of wel als was haar te kneden of te doen versmeltenGa naar voetnoot(*). Zulk eene Declamatie geve men b.v. aan het slot van cicero's redevoeringen voor Milo en anderen. Op dien, nu eens hevig-hartstogtelijken, dan weemoedig zachten, maar altijd bewogen en wisselenden toon spreke men zoo menige toepassing uit der leerredenen van borger; leerredenen, waarin zulk een vloed en gloed van welsprekendheid wordt aangetroffen. Zoo vurig, zoo vol bezieling, zoo rijk aan verscheidenheid van heldere en sombere, van hooge en lage, van langzame en driftige geluiden en gebaren moet de Mondelijke Voordragt zijn, als men het slot van onderscheidene redevoeringen van een' chattam sheridan, fox, burke, vergniaud, mirabeau en andere vermaarde Engelsche en Fransche staats- of balieredenaren uitspreekt. Wij herhalen toch: op het slot of in de epiloog der meeste redevoeringen, die in den waren zin des woords zulks zijn, is zoowel verhevenheid, kunst en kracht van Declamatie als van gedachten en stijl het meest aan hare plaats. Een koud, zielloos slot is in zaken van gewigt (en slechts deze hebben wij hier op het oog) even onnatuurlijk als een te hoogdravend, hartstogtelijk begin tegen de voorschriften van natuur, gezond verstand en welvoegelijkheid in de meeste gevallen strijdig is. Wat tot de Juistheid van Declamatie in de enkele zinnen, zinsneden en woorden in de vier hoofdsoorten van Welsprekendheid behoort, is uit hetgeen wij hier boven, bl. 155 en volg. in het algemeen gezegd hebben, genoeg op te maken, en wij zouden dus hiermede het aangestipte over de Juistheid van Voordragt met opzigt tot de verschillende deelen eener rede besluiten kunnen, indien wij nog niet een enkel woord te reppen hadden over de wijze van uitspraak en gebaarmaking, die in de Kanselwelsprekendheid meer bijzonder nog voor drie stukken noodig is, namelijk voor het gebed, voor de psalmen en gezangen, en voor het uitspreken van den laatsten zegen. In het Voor- en Nagebed moeten de deftigheid en gemoede- | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
lijke ernst, die almede het hoofdkarakter der welsprekendheid van den predikstoel uitmaken, zich ook in de Declamatie boven alles doen opmerken. De stem kan hier niet te majestueus voortrollen, gepaard evenwel met eene zekere zachtheid en zoodanige schaduwingen of nuancéringen van geluid, dat zij nu eens wat sneller, blijder en vuriger, dan wat langzamer, somberder en meer slepend worde, al naarmate de redenaar of dankt, of vergiffenis, genade en uitredding afsmeekt, of berouw en droefheid uitdrukt, of de grootheid, magt en heerlijkheid des Allerhoogsten al juichend lofprijst Hoe zelfs reeds in het korte Onze Vader de toon naar deze verschillende uitboezemingen afwisselen moet, is hier boven, bl. 88, aangewezen. - Het hoofd zij hierbij eenigzins achterover gebogen, de oogen, zooveel mogelijk, ten hemel geslagen, de handen gevouwen zonder verder veel beweging in haar of het moest soms een wat meerder of minder zamenklemmen der vingeren zijn. - Wat het voorlezen der psalmen en gezangen betreft, dit geschiede op die kunstmatige wijze, als men verzen, gelijk wij zien zullen of voor een deel reeds gezien hebben, naar hun onderscheiden aard voordragen moet. Men kan dus bij dat recitéren de Mondelijke Voordragt in al hare fraaiheid doen prijken, zoo men slechts nooit vergeet, dat men op den predikstoel staat, en dat alles door deftigheid getemperd en van alle te theatrale toonwisselingen ver gehouden moet worden. Gebaarmaking komt evenwel hier weinig te pas, te meer omdat de redenaar slechts ééne hand te dienste heeft, daar hij met de andere doorgaans het psalmof liederenboek vast houdt. - Voor het sterk, duidelijk en naauwkeurig uitspreken van het nummer des psalms of gezangs en van dat van het couplet of de coupletten daaruit, die men zingen laat, kan niet genoeg gezorgd worden. Niets toch is verdrietiger dan wanneer men regts en links de hoofden bij elkâar ziet steken en den eenen hoorder den anderen hoort toefluisteren: welke tekst, psalm of gezang is het toch? - Wat eindelijk den laatsten zegen betreft, de kerkredenaar spreke dien onder het uitbreiden der handen met luide stem en met den meesten nadruk en statigheid uit, waarbij het ‘amen’ (even als dit daarmede ook in het gebed en aan het einde der preek het geval moet zijn) langzaam en slepend, maar sterk door de kerkgewelven weergalme. Omtrent het voorlezen der formulieren bij verschillende kerkelijke plegtigheden zij hier slechts aangeroerd, dat men zich voor het onbetamelijke overhaasten wachte, waarmede dikwerf zulke stukken niet worden uitgesproken, maar afgerabbeld. - In de geheele houding ten slotte des predikers of priesters heersche van het oogenblik aan, dat hij den kansel begint te beklimmen, tot aan het einde der kerkdienst toe, eerbied, waardigheid en deftigheid. | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
§ 75.
| |||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||
dat landaard, leeftijd, stand, betrekking, karakter en wat dies meer zij van sprekenden en hoorenden, even als op den stijl zoo ook op de Declamatie een' meerderen of minderen invloed kunnen en moeten uitoefenen, en dat zelfs de plaats, waar men spreekt, dit doen kan. Schrijver dezes herinnert zich zeer wel hetzelfde dichtstuk onwillekeurig op eene - hier en daar ten minste - eenigzins andere wijze gereciteerd te hebben, naarmate die Voordragt in een statig kerkgebouw, dat tot ernst stemde, dan wel in eene wat vrolijker, gezelliger zaal plaats had. | |||||||||||||||||
§ 76.
| |||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||
om aan het schoone te offeren met die oogmerken altijd meer onafscheidelijk verbonden zijn dan zulks in eene redevoering of in een ander soortgelijk opstel van welsprekendheid in haar' engeren zin, wel plaats zal grijpen. Van zelve dus is alles, wat hij duidelijkheid en bondigheid ook kracht, bevalligheid en sieraad aan de uitdrukking onzer gedachten en gewaarwordingen bij kan zetten, een nog meer regtstreeksch vereischte in de poëzij dan in de proza; waaruit volgt, dat bij sommige gelegenheden, keurigheid, netheid, schilderachtigheid, rijkdom en pracht van woorden, taalfiguren, klanknabootsingen, klankspelingen en hetgeen al verder onder die verschillende rubrieken gebragt kan worden, nog overvloediger in den stijl der eerste dan in dien der laatste te pas komen, ja, dat geen gering deel dier weelde in de dichtkunst geene overdaad is, wat men in de welsprekendheid, met name in hare strengere soorten, b.v. in die des balieredenaars, wel degelijk als overdaad zou moeten beschouwen. Vergel. hier boven § 69 en volg. | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Dit in aanmerking nemende, ziet men ligtelijk in, dat de Declamatie van poëzij in vele opzigten al op dezelfde leest geschoeid moet zijn als die van prozaGa naar voetnoot(*), en dat, even als dit met den stijl als stijl der verzen het geval is, zoo ook in de Mondelijke Voordragt dier verzen slechts wat meer tooi en zwier soms op hunne plaats kunnen wezen. Er is evenwel één ding, waardoor poëzij op eene zeer in het oog loopende wijze van proza verschilt, dat is, de Maat (het Rhythmus daaronder begrepen) en het daarmede in de moderne dichtkunst veelal gepaard gaande Rijm. Ofschoon er toch enkele letterwerken worden aangetroffen, die, wat gedachten en uitdrukking betreft, wel onder de gedichten zouden kunnen gerangschikt worden, schoon ze maat en rijm missen; als b.v. de Télémaque van fénélon, de Martyrs van châteaubriant en soortgelijke, zijn deze maar zeldzaam, en ook altijd meer dichterlijke stukken dan regtstreeksche dichtstukken te noemenGa naar voetnoot(†). Maat en Rijm nu geven aan de Declamatie | |||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
nog al een bijzonder karakter, en dit, gevoegd bij het overige, waardoor zich de poëzij, of misschien deden wij beter te zeggen, waardoor zich de vorm der poëzij, dan toch altijd, zoo al niet qualitatief, ten minste quantitatief, van den vorm der proza onderscheidt, maakt, dat wij over de Declamatie of het recitéren van verzen nog afzonderlijk spreken moeten. Wij zullen hierbij handelen 1) over het zangerige, dat soms in de Mondelijke Voordragt der poëzij boven die der proza heerschen moet; 2) over de wijze, waarop men in de Voordragt het Metrum of de Maat moet doen hooren, namelijk noch te veel, noch te weinig; 3) over de manier, waarop men den zin en de maat met elkâar in overeenstemming moet brengen, en over de zoogenaamde Oversprongen of Enjambementen; 4) over de uitspraak van het Rijm; 5) over de verschillende soorten ven verzen, en hunnen daarnaar in te rigten verschillenden trant van Declamatie; 6) over nog eenige algemeene voorschriften, bij het recitéren van verzen in acht te nemen. | |||||||||||||||||
§ 77.
| |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
die aan alle levendigheid, afwisseling en natuurlijkheid van Declamatie geheel den bodem insloeg. Bij de Grieken schijnen de Cariërs en Lydiërs liefhebbers van zulk een geteem geweest te zijn, ja, de Voordragt der redenaren uit die streken ontaardde op het laatst hier en daar schier in gezang, gelijk hunne gebaarmaking in pantomime. Dit nu echter daar gelaten, wie gevoelt niet, dat in de Declamatie van Verzen zich altijd iets meer van dien zangtoon brengen laat dan in die der Proza? Geen wonder! De Dichter zingt, zegt men doorgaans, en daar poëtische voortbrengselen, ten minste vele onder hen, oorspronkelijk dus meer of min zangstukken zijn, dient ook het recitéren derzelve wel iets meer zangerigs dan de Voordragt van opstellen van welsprekendheid te hebben. Dat brengt de maat mede. Daartoe verleidt ons in gedichten uit de moderne talen de echo des rijms. Daartoe worden wij ook opgewekt door het dikwerf meer welluidende, harmonische en klanknabootsende der uitdrukking. Kortom, onwillekeurig rekt zich door dit eene en andere de spreektoon hier en daar tot de lengte van den zangtoon uit. Er komt meer portament, iets meer smeltends en slepends in de stem, en onze Mondelijke Voordragt gaat in eene soort van recitatief over. Wie kan toch b.v. den aanhef van den heerlijken slotzang uit bilderdijk's treurspel Willem van Holland voorlezen, zonder iets al zoo gemoduleerds in de Declamatie te doen hooren als wanneer hij die zelfde woorden, ontbonden van maat en rijm, uitsprak?
Hef, Holland, hef het moedig hoofd,
Van nieuwe glans omschenen,
(Een glans, die allen luister dooft!)
Door damp en nevels henen!
Verhef het tot een hooger trans,
En laat van de opgestoken lans
d' Ontzachbren LiebaartGa naar voetnoot(*) waaien,
Daar de arend, in zijn steilste vlucht,
Hem welkom heet in 't blaauw der lucht
Bij 't schittrend bliksemzwaaien!
| |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
Blink, Hollands schildleeuw! vonkel! straal!
En schud de gouden manen!
Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal
Voor uw ontrolde vanen!
Dat Eems, en Rhijn, en Maas, en Vlie,
Den Overwinnaar hulde biê,
Bedekt met Lotos-blâaren;
Met palmen van het Morgenland;
Met lauwren van 't Hesperisch strand;
En 't bloed der Nijlbarbaren!
Zwell' Hollands oorlogszuchtig bloed
In 't bruischend hart der Helden!
Betemmers van den pekelvloed,
En scheppers van hun velden!
Hier smooren, wrevel, oproer, twist;
En de oude veete werd geslist;
Gedempt, de bron der smarten!
De staf, door Diedryks hand getorscht,
Behoort den aangebeden Vorst!
Hem, aller braven harten!Ga naar voetnoot(*)
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Men gevoelt echter, dat vooreerst dit meer zangerige der Declamatie in de poëzij toch altijd zeer gewijzigd wordt door den verschillenden aard der verzen, die men reciteert, en ten tweede, dat het nog altijd binnen zeer enge grenzen beperkt moet blijven, en tevens op de juiste wijze geschieden moet. Wij zijn in het minst toch geene voorstanders van dien voortdurend neuriënden, temenden, psalmodiérenden lieremanstoon, waarop sommigen wel gewoon zijn poëzij voor te lezen, en die ons eer geschikt schijnt om de hoorders in slaap te zuijen of den lach bij hen op te wekken, dan om hunne ooren te streelen en hunne zielen als op de vleugelen der muzijk ten hemel te verheffen. Neen, wanneer wij hier van zangerigheid in de vers-declamatie spreken, bedoelen wij slechts, gelijk wij te kennen gaven, een somtijds, een hier en daar, wat langer uitgehaalden, meer muzijkalen toon, gepaard met nog wat meer verhooging of verlaging en in het algemeen gecadanceerde wijziging van stem, zoodat de cantus obscurior, het flaauwe zanggegalm, dat in de Voordragt eener zeer numereuze en welluidende proza wordt aangetroffen, nog maar een weinig sterker wordt. - Vooral ook - en dit was onze eerste waarschuwing - geve men acht, of het te recitéren gedicht of gedeelte van hetzelve van dien aard zij, dat het | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
dat zangerige, dat cantabilé, toelaat. Sommig rijm toch kan bijkans niet anders dan als dood eenvoudig onrijm gelezen worden. Neem luimige verhalen, gelijk een aantal van die van staring; neem deze en gene coupletten van romancen of balladen, als in die coupletten nog maar gewone en dagelijksche dingen beschreven worden; neem eene menigte versregels uit didactische gedichten, als b.v. uit bilderdijk's Ziekte der Geleerden; neem dialogen uit een blijspel, als b.v. uit langendijk's Krelis Louwen of Alexander op het Poëtenmaal; neem onderscheidene plaatsen uit hekeldichten, gelijk b.v. uit vondel's Roskam en Harpoen. Of zou men in den wijsgeerigen en treffenden aanhef van het eerstgemelde gedicht van vondel aan hooft juist zoo bijzonder veel zang en galm willen brengen?
Hoe komt, doorluchte Drost! dat elk van Godsdienst roemt,
En onregt en geweld met dezen naam verbloemt,
Als waar die zaak in schijn en tongeklank gelegen?
Of zou 't geen Godsdienst zijn regtvaardigheid te plegen,
Maar slinks en regts te staan naar allerhande goed,
God voeren in den mond, de valschheid in 't gemoed? enz.
Zoo ras echter verzen meer gevoel en hartstogtelijkheid ademen, en vooral tevens zoo zij tot de Ode, en in het algemeen tot de lyrische poëzij behooren, zal van zelve zich in hunne Declamatie een zekere zangtoon op zijne regte plaats vinden, en wij zullen, warm wordende, onwillekeurig dien meer slependen, trillenden galm in de stem, ces vibrations de la voix, gelijk de Franschen ze noemen, aannemen, die eenigzins, schoon altijd nog op verren afstand, het recitatief naderen. In een dichtstukje van mij uit vroeger jaren, de Oostindievaart getiteld, komt een lied voor, dat de schepelingen, na op het punt geweest te zijn van schipbreuk te lijden, bij het behouden terugzien der vaderlandsche kust in de hoogste geestdrift aanheffen, en waarvan het eerste couplet luidt:
Wij groeten u, ô Vaderland!
Wij groeten u, oud-Hollands kusten!
Alwaar, bedekt door Hollands zand,
De beendren onzer Vadren rusten.
Hoe klopt het hart, hoe gloeit de borst,
Nu wij u weer aanschouwen mogen!
ô Vaderland! ô Vaderland!
Wat blinkt ge aanminnig ons in de oogen!
Zelden heb ik op een zoogenaamd Declamatorium dit lied kunnen recitéren, zonder dat het mij schier moeite kostte het niet liever te zingen, en dat ik niet op het levendigst gevoelde, hoe bij poëtische verrukking het spreken half in zingen overgaat. Vooral gold dit de woorden:
ô Vaderland! ô Vaderland!
Wat blinkt ge aanminnig ons in de oogen!
die op het slot van ieder couplet herhaald worden, en waarbij men eene smeltende, melodieuze teederheid in de bij het woord ‘Vader- | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
land’ zeer hoog klimmende en zacht vibrérende stem moet leggen. Men vergeve mij, dat ik hier ten voorbeelde eene kleinigheid van mij zelven aangehaald heb. Zij schoot mij hier juist te binnen, maar het is even zoo met een aantal van andere lyrische dichtstukken gelegen. Voor zoo ver dus in de Declamatie van verzen een zweem van zang gehoord mag worden, komt dat zangerige met name, al mede in de hooge lyrische poëzij te pas. Voor het overige is voor de zangerige uitspraak van een vers niets nadeeliger dan wanneer men te scherp de kracht der zinteekenen, waar ze staan of staan konden, doet uitkomen, en tot schier ieder comma toe door eene rust wil kenmerken. Reeds elders roerden wij dit punt even aan. Wij voegen er hier nog bij, dat wanneer men b.v. in den versregel: | |||||||||||||||||
Ons leven vloeit, gelijk een beek, daarheen,de woorden: gelijk een beek daarheen niet als in éénen adem doorleest, maar hardnekkig aan het comma achter beek door eene pauze zijn regt wil geven, (zoo als het grammatikaal en logisch dat regt misschien heeft) de zangerige welluidendheid van dien versregel bedorven en de Declamatie van denzelven hortend en stootend zal worden. | |||||||||||||||||
§ 78.
| |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
De Koning klimt ten troon, de Slaaf buigt voor hem neer,
De Dood blaast op het spel, en beiden zijn niet meer.
of welke andere soortgelijke, zoo uit te spreken, dat men telkens op de laatste lettergreep van ieder voet drukte, en daarbij dan gestâag een kleine pauze maakte alsof er stond:
De Ko / ning klimt / ten troon /, de Slaaf / buigt voor / hem neer enz.
kortom, indien men te werk ging, gelijk men gewoon is te doen, wanneer men, zoo als het heet, een vers scandeert, om indiervoege onkundigen te doen opmerken, uit hoeveel en uit hoedanige soort van voeten de maat daarvan is zamengesteld. Het gezegde leert ons van zelve, hoe men de vraag over de wijze, waarop men ten aanzien der maat in de Declamatie te werk moet gaan, te beantwoorden heeft. Het antwoord is: reciteer in verscheiden opzigten verzen alsof er geen metrum bestond; dat is: doe voet voor voet niet telkens hooren; maar van den anderen kant: reciteer toch zóó, dat men tusschenbeiden - ten minste aan het slot van elken regel, en door de kleine pauze, die gij, onafhankelijk van den zin, daar brengt - merken kan, dat gij een vers en geen proza leest. Verzuimt gij het eerste voorschrift, zoo zult gij een' allereentoonigsten, slaperigen dreun in uwe Declamatie brengen, en ook vaak geheel strijdig met den redeaccent en den zin lezen. Ziet gij het laatste ten eenenmale over het hoofd, zoo berooft gij het vers van datgene, wat vormelijk zijn voornaam wezen uitmaakt en daardoor aan de taal eene melodie en zangerige welluidendheid bijzet, die zij in proza nooit zoo hebben kan, en die spreken en zingen half en half doet zamensmeltenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.- Men kan op driederlei wijze de Maat te veel doen hooren. De eerste en meest stuitende is, wanneer men, gelijk wij zeiden, elken versregel voet voor voet gescandeerd uitspreekt. De tweede, min ergerlijke, wanneer men wel niet voet voor voet aldus reciteert, en daartoe achter elken voet pauzeert, maar toch op eene sterke, in het oor klinkende wijze de scansie altijd doet hooren op het slot van den voet, achter welken de zoogenaamde middelrust valt; eene middelrust, die in vele vers-soorten, maar vooral in onze zesvoetige of Alexandrijnsche verzen zeer kennelijk is en, wat de laatste betreft, het vers in twee gelijke helften snijdt. Zoo heb ik wel op mijne lessen de twee beginregels der Hollandsche Natie van helmers:
Ik juich! geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
Dan dat ik, Neerland! ben op uwen grond geteeld enz.
door aanvangers op eene treurige wijze aldus hooren declaméren:
Ik juich! geen grooter heil (pauze)
Heeft ooit mijn ziel gestreeld (pauze)
Dan dat ik, Neerland ben (pauze)
Op uwen grond geteeld (pauze).
kortom, alsof het vier tripodische of drievoetige versregels waren. Zulke brekebeenen zullen de bovenaangehaalde regels:
Wij groeten u, ô Vaderland!
Wij groeten u, oud-Hollands kusten enz.
aldus recitéren:
Wij groeten u,
ô Vaderland!
Wij groeten u,
Oud-Hollands kusten!
telkens in dit en in de overige coupletten de metrische middelrust, die hier na den tweeden voet of de vierde syllabe valt, merken doende, en daartoe die laatstgemelde lettergreep met eene soort van kadans uitstootende. Dit is een zeer groot gebrek, waartegen men aanvangers niet genoeg kan waarschuwen. Voor het overige, is in het lezen van verzen het meer of minder doen hooren der maat, even als het brengen van iets zangerigs in hunne Declamatie, ook al weer zeer afhankelijk van den onderscheiden aard der poëzij. Het eene vers moet daarin anders behandeld worden dan het andere. Regels b.v., als de volgende uit staring's geestige vertelling: de Verjongings-cuur:
Annet was beeldmooi - zei' haar spiegel, en Mama
Zei' 't met Mâmzel den spiegel vlijtig na enz.
| |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
laten, gelijk geheel dit stukje, zoo min veel aanduiding van metrum als zang toe. Een minnedichtje integendeel, als b.v. hooft's:
Klare! wat heeft er uw haartje verlept,
Dat het verdrietjes in vrolijkheid schept? enz.
(waarvan, bl. 11, hier boven) zou men bij wijlen al scandérend en half zingend schier aldus recitéren kunnen:
Klare, wat
Heeft er uw
Hartje ver-
lept,
Dat het ver-
drietjes in
vrolijkheid
schept?
Zoo ook: Het vinnig stralen van de zon en soortgelijke van dienzelfden grooten oud-Hollandschen dichter en historieschrijver. Trouwens, dit zijn stukjes naar oude zangwijzen meestal gemaakt, en waarin dat halfzingend en metrisch recitéren ons als een' nagalm van die muzijk en dien zang geeft. Indiervoege mag men ook (om uit eene zustertaal een voorbeeld te ontleenen) het bijzonder geschikte en met het onderwerp overeenkomstige, dat het sombere, slepende trochaeïsche metrum heeft, wel doen opmerken in den aanvang van hölty's beroemde elegie: ‘op den dood van een landmeisje’:
Schwermuthsvoll und dumpfig hallt Geläute
Vom bemoosten Kirchenthurm herab;
Väter weinen, Kinder, Mütter, Bräute,
Und der Todtengräber gräbt ein Grab. u.s.w.
Men kan dit eerste couplet, vooral de twee eerste regels, op een zeer lagen, doffen, langzamen toonGa naar voetnoot(*), schier scandérenderwijze recitéren:
Schwermuths / volt und / dumpfig / hallt Ge / läute enz.
en het zal eene treffende uitwerking doen. Vergelijk hier boven, bl. 163. Dit zelfde geldt van de daar insgelijks aangehaalde regels uit schiller's lied von der Glocke, in welke regels het klokkengelui bij de begrafenis eener geliefde echtgenoote en moeder zoo klanknabootsend geschilderd wordt.
Von dem / Dome /,
Schwer und / bang /,
Tönt die / Glocke /
Grabge / sang /;
Ernst be / gleiten / ihre / Trauer / schläge /
Einen / Wandrer / auf dem / letzten / Wege /.
| |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
Ook zij laten zich zeer doeltreffend, schier alsof men ze voet voor voet scandeerde, uitspreken. De derde wijze om het metrum of de maat te veel te doen hooren, is, wanneer men geheel tegen den zin aan op hetzelve drukt. Dit leidt ons tot hetgeen wij over den tusschen Maat en Zin soms heerschenden strijd, en over de zoogenaamde Enjambementen, Enjambéringen of Oversprongen zeggen wilden. | |||||||||||||||||
§ 79.
| |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
wil; terwijl daarenboven de zin der woorden daar ook doorgaans zulk eene rust mede brengt. | |||||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Niet zelden loopt evenwel de zin, (en wat men daaronder al meer bevatten kan) hetzij dan meer vooraan, hetzij in het midden, hetzij op het einde der versregels of waar elders, geheel of gedeeltelijk tegen de maat en hare scansie in, en dan moet men den zin en niet de voetmaat doen gelden. In den aangehaalden regel dns van helmers:
Ik juich; / geen groo / ter heil / heeft ooit / mijn ziel / gestreeld /
valt de tweede voet met eene zoogenaamde snijding of caesuur midden in het woord grooter, en mag volstrekt in de Declamatie niet gekenmerkt worden, dat buitendien hier ook niet noodig is. Doch ook soms strijdt de middelrust met den zin, en dan moet de zin evenzeer den boventoon hebben, en men moet recitéren alsof er geheel geene middelrust ware, b.v. in den regel:
Daar rijzen spooksels uit des afgronds duistren kuil.
Naar de middelrust, dat is, naar de metrische verpoozing, die bij het scandéren onzer zesvoetige verzen (bij wie wij ons hier bepalen) achter de laatste greep van den derden voet valt, zou men hier moeten lezen:
Daar rijzen spooksels uit // des afgronds duistren kuil,
doch de zin of liever het oor of de numerus vorderen onverbiddelijk, dat men leze:
Daar rijzen spooksels // uit des afgronds duistren kuil,
en van de metrische rust achter uit geene kennis nemende, eene welluidendheids-pauze achter spooksels make, terwijl men, des verkiezende, ook nog wel eene tweede zoodanige gehoors- of welluidendheidsrust achter afgronds zou kunnen brengen. Dit zelfde geldt in nog sterkere mate van den fraaijen dichtregel uit ‘het Graf’ van feith:
Geliefde stilte, woes // te wouden, sombre dreven!Ga naar voetnoot(*)
| |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
waar het onverantwoordelijk zou zijn iets van eene middelrust of mansio achter de syllabe woes- in woeste te willen doen hooren, schoon zij, uit een bloot metrisch oogpunt beschouwd, achter die lettergreep wel degelijk valt. Zoo glippe men ook over haar heen achter de woorden stort en licht bij helmers in de kunstig rhythmische verzen: 't Schip rijst ten hemel, stort // in d'afgrond; 't schriklijk klatren
Des donders, 't rosse licht // des bliksems, 's volks geween
Wart aklig dag en nacht, // en lucht en zee dooreen.Ga naar voetnoot(*)
En evenzeer bij bilderdijk, wat het woord over betreft, als hij zingt: - - - - - - De hagchelijke strijd
Daagt op; de dood zweeft o // ver 't land; want Fingals Vadren
Verkonden me in een' geest het vijandlijke nadren.
in den tweeden van welke regels de metrische of scandeer-middelrust, ook weer geheel tegen den zin en de wijze aan, waarop men volgens dien zin lezen moet, de eerste greep in het woord over van de tweede snijdt, en dus bij de Declamatie niet in aanmerking kan komen. - Een weinig minder stuitend zou het zijn, als men in den versregel van helmers uit de episode over Klaassens:
Wie zal dien dappren Zeeuw // bekampen? Wie zal 't wagen?
de metrische middelrust, achter Zeeuw invallende, marqueerde. Met dat al, een goed Declamator zal hier geene zoodanige rust, pauze of verpoozing achter dat woord maken, maar in éénen adem lezen:
Wie zal dien dappren Zeeuw bekampen // enz.
en dan pauzéren. - Evenzeer zal hij in de volgende verzen uit ‘het Alleven of de Wereldziel’ van kinker:
Maar als zij zwijgt, // of onzin spreekt, // of donker is;
Als zich Natuur verbergt, // U haar geheimenis,
In eeuwge nacht gehuld, onttrekt; // of voor uwe oogen
Een waarheid goochelt, // die slechts enden kan in logen,
Een waarheid, // die haar eigen grond verzaakt, // wier schijn
Niets dan de weerglans van uw' twijfel zelf kan zijn; -
Waaraan dan zult gij 't licht, waarnaar gij smacht, ontstekent?
in den eersten, derden, vierden, vijfden en zesden regel de metrische middelrust daarlaten en de zins- en gehoorsrusten (om van andere buitendien hier nog te maken verpoozingen niet te spreken) binnen in die regels voornamelijk op die plaatsen brengen, waar wij ze door een paar streepjes hebben aangewezen. - Kortom, in al deze gevallen van strijd tusschen den zin en wat men daartoe verder brengen wil, en tusschen de maat, moet de zin, zoo veel mogelijk, heerschende blijven, en de maat met hare snijdingen en metrische middelrusten zich daaraan | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
onderwerpen; eene zaak, die ook zoo moeijelijk niet is, daar wij toch reeds zagen, dat het eene groote eentoonigheid, een onophoudelijk tuttik, tuttik, tuttak, gelijk bilderdijk het noemt, baren zou, indien men binnen in de versregels zelve het metrum te veel wilde doen hooren. - De beslissing van den bovengemelden strijd is echter aan meer zwarigheid onderhevig, wanneer ook aan het slot der versregels, waar het vers door eene pauze telkens wel iets gekenmerkt dient te worden, zoo men toonen zal, dat het een vers is, de zin volstrekt geene rust vordert. Dit heeft plaats bij de zoogenaamde Enjambementen of Oversprongen. Men verstaat daardoor een onmiddellijk en meer dan gewoon overspringen of doorloopen, dat de zin doet uit het slot van den voorgaanden dichtregel in het begin van den volgenden; bijv. als bilderdijk in den tweeden zang van zijn' ‘Ondergang der eerste Wareld’ zingt: 't Was stikdamp, dien de hel van ondren opjoeg, om
Ten muur te strekken van der zaalgen heiligdom.
of als de Abt van het Karthuizer klooster in het eerste bedrijf van den Gijsbrecht van Amstel zegt: - - - - - - De broeders van onze orden
En ik zijn zoo verblijd, alsof we levend worden
Getrokken in den troon van Gods volmaakte vreugd.
Hier eischt de zin, dat men in bilderdijk's regels de woorden om ten muur te strekken enz. zonder pauze in éénen adem doorleze, terwijl dit nog noodzakelijker is in vondel's levend worden getrokken, daar er volslagen wartaal ontstaat, wanneer men achter levend zoo lang gaat pauzéren als doorgaans aan het einde van een' versregel plaats heeft. Vergelijk het aangestipte over die plaats hier boven, bl. 69Ga naar voetnoot(*). - Met dat al valt het niet te loochenen, dat, als men zich in deze en soortgelijke gevallen op de strengste wijze naar den zin schikt, en aan het slot van zulke overspringende regels ook niet de geringste ophouding van stem bemerken doet, men het | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
werktuigelijke wezen van het vers, welk werktuigelijk wezen of mechanismus uit eene opeenvolging van telkens zoo en zoo veel in eene bepaalde ruimte besloten voeten bestaat, te veel vernietigt; ja, komen zulke enjambementen in één en hetzelfde dichtstuk bij herhaling en spoedig achter elkander voor, zoo weet de hoorder op het laatst niet meer, of hij poëzij dan wel proza hoort voorlezen; gelijk het mij trouwens bij veler Declamatie van zulke menigwerf en sterk overloopende verzen wel eens gegaan is. Vergelijk het gezegde op bl. 222 en de Latijnsche aanhaling aldaar. - Wat nu te doen? Hier houde men een' middelweg, en trachte aan de vorderingen van den zin en wat dies meer zij te gemoet te komen, zonder evenwel hetgeen het mechanieke zamenstel en de harmonij van het vers eischen geheel op te offeren. Namelijk, men leze wel grootendeels den oversprong of doorloop in éénen adem door, maar zóó, dat men toch na het slotwoord van den enjambérenden versregel een' zweem, hoe flaauw dan ook, van eene pauze doe merken, en tevens op dat slotwoord wat meer dan gewoon met de stem drukke. Dit drukken houde men b.v., wat de woorden degen en stegen betreft, in het oog, recitérende de van inhoud en rhythmische verdeeling zoo fraaije verzen uit het verhaal van den Bode in den Gysbrecht:
Maar Haamsteê vaart hem toe met opgestroopten arm,
Beklad en bloot, || en van Kristines bloed nog warm,
En vat hem bij den baard met de eene, || met den degen
Gereed in de andre hand; || toen stegen
De Nonnen op, || en geen, hoe lieflijk van gemoed,
Die geen leeuwin geleek, wanneer ze brult en woedt,
Dewijl de jager 't nest wil plondren en berooven.
Op eene andere wijze kan men, dunkt mij, de belangen van zin en voetmaat, de eischen van verstand en prozodij, al niet overeenbrengen. De aard intusschen der verzen en der daarin behandelde onderwerpen maakt ook hier weer een groot onderscheid. In verzen b.v., die schier geheel als proza kunnen en moeten uitgesproken worden; zoo als daar zijn sommige dialogen in de tooneelpoëzij, vooral in het blijspel, kan men bij enjambéringen aan de eischen van den zin boven die der maat veel meer inruimen, dan wanneer de oversprong in lyrische dichtmaten en op regt zangerige, verhevenpoëtische plaatsen wordt aangetroffen. - Maar genoeg over dit onderwerp voor dit populair geschrift! Laat ons alleen nog aanstippen, dat men ook een naastvoorgaand couplet bijkans onmiddellijk met een naastvolgend in de Declamatie verbinden moet, als de zin uit dat eerste couplet in het andere doorloopt. Dit is b.v. het geval in den heerlijken, bl 119 hier boven, geroemden kersnachtzang uit vondel's Gijsbrecht, als er, op het slot van het tweede couplet, van den kindermoordenden Herodes en hoe de schim van Rachel door hem in haar graf geene rust heeft, gezongen wordt:
Hij wekt een stad- en landgeschrei
In Bethlehem en op den akker,
En maakt den geest van Rachel wakker,
Die waren gaat door beemd en wei',
| |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
en dan daarop het derde couplet begint met den regel:
Dan naar het westen, dan naar 't oosten. -
Hier moeten de woorden: ‘En waren gaat door beemd en wei',’ welke met die: ‘dan naar het westen, dan naar 't oosten’ éénen doorloopenden zin uitmaken, als in éénen adem worden uitgesproken; ten minste de vrij lange rust, die men anders gewoon is tusschen de verschillende coupletten van een gedicht te betrachten, moet hier tot eene bijna onmerkbare pauze inkrimpen. In de lyrische versmaten der Grieken en Romeinen komt zulk een overspringen der eene strophe in de andere meermalen voor. | |||||||||||||||||
§ 80.
| |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
mige gevallen poogt te weeg te brengen, dit bepaaldelijk vordert. | |||||||||||||||||
Voortzetting, Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het eerste is b.v. het geval in den volgenden versregel uit bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Wareld’: - - - - - - Een woeste schreeuw van ‘moord!’
En ‘heiligschennis’! wordt door heel het heir gehoord.
Hier moet het woord ‘moord’, en dus ook de rijmklank daarvan zoo forsch mogelijk en met de grootste klem of toonpersing worden uitgesproken, wat in de echo of den nabaauw ‘gehoord’ evenwel weer volstrekt niet noodzakelijk is. - Het tweede geval treffen wij aan in de twee volgende verzen van den oud-Amsterdamschen dichter jeremias de decker, versregels, waarin niet alleen een slotrijm, maar ook een zoogenaamd middelrijm voorkomt, die beiden om de door den dichter beoogde speling met zin, rijm en letter op eene zeer gekenmerkte of gemarqueerde wijze moeten worden uitgesproken:
De Mensch blijft zelden goed in 't midden van het goud,
Gelijk de Visschen zoet in 't midden van het zout.
Dit zelfde geldt van hetgeen men een staartrijm noemt in de volgende plaats uit het tweede boek van vondel's Enéas, waar van het beeld der vergramde Minerva gezongen wordt:
Want naauwlijks bragt men 't beeld van 't slot in 't leger af,
Of 't sloeg twee blikken op als kolen, gloênde vonken;
Het zilte zweet brak uit; de speer en beuklaar blonken
En klonken; -
En vonken, en vooral blonken en klonken vereischen hier bijzonderen nadruk van uitspraak. - Zoo dienen ook de volgende letterspelingen en rijmalliteratiën of letterrijmen van den zoo evengemelden de decker, (mede door den Heer witsen geysbeek in zijn Rijmwoordenboek en door anderen vóór hem aangehaald) met allen klank en galm gereciteerd te worden:
Hier woedt die prij (het wreede Bijgeloof namelijk) met ijzer, daar met stroppen,
En stopt, en kopt, en heelt,
En bolt, en rolt, en speelt,
Nu zat gemoord, met armen, beenen, koppen.
Eene derde omstandigheid, die een bijzonder klemmen op het rijm noodwendig kon maken, was, zeiden wij, het zoetvloeijende en zangerige, dat men soms door het rijm aan deze of gene dichtregels poogde te geven. Zoo moeten b.v. in het rijmpje hier boven, bl. 81: 't Koetje loeide,
't Beekje vloeide enz.
de rijmklanken wat gerekt en slepend worden voorgedragen, om de Declamatie des te zangeriger te doen zijn en de welluidendheid van onsen twee- of drieklank oei, die men daar voorbedach- | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
telijk heeft willen doen uitkomen, des te meer te doen opmerken. - Zijn er nu gevallen, waarin men in de Declamatie aan het Rijm een meer dan gewoon regt moet laten wedervaren, er zijn er ook, waarin men over den rijmklank schier onmerkbaar heen moet glippen. Dit laatste dient men te doen, wanneer hij op een klankloos of geheel niets beteekenend woord valt, en vooral ook, wanneer er tevens een zoogenaamde Oversprong of Enjambement van den zin uit den voorgaanden in den volgenden dichtregel plaats heeft; b.v. in de sterk enjambérende regels uit het begin des derden bedrijfs van vondel's ‘Jozef in Egypte,’ waar de voedster der gemalin van Potifar den wensch uit, dat zij, ten dienste harer door verliefdheid uitgeteerde meesteres, Jozef maar eens even te spreken kunne bekomen. - - - - - - Wou 't slechts gelukken, dat
Hij 't één oor bood, en stond, terwijl ik het doorboorde
Met mijn geslepen tong, 'k zag hoop geboren voor de
Bedrukte en bleeke schim, die, naauwlijks half gesierd
En half gekleed, mij smeekt, en bidt, en herwaarts stiert,
Of zij door mijn beleid hem aan haar snoer kon krijgen.
Wie zou hier in het minste willen drukken op dat in den eersten, en op voor de in den derden versregel? Men gevoelt uit al het gezegde, dat de hoofdregel voor de Declamatie, wat het rijm betreft, hier op neerkomt: doe het rijm bij het recitéren zoo veel en zoo weinig hooren als het muzijkale doel van hetzelve, de aard der verzen, waarin het wordt aangetroffen, de zin der woorden, waarbij het gebruikt wordt, het meer of minder zangerige der maat en meer ander soortgelijks zulks vereischen. Houd voorts in het oog, dat, zoo het ook al op verre na niet zoo noodwendig als de Maat den vorm der poëzij helpt uitmaken, het evenwel alles behalve een geheel nutteloos deel van dien vorm is, en dus bij de Mondelijke Voordragt volstrekt niet geheel over het hoofd gezien mag worden. De groote kunst van verzen te recitéren is zich naar den zin, de verdeeling der zinsneden, den numerus enz. te schikken, en toch Maat en Rijm niet van hunne billijke regten te berooven. | |||||||||||||||||
§ 81.
| |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
daar zijn Psalmen, Hymnen, Kerkliederen), Romancen, Balladen en meer andere. Naarmate elke van die soorten boven eene andere soort deftig of eenvoudig, zangerig of min zangerig, droog of bloemrijk, zacht of forsch, hetzij ten gevolge van haren vorm hetzij van haar wezen en inhoud is, naar die mate moet ook het karakter der Declamatie zich eenigermate wijzigen en plooijen. | |||||||||||||||||
Voortzetting, Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het Heldendicht of Epos, gelijk b.v. bilderdijk's ‘Ondergang der eerste Wareld,’ vereischt over het algemeen eene statige, mannelijke, krachtige, gespierde Voordragt. Beschrijvende en Leerdichten, als b.v. ‘de IJstroom’ van antonides, de naar thomson gevolgde ‘Jaargetijden’ van van winter, helmers' ‘Zwitserland’, kinker's ‘Het Alleven of de Wereldziel’, spandaw's ‘de Vrouwen’ en een aantal andere stukken, verlangen doorgaans een' wat eenvoudiger, min stouten of wel min hartstogtelijken toon, met uitzondering evenwel der daarin voorkomende historische of romantische episoden, als b.v. die van Atabaliba in den gemelden ‘IJstroom’, van den Herder Mikon in ‘Zwitserland’, enz. Dramatische gedichten wijzigen zich in stijl en Mondelijke Voordragt naar de personen, die daarin tot elkaâr het woord voeren. Fabelen willen eene onopgesmukte, losse, als het ware keuvelende Declamatie. Puntdichten iets kort-afgestootens, scherps en pittigs. Minnedichten welluidende, vloeijende zangerigheid. Hekeldichten, als velen onder die van vondel, een' schamperen, vinnigen, soms graauwenden en scheldenden toon. Lofdichten vleijenden zwier en opgewektheid. De hooge Ode, als b.v. vondel's Zegezangen, helmers' lierdicht ‘aan God,’ feith's ‘de Ruiter’, 's Hoogleeraars van lennep ‘Herder op het slagveld van Cannae’, verschillende stukken der van haren's, van wijlen den treffelijken loots, van den op zijne hooge jaren nog poëtischen van hall, da costa en honderd anderen kunnen een' zeer verhevenen, majestueuzen trant van recitéren niet missen. Elegiën, gelijk b.v. die van nieuwland op den dood zijner gade, scheppen in den slependen declameer-toon van smart, somberheid en weedom behagen. Psalmen en kerkgezangen dienen, ondanks al de verscheidenheid, die ze hebben kunnen, toch over het algemeen iets gemoedelijks, ernstigs en godsdienstig-plegtigs in de Voordragt te bezitten. Wij noemen bij dit eene en andere slechts het karakter der Declamatie en gros op. Dat die geaardheid in elk onderscheiden gedicht nog weer naar het onderwerp en de verschillende hoofdafdeelingen van dit laatste, ja, naar ieder' regel en ieder woord zelfs, hare hoogsels en diepsels (gelijk vondel ze noemt), hare fijne schaduwingen of nuancéringen moet erlangen, heeft, na al het opgemerkte over de Declamatie in het algemeen, geen breeder zeggen noodig. Schoon dus een heldendicht, op de leest geschoeid van het zoo evengenoemde van bilderdijk, over het geheel, even als in den stijl | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
zoo ook in de Mondelijke Voordragt, iets mannelijks, stevigs en gespierds verlangt, neemt dit niet weg, dat sommige stukken daarvan toch een' wat zachter, weeker, molliger toon van uitspraak behoeven. Zoo b.v. de episode van Elpine in den tweeden zang, waarin de hoofdtoon liefde en teederheid en iets roerends moet ademen. Een even groot onderscheid maakt het, of men uit onze kerkliederen Gezang 8,
ô God! eer 't aardrijk was gegrond enz.
dan wel, Gezang 182,
Stille rustplaats van Gods dooden enz.
recitére. Het eerste is maestoso, het andere zweemt door zijn' zacht weemoedigen inhoud en zijne slepende zoogenaamde trochaeische voetmaat veel meer naar een adagio. - De eene dichtsoort levert intusschen meer afwisseling van toon op dan de andere. Romancen, Balladen en Legenden b.v. zijn vaak vol schildering van allerlei zonderlinge voorvallen, hartstogten en gemoedsbewegingen, en deswege zeer gunstig voor de Declamatie, daar zij veel afwisseling van stembuiging en gebaren toelaten. Tevens spant haar inhoud de aandacht der hoorders, dat voor den Declamator veel waard is. Onder de voor de Mondelijke Voordragt zeer geschikte gedichten van die soort reken ik almede die van den Hoogduitschen dichter schiller, waarvan de meesten door tollens, mijn' persoon en anderen vertaald zijn. - Inderdaad, ‘de gang naar de IJzersmelterij,’ ‘de Duiker,’ ‘het gevecht met den Draak,’ ‘de Kraanvogels van Ibycus’ ‘de Borgtogt’ enz. zijn, ook door de vaak zeer gelukkige versmaat, overheerlijke stukken op zoogenaamde Declamatoriën. Zeer declamabel is ook bürger in de meesten zijner insgelijks hier te lande overgezette romancen en balladen, b.v. de ‘Lenore,’ ‘Lenardo en Blandine,’ ‘de Wilde Jager’ en soortgelijke. Minder geschikt vinde ik göthe's balladen, met uitzondering evenwel van stukjes, als zijn door mij vertaalde ‘Spookof Alfkoning’ (Erlkönig), dat door het huiveringwekkende van den inhoud en door de drie personen, die met rassche dialoog er in voorkomen en elk een' bijzonderen toon vorderen, even als victor hugo's ‘Sluijer’ (le Voile), een lijfstukje voor de Mondelijke Voordragt heeten mag. Onder oorspronkelijk Nederlandsche lettervruchten van dien aard hebben onderscheidene, in den vorm van romancen gebragte meer of minder historische verhalen van tollens iets zeer declamabels; b.v. ‘Pelgrim van ter Leede,’ ‘Nanning Kopperszoon,’ ‘Jan Haring,’ ‘Dirk Willemsz. van Asperen’ en andere. Sommigen van vroeger tijd zijn bij al hunne groote verdiensten niet vrij van wat gerektheid en bejag van klankspelingen. Wij willen echter van nog levende of van meer jongere dichters zwijgen. Anders zou ik hier van verschillende stukjes van beets, van den uitmuntenden bogaers, van onzen veel geprezenen j. van lennep, goeverneur en anderen gewagen, onder welke stukjes ook vertalingen uit walter scott en andere Engelsche dichters voorkomen. Onder bilderdijk's | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
gedichten van dien aard is zijn Sint-Albaan een der schilderachtigste, meest romantische en daardoor zeer declamabele, welke romance evenwel niet anders dan eene vrije navolging van walter scott's the Fire-king (de Vuurkoning) is, wat ons bilderdijk verzwegen heeft. En zoo zijn er misschien meer fraaije stukken van dien puikdichter, die mij op dit oogenblik niet te binnen schieten, of die in latere, minder mij bekende dichtbundels van hem worden aangetroffenGa naar voetnoot(*). Staring is, gelijk in zijne levensbeschrijving gezegd is, door zijne groote en wel eens wat in het duister zich verliezende kortheid van stijl soms geschikter om gelezen dan gedeclameerd te worden. Ten minste voor hen, die zijne verzen voor het eerst hooren. Eenige zijner Romancen en Verhalen zonder ik echter volgaarne uit. - Een fraai stukje voor eene nu eenvoudige en naïve, dan krachtige, roerende en sombere Declamatie is bellamy's ‘Roosje.’ De maat heeft echter op den duur iets eentoonigs. - Doch het ware vervelend hier een' dorren cataloog van meer zulke gedichten te geven, waartoe men voorts ook langere romantische Verhalen, als b.v. de schilderachtige en declamabele ‘Boekanier’ van meijer, byron's ‘Zeeroover,’ ‘Lara,’ ‘het beleg van Corinthe,’ het eene en andere van ter haer, en een aantal dergelijke of oorspronkelijke of vertaalde grootere epische stukken brengen kan. Veel luister en levendigheid kan men aan de Mondelijke Voordragt van al die soort van gedichten bijzetten, door onder dat recitéren tusschen beiden een paar maten muzijk in te laten vallen. Hierover in het vervolg nog een woord nader. Dat voor het overige in het historisch lofdicht ‘de Hollandsche Natie’ van helmers, ondanks den hier en daar misschien min juisten en wat gezwollen stijl, regt uitmuntende stukken voor de Mondelijke Voordragt aangetroffen worden, heb ik te dikwerf opgemerkt, om het hier te herhalen. Of is er voor eene roerende, krachtige Declamatie, voor eene Declamatie, vol afwisseling in de uitdrukking der teederste en hartstogtelijkste zielsaandoeningen, iets geschikters dan het laatste gedeelte der episode van Beylinck uit den eersten zang?’
Maar, heilge banden der natuur! zal hij u breken? enz.
Biedt er zich voor eene sombere, majestueuze, soms huiveringen schrikwekkende Mondelijke Voordragt iets beters aan dan de aanhef van den derden zang? 't Wat nacht. 'k Zat eenzaam in het eikenbosch verloren enz.
Kan men voor het forsche, krijgshaftige een gepaster stuk vinden dan het tafereel van Klaassens' heldendood in den derden zang?
Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelf bemint enz.
| |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
En is zoo het geheele laatste gedeelte van denzelfden zang, beginnende:
Zing, Zangster, zing den lof van Neerlands wapendaân enz.
niet even vatbaar, om met hooge verrukking en geestdrift gereciteerd te worden als de episode van Adeka in den vierden zang voor den, om het zoo te noemen, afwisselenden andante-, adagio- en allegro-toon van declaméren eene dankbare stof oplevert? Helmers is daarbij, even als bilderdijk, kinker en andere navolgers van den meester in de versificatie, vondel, zeer gelukkig in de caesuur en het rhythmus zijner Alexandrijnsche verzen, en ook daardoor zeer declamabel. Hij heeft eene gestadige verscheidenheid van snijdingen (caesuren) en oversprongen, die stout, en toch niet al te stout zijnde, alle eentoonigheid verhinderenGa naar voetnoot(*), en waarvan het gemakkelijk ware hier een aantal voorbeelden bij te brengen. Aan het slot dezer § nog iets over het declaméren van rijmlooze verzen. Ze zijn, voor zoo veel ze tegenwoordig bij ons gebezigd wordenGa naar voetnoot(†), of Hexametrisch, of Jambisch, of in Lyrische versmaten van onderscheiden soort, welke laatste echter zeldzamer voorkomen. Van de kasteele's vertaling van deze en gene dichtstukken van ossian (een in vele opzigten hoogst verdienstelijk werk) biedt onder meer andere een voorbeeld van hexameters of zesvoetige rijmlooze verzen aan. Rijm- | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
looze jamben kan men bij staring, kinker en meer dichters vinden. Onberijmde lyrische versmaten ontmoet men in de gedichten van van alphen, van de kasteele, van der woordt, bellamy, dorn seiffen enz. Het is in de Declamatie van rijmlooze verzen, zoo ze ten minste niet te veel naar proza gelijken zullen, nog meer dan in de Voordragt van rijmende, noodzakelijk de Maat, vooral op plaatsen waar verheffing heerscht, wat krachtig te doen hooren, en het slot van elken versregel meer of min door eene pauze voor het oor te kenmerken, al tracht men in andere opzigten ook zoo veel mogelijk naar den zin te lezen en zich voor een eentoonig toetellen der voeten te wachten. Zoo leze men de volgende, van inhoud schilderachtige en hoogst dichterlijke hexameters van van de kasteele altijd met eene zekere kadans: (Ze zijn uit zijne vertaling van ossian's heldendicht Fingal en behelzen de beschrijving der twee rossen, die voor de oorlogskar van het Iersche legerhoofd Kuthullijn gespannen waren.)
Voor den wagen, ter regter, ziet men den bruisenden klepper,
't Moedig, hoogmoedig, breedborstig, wijdstappend, en hinnikkend bergpaard;
Wijd verspreidt zich 't geluid van zijn' stampenden hoef, en zijn manen
Golven omhoog, als een stroom van rook op de rijen der rotsen;
Glansend en glad is zijn hair; zijn naam is Sulin-Sifadda. -
Voor den wagen ter linker ziet men den snuivenden viervoet,
Dunner van manen, hoog steigrend van hals, wiens geweldige hoeven
Alles verplettren, den snellen, den springenden kweekling des heuvels,
't Ros, bij de stormende zonen des zwaards Dusronnal geheeten.
Bij rijmlooze zoogenaamde Jamben wordt dit drukken op de maat ook soms grootelijks vereischt, vooral als ze sterk enjambéren of overspringen, en niet bloot voor eene zeer gemeenzame tooneel-dialoog dienen moeten. Laat er mij hier uit staring een paar aan halen, wier inhoud evenwel eenigzins lyrisch van toon is, en waarbij men dus het zangerige der lyrische poëzij wat in het oor moet doen klinken.
Hoe staat gij dus, Geregtigheid! en huwt,
Aan ons gelijk, den blinddoek met het zwaard!
Gij straft den Man, die, van 't Geweld vertreên,
Zich door een gifkelk wreekt; en zie, gij spaart
Den booswicht, die uit moedwil zielen moordt;
Die de Ontucht voor 't jonkvrouwlijk oog vertoont
In 't schemerlicht der Dubbelzinnigheid,
Dien spaart Gij! - Hij heeft meer dan gif gemengd! enz.
Zulk eene op de voetmaat wat sterk klemmende of persende Declamatie is evenwel het noodwendigst in rijmlooze bepaaldelijk gezegde lyrische versmaten, wier melodij anders voor onze noordsche ooren geheel verloren gaat, terwijl zij in het tegenovergestelde geval zich somtijds zeer wel laat gevoelen, ja, zelfs oorstreelend zijn kan. Zoo heerscht er b.v., als het maar goed gereciteerd wordt, veel welluidendheid in spandaw's bekend lied:
Nederland, Nederland, land onzer Vadren! enz.
| |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
Ik herhaal intusschen: declameert men zulke rijmlooze lyrische verzen zonder krachtig het metrum te doen uitkomen, zoo zullen onkundigen al ligt gemelijk uitroepen: zijn dat verzen? Leest ze integendeel een goed Declamator, zoo veel dit zonder overdrevenheid geschieden kan, naar hunne voetmaat voor, zoo zal ook een Boeotisch oor zich voor hunne zangerigheid en poëtische welluidendheid niet ongevoelig toonen. Nog meer wordt dit metrisch lezen vereischt, als de rijmlooze lyrische versmaten zeer vreemdsoortig en ingewikkeld zijn, gelijk bij de Hoogduitschers klopstock er wel gebezigd heeft in sommige oden, die, het poëtische der gedachten daar gelaten, voor lezers, met de Metriek of Versmaatkunst der Ouden onbekend, plat proza moesten schijnenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||
§ 82.
|
1) | Men wachte zich vooral bij dit recitéren, om, door de leden of cola der zinnen op eene te kennelijke wijze overal te scheiden, en ook aan het kleinste wezenlijke of ingebeelde scheiteeken zijn regt te geven, het werktuigelijke zamenstel van het vers te zeer uiteen te rukken en daardoor al hortend en stootend de metrische welluidenheid te vernietigen. Zoo leze men bij voorbeeld de versregels van helmers:
't Was Neerland niet genoeg, dat, aan het Spaansche strand,
Philippus vloten zijn veroverd en verbrand enz.
|
maar veeleer als of er zonder het minste zinteeken, ja, aanééngeschreven stond, dattaan het Spaansche strand enz. Vergelijk het hier boven aangestipte over den versregel:
Ons leven vloeit, gelijk een beek, daarheen.
|
|
2) | Men leze anders, behoudens het regt, waarop Maat en Rijm aanspraak kunnen maken, telkens die versregels van een gedicht, welke eenen aaneengeschakelden volzin of periode vormen, geheel als proza, wel te verstaan, wat de verdeeling der leden in hen betreft. Men ruste, waar te rusten valt, verbinde, zoo veel mogelijk, hetgeen te zamen behoort, wissele daarbij de stem, gelijk men in proza zou doen, enz. enz. Zoo recitére men b.v. de verzen uit de Holl. Natie, waarmede de roerende episode van Adeka begint:
Gelukkig was het volk van Banda // door 't bestuur
Van Vorst Egeron, // die het bruisend jonglingsvuur
Met d'ernst en wijsheid van den ouderdom steeds paarde.
't Volk hield hem // als geschenk der Goden // hoog in waarde.
Dit meer of min in éénen adem en tevens eenigzins op denzelfden toon door- en voortlezen van bijeen behoorende dichtregels, die éénen gróóten volzin of ééne reeks van met elkaâr zamenhangende kleinere zinnen uitmaken, kan men niet genoeg in het oog houden, daar het een der hoofdgrondslagen eener goede Declamatie zoo van verzen als van proza is. Vooral wordt het vereischt op plaatsen, waar de Declamatie zeer hartstogtelijk en vurig moet zijn, weshalve ik wel razend geworden ben, als men dan pauzen of verpoozingen ging maken, die als koud water dat vuur uitdoofden en alle begoocheling of illusie in rook en damp |
deden verdwijnen. Zoo moet de geheele, een twintigtal versregels groote plaats uit den derden zang der Hollandsche Natie van helmers, waarin een zoogenaamd vizioen of levendige hypotyposis (gelijk men haar in de redekunst wel noemt) voorkomt, en die met de woorden begint:
Verbeelding, toover mij in de eeuwen, die vervlogen!
Een loflied werd gehoord op Neerlands waterstaf.
|
|
3) | Sommigen zijn gewoon in verzen de zoogenaamde Metaplasmen of Woordvervormingen, b.v. de Aphaereses en Apocopé's of Afkappingen 't voor het, 'k voor ik, d' voor den en soortgelijke, uit te spreken alsof ze er niet waren en de woorden voluit geschreven stonden. - Geschiedt dit in versregels, die zeer declamatorisch en zangerig moeten worden voorgedragen, zoo is zulks maat en melodij vermoorden; want juist om aan de wetten van het metrum te voldoen en niet een' halven voet of meer te veel daarin te krijgen, dienen die metaplasmen. Men wachte zich dus voor dit misbruik of veroorlove het zich bloot enkele keeren dan, als er b.v. op ik bijzondere nadruk valt, of als men verzen leest, waarvan de maat iets eentoonigs bezit en waarin men indiervoege het eeuwigdurend en spoedig terugkeeren derzelfde voeten en vallen wat poogt te bewimpelen. Sommige romancen, uit korte coupletten bestaande, gaan aan dat euvel van monotonie wel eens mank. |
4) | Ter bemanteling van die eentoonigheid of gelijktoonigheid heb ik bij de Declamatie van den een' of anderen versregel, die in een' zeer eenvoudig verhalenden trant geschreven was, zelfs wel eens de vrijheid genomen, om daarin een enkel woord meer te vlechten, en dan zulk eene plaats |
geheelenal alsof het proza ware te recitéren. Zoo b.v. in den hier boven genoemden Sint Albaan van bilderdijk, beginnende:
Zeg, ziet gy dat burchtslot, zoo vast en zoo hoog?
En ziet gy die Jonkvrouw met tranen in 't oog?
En ziet gy dien Pelgrim van 't Heilige Land,
Dien hoed met die schelpen, dien staf in zijn hand?
|
|
5) | Stuit men op den een' of anderen versregel, die door mangel aan eene gepaste middelrust, door gebrekkige snijdingen of caesuren en wat dergelijke gebreken meer zijn, stroef en onwelluidend is, zoo trachte men dat hortende en stootende, al recitérend, zoo veel mogelijk uit den weg te ruimen. Buiten kijf slecht is b.v. de eerste en misschien ook de tweede regel der drie volgende uit hoogvliet's ‘Abraham, de Aartsvader’:
Maar opdat hij zijn doel bet raken zou, vertelt
Mijn vrome Aartsvader aan zijn jongen martelheld
Zijn ondervinding enz.
|
6) | Hoe bevorderlijk, met name in onze zoo even gemelde Alexandrijnsche verzen, afwisselende caesuren of snijdingen voor de kracht en de schoonheid des stijls en voor de onderlinge overeenstemming der woorden en gedachten zijn kunnen, hebben huydecoper en anderen aangewezen. Het is echter de Declamatie alleen, die dit regt kan doen opmerken. IJverig streve men in haar naar dat doel. - Men vergelijke |
voorts hetgeen over het klank-nabootsende of de harmonie imitative, bl. 168 en 169, hierboven is aangestipt. |
Het gezegde moge over de Declamatie van Verzen voor dit geschrift genoeg zijn.
§ 83.
Over de Declamatie op het Tooneel.
Wij kunnen daarover niets dan een enkel woord aanstippen. Het onderwerp ligt te zeer buiten den kring der meer gewone Mondelijke Voordragt, waarover wij spreken. Immers de Tooneelspeler speelt eene rol. Hij treedt geheel in eens anders persoon over. Hij neemt schijnbaar diens stand, jaren, karakter, gezindheden en aandoeningen, houding en bewegingen, kleeding en opschik aan. Hij spreekt, hij verhaalt niet bloot, maar hij handelt in alle opzigten tevens. Hij pleegt in schijn soms de vreesselijkste daden. Hij wordt gerekend in dezelfde omstandigheden, op dezelfde plaats, omringd door dezelfde lieden en betrekkingen te verkeeren als hij, wien hij voorstelt. Alles is bij hem begoocheling en verdichting. Maakt dit niet een groot onderscheid tusschen hem en den Redenaar, die op den kansel, in staatsvergaderingen, voor de balie, in een genootschap of waar elders optreedt om eene preek, aanspraak, betoog of redevoering te houden, en tusschen hem en den Declamator, die slechts verhalender wijze dit of dat stuk, b.v. eene romance of ballade, reciteert, en daarbij, hoe zeer dan ook eenigermate het gevoel van anderen, die sprekend ingevoerd worden, pogende uit te drukken, toch altijd zijn' eigen waren persoon en karakter blijft behouden, en ook door geene begoocheling van tooneeldecoratiën en kostuum ondersteund wordt?
De geheele uitspraak en vooral ook de gebaarmaking des Acteurs moeten dus bij een aantal gelegenheden veel omvangrijker, heviger, hartstogtelijker, luidruchtiger zijn dan die des over het algemeen kalmeren Redenaars en des blooten Kunstopzeggers van een stuk in proza of verzen. Zijne stem moet in de drift en den storm der handeling tot veel hooger, gillender toonen en kreten soms stijgen; hij moet zich, waar het de uitdrukking van schokkende gemoedsaandoeningen geldt, door woest heen en weer te rennen, door te
knielen, door een' ander te voet te vallen, door zich op de borst te slaan, door schijnbaar tranen te storten en wat dies meer zij veel forscher, stouter gebaren veroorloven dan de Redenaar en gewone Declamator, ook op de krachtigste plaatsen, zulks doen mogen. Hij is - wij herhalen het - toch niet alleen een sprekend of declamérend, maar ook een in allerlei opzigten handelend of actérend wezen.
Intusschen hebben de Tooneeldeclamatie en de gewone Mondelijke Voordragt ook weer veel punten van overeenkomst. Hetgeen over natuurlijkheid, eenvoudigheid, afwisseling, eenparigheid, welluidendheid en over welke deugden en vereischten al meer in den loop van dit geschrift aangemerkt is, geldt in het algemeen van beiden, schoon bij beiden evenwel in eene zeer verschillende mate. Ook waarheid en schoonheid, het réele en idéale, moeten zich in den tooneelkunstenaar vereenigen, en ondanks al het vuur, dat hem bij het stormen, bruisen en zieden der hevigste driften, die hij nabootsend poogt uit te drukken, beziele, moet hij eene zekere koelbloedigheid en zelfbeheersching behouden, waardoor hij zich wachten kan, om in het overdrevene en buitensporige, en door over-natuurlijkheid (mag ik het zoo eens noemen?) leelijke en walgelijke te vervallen. Vergelijk het hier boven gezegde op bl. 110.
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
Er zijn voor het overige twee verschillende wijzen, waarop in onzen tijd de Tooneeldeclamatie en Tooneelhandeling begrepen worden. De eene kan men de meer idéale en klassieke, de andere de meer réale of réele en romantische heeten. De eerste wil b.v. tooneelverzen, zoo als die in de stukken der oud-Fransche school voorkomen, uitgesproken hebben op een' aanhoudend hoogdravenden en praalvollen toon, zoodat men ook zelfs op de eenvoudigste plaatsen der zamenspraak nooit tot den dagelijkschen trant van spreken afdaalt, maar alles eene zekere afgemetene deftigheid en hoofschheid blijft behouden; eene deftigheid, welke ook den tooneelspeler by de Declamatie der hartstogtelijkste uitboezemingen en in de hoogste drift niet verlaten moet. De tweede wil, en zulks ook in het hooge treurspel, meer het zoogenaamde naturel of natuurlijke van het burgerlijke drama, wil nu eens de grootste en meest alledaagsche eenvoudigheid, maar dan, als de driften en de storm der handeling geheel zijn losgebarsten, het sterkste pathos en de ruwste natuurkreten. Op beide wijzen kan men de zaak overdrijven en in uitersten vervallen, het zij van koele stijfheid en pedanterie, het zij van te groote natuurlijkheid en daardoor onbevalligheid en leelijkheid. De laatste, te groote natuur-
lijkheid, al stuit zij ook niet zoo erg bij de Voordragt der uit het hooge en lage, uit het ernstige en boertige zamengestelde treurspelen van shakespeare, verdraagt zich het minst met den hoftoon der tragediën van den ouden stempel uit de Fransche school, of die op de leest dier school geschoeid zijn, als b.v. die van corneille, racine, voltaire, bilderdijk, van winter, feith, noms en anderen; welke allen, in sommige opzigten ten minste, meer eene denkbeeldige, eene idéale of conventioneel-idéale, dan eene werkelijk bestaande of réele natuur voorstellen, en daartoe dus ook wel iets conventioneel-idéaals in de tooneeldeclamatie vorderen. Onzes inziens wist de beroemde talma op eene voortreffelijke wijze de beide scholen in zijne Mondelijke Voordragt te vereenigen. Het is echter hier de plaats niet om daar over verder uit te weiden. Niets, voor het overige, is jammerlijker dan de averegtsche wijze, waarop men hier te lande soms treurspelverzen opdreunt en met een onophoudelijk soort van hijgen, hikken en snikken aan het einde van elken regel vergezelt; in welk laatste vooral middelmatige tooneelkunstenaressen het ver gebragt hebbenGa naar voetnoot(*). Het is ware onnatuur en bombast, dat den smaak voor eene eenvoudiger, meer op waarheid gegronde Declamatie geheel bederft en maar al te zeer bedorven heeft.
Al hetgeen wij hier over de tooneeldeclamatie aangestipt hebben, ziet, wat ten minste de stemleiding betreft, vooral op het hooge, in maat geschrevene Treur-, Tooneel- en Blijspel. In proza geschrevene, zoogenaamde Burgerlijk-Dramatische stukken komen hier minder in aanmerking. Ze vereischen de eenvoudige Mondelijke Voordragt van met elkâar in het dagelijksche leven sprekende personen, onverminderd de wat gekuischter, sierlijker uitspraak, en de meerdere heftigheid voorts, die in dien toon te brengen is, naar gelang van de onstuimiger aandoeningen en toestanden, waarin de woordvoerende en handelende personen bij den voortgang, de warring of knooplegging en ontwarring der tooneelhandeling verkeeren. Voor alles wat volslagen gemeen en plat is wachte men zich zorgvuldig. Niet minder voor de rampzalige wijze, waarop de taalregelen door de spelers somwijlen met voeten getrapt worden.
Ten slotte hier nog de vraag: hoe moet men buiten het tooneel, in den een' of anderen gezelligen kring een stuk uit een treur-, tooneelof blijspel recitéren? Het antwoord is: zoo wat met dezelfde matiging als een zanger eene aria uit eene opera op een concert of in eene kamer zingen zal; namelijk met weglating of met eenige verzachting van die te sterke toonvallen en gebaren, die alleen op het tooneel, waar alles tot eene volslagen begoocheling medewerkt, te pas komen. Het beste zal men evenwel doen tot zulk eene private Declamatie van tooneelverzen stukken te nemen, waarin, ook in den schouwburg
zelven, die gillen en kreten, die heftige gebaren van knielen, anderen te voet vallen, zich op de borst slaan enz. niet noodig en die toch krachtig en treffend zijn. Neem eens het verhaal van den bode uit vondel's Gysbrecht, de beschrijving van den dood van Hippolytus uit de Phèdre van racine, Hamlet's alleenspraak uit shakespeare, den monoloog van Frans Moor bij schiller, en soortgelijke.
§ 84.
Iets over de komieke of boertige, kluchtige, koddige of grappige Declamatie.
De komieke Mondelijke Voordragt streeft er naar, om den lach op te wekken, en moet meermalen naar andere regels worden beoordeeld dan de ernstige. Vooreerst toch moet in de komieke Declamatie, even als in den komieken stijl, het ernstige soms lachwekkend, het lachwekkende ernstig, het eenvoudige verheven, en het verhevene eenvoudig voorgedragen worden, terwijl men daarenboven zich zoodanige verscherpingen, verfijningen, verwringingen, verrekkingen, overladingen en overdrijvingen van stem, gelaat, houding en bewegingen veroorloven mag, die den ernstigen Declamator geheel verboden zijn. Vooral geldt dit van het zoogenaamde burleske en komiek-groteske. Dan verhindert ons niets b.v., om, ten einde de prikkeling der lachspieren bij onze hoorders te bevorderen, ook zelfs de stem van vrouwen, wier woorden men aanhaalt, met eene piepende vrouwestem uit te brengen, een' stamelenden in zijn stamelen, een' stotteraar in zijn stotteren, een' ouden, rogchelenden knorrepot in zijn' gromtoon, een' dronkeman in zijne zwaaijingen en slingeringen, een' bultenaar in zijne gebogchelde gedaante na te apen; want dit alles, hoe stuitend, volgens het gezegde op bl. 199, in ernst, ergert niet in boert, wel te verstaan dáár niet, waar scherts en jokkernij volkomen op hare plaats zijn en ruimschoots aan haar de teugel gevierd mag worden.
Het dood eenvoudige, alledaagsche en platte moest, zeiden wij, in een komiek stuk, ter verhooging van het contrast, soms op eene deftige, ernstige en hoogdravende wijze, schoon dan ook met een' bijsmaak van iets spottends en snaaksch, worden gereciteerd, en zoo ook omgekeerd. Men neme b.v. bilderdijk's geestigen Koekeloer of den eersten April, waarin hij, den oud-Engelschen dichter chaucer volgend, op eene
kluchtige wijze de blijeindigend-droeve avonturen van zekeren Haan beschrijft, en daarbij ons eerst dien Haan Koekeloer met zijne hennen afschildert, en hem met zijne favoriet-hen Partelot over een' akeligen droom keuvelen laat, dien hij, de Haan, in den afgeloopen nacht gehad heeft. Partelot raadt haren gepluimden gemaal hierop aan, om, ter wering van zulke, uit een' verstopten onderbuik voortkomende droomen, 's avonds vóór het ter ruste gaan wat losmakende geneeskruiden in te nemen. De woorden van het hennetje moeten met eene zekere koddig-pathetieke en doctorale deftigheid uitgesproken worden. B. v.:
Zoo ook, als zich later een oude Vos bij den Haan, dien hij verschalken en tot buit maken wil, vervoegt en, om hem tot kraaijen uit te lokken, eerst de zangerigheid van 's haans overleden vader roemt. 'k Heb, buiten u, zegt Reintje tot den gevederden Monarch:
Hoe nietig en triviaal van inhoud en bewoordingen dit alles zijn moge, en hoe allereenvoudigst het, zoo het ernst gold, voor te dragen zou zijn, vereischt het, uit een komiek oogpunt beschouwd, eene deftige, zwierige, soms zelfs roerende Declamatie, waarbij men woorden, als brandspuit-tuit en soortgelijke, met een paar pantomimische gebaren ver-
gezellen kan. Telkens evenwel moet zich met die statigheid der Mondelijke Voordragt dan toch weer iets drolligs in toon en gebaarmaking vermengen, ten einde de hoorder merke, dat hij zich op het gebied van het komieke bevindt, en om eene des te meer lachwekkende tegenstelling of contrast te vormen. Het gezegde is ook toepasselijk op hetgeen men parodie en travestéring of verkleeding noemt, gelijk b.v. in gedichten voorkomen als langendijk's Aenéas in zijn Zondagspak, in welk laatste de gemelde, door virgilius zoo heerlijk bezongen Trojaansche held in een' alledaagschen babbelaar en al zijne daden in beuzelarijen en zotheden verkleed worden, terwijl hem daarbij de gemeenzaamste en platste uitdrukkingen in den mond worden gelegd.
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
De gaaf, om regt komiek iets voor te dragen, is maar aan weinigen gegeven. Weinigen tevens past het die soort van Declamatie tot op hare uiterste grenzen te drijven, en het is vooral eerst op het tooneel, dat de komieke Voordragt in al hare kracht kan uitgeoefend worden. Slechts iets er van kan de gewone Declamator bij het recitéren van een boertig stuk overnemen, b.v. als hij het bovengemelde gedicht van bilderdijk declameert, of wel het kluchtige vers, dat in der tijd hier te lande, onder den titel van ‘κατάβασις of Rapport van Xerxes δεύτερος enz.’ op den terugtogt van napoléon uit Rusland door den Heer c. van marle gemaakt werd, en hetwelk hier wel eens op Declamatoriën gereciteerd is. Hoezeer, voor het overige, in staatsvergaderingen, in de pleitzaal en elders scherts en boert somwijlen geoorloofd zijn, moet men evenwel zich voor alles wachten, wat ons te veel het uiterlijke van een' potsemaker en hansworst zou kunnen bijzetten. Zie daar ten minste eene les, die door cicero en andere groote meesters der Oudheid gegeven wordtGa naar voetnoot(*). Die kunstregters sluiten evenwel alle komieke uitspraak en gebaren, wanneer ze dienen kunnen, om onze tegenpartij belagchelijk te maken, niet buiten. Vergelijk het gezegde hier boven in § 71 en 72.
§ 85.
Over de Declamatie op zoogenaamde Declamatoriën, en welke partij men daarbij van de Muzijk kan trekken.
Een Declamatorium noemt men de kunstmatige Mondelijke Voordragt van uitgelezene, dat is, van bijzonder voor haar geschikte stukken, gehouden in de eene of andere ruime zaal door één' of bij afwisseling meer sprekers, en telkens ingeleid en vervangen, soms ook wel flaauw vergezeld, door muzijk. Meermalen sedert het jaar 1830 heeft Schrijver dezes zulk een Declamatorium, zoo in zijne woonplaats Groningen als elders, gegeven, en is door anderen hierin later wel nagevolgd. Dat een dusdanig Declameer-concert (om het met dien naam eens te bestempelen) tot eene aangename en aesthetische tijdkorting strekken en de kunst van recitéren zeer bevorderen kan, heeft geen betoog noodig. Immers bij zulk eene gelegenheid laat zich die kunst in kracht ten toon spreiden, daar de Mondelijke Voordragt hier eenigermate het midden houdt tusschen de gewone Declamatie en die des tooneels.
Ofschoon toch ook hier de Declamator niet als tooneelspeler optreedt, en er zich voor wachten moet, om door al te theatrale gesten en stembuigingen in diens gebied en in dat van een onbepaald zoogenaamd actérenGa naar voetnoot(*) geheel over te stappen, moet hij echter, even als deze, van het hoofd tot de voeten zigtbaar zijn, en daartoe op eene soort van verhevenheid staan, die geheel open en waardoor hij hooger
dan de toehoorders geplaatst is. In een spreekgestoelte of katheder toch staande, zoo als bij gewone redevoeringen, kan men zulk een Declamatorium niet goed geven, daar de fraaiheid der Mondelijke Voordragt vooral ook verhoogd moet worden door eene gebaarmaking, waartoe het geheele ligchaam bijdraagt, en bij welke het soms noodig kan zijn, dat men een paar schreden voor-, achteruit of op zijde deinst. Voorts moet tot zulk een Declamatorium de Declamator alles wat hij reciteert volkomen goed van buiten kennen; zoo volkomen, dat hij nooit het minste gevaar loopt van te haperen of te blijven steken. Een zoogenaamde souffleur toch in den strengen zin des woords laat zich hier moeijelijk te baat nemen, hoe voorzigtig het evenwel zij, dat een vriend of goede kennis hetgeen men reciteert in de hand hebbe, om den Declamator, zoo hij onverhoopt met het geheugen op de eene of andere klip vast bleef zitten, weer vlot te maken. Men moet dus geene enkele seconde naar een volgend woord behoeven te zoeken, zoo men ieder woord en ieder zin in alle opzigten juist en gepast uit zal sprekenGa naar voetnoot(*). Dat men tot zoodanige Declamatoriën doorgaans dichtstukken uitkiest, spreekt van zelve. Maat en Rijm helpen het gevoel van behagen vermeerderen, en ook laten zich verzen verreweg het gemakkelijkst van buiten leeren. Hoogst zorgvuldig zij men hierbij in de keuze dier dichtstukken, en neme geene andere dan die tot eene indrukwekkende Mondelijke Voordragt gelegenheid geven, en tevens voor onze stem geschikt en voor onze krachten berekend zijn. Wij bragten hier boven, bl. 5, dit tot de Vinding in de Declamatie. Verhalende poëzij, zoo als verschillende episoden uit de Hollandsche Natie, romancen, balladen en soortgelijke gedichten, zijn zeer bruikbaar, schoon wij daarom in het minste niet deze en gene lyrische gedichten, elegiën en wat dies meer zij, willen buiten sluiten. Ook is afwisseling van stof altijd aangenaam. - Een noodzakelijk vereischte bij een Declamatorium voor een gemengd publiek is, dat de toehoorders eenig denkbeeld hebben van de te declaméren stukken, wijl
minkundigen anders soms niet in staat zijn, om den Declamator (vooral als het onderwerp wat onbekend is) in zijne Voordragt goed te volgen, en om zoo wel hem als het stuk zelf regt te begrijpen. Schrijver dezes ten minste heeft zich bij het geven van zulk eene voorloopige inlichting over den hoofdinhoud der door hem te recitéren stukken, door middel van een gedrukt uitvoerig programma, altijd bijzonder wel bevonden. - Voor het overige is op zulke Declamatoriën (gelijk bij al soortgelijk spreken in het publiek) Muzijk onmisbaar. Deels toch verhoogt de toonkunst, die zich vóór, tusschen, en soms voor een oogenblik gedurende het opzeggen der stukken hooren doet, het gevoel voor de schoonheden der poëzij en Declamatie, deels strekt zij den toehoorders tot afwisseling, deels verlevendigt en bezielt zij den Declamator, deels stelt zij hem in gelegenheid, om, na het uitspreken van krachtige, zijne zenuwen schokkende, en door de heftigheid der gebaren en bewegingen hem geheel achter adem soms brengende plaatsen, zich te herhalen en weer op adem te komen. Men zorge dus voor een goed bezet orkest en voor een' bekwaam bestuurder daarvanGa naar voetnoot(*). Die directeur benaarstige zich daarbij, om steeds zoodanige muzijk te kiezen als met den inhoud der verzen eenigzins strookt, bij welke zij dienen moet; ten welken einde de Declamator hem vooraf niet alleen met die dichtregelen, maar ook meer of min met de wijze, waarop hij ze voordragen zal, bekend moet maken. De muzijk kan uit opera's, symphoniën en soortgelijke voortbrengselen der toonkunst ontleend worden, zoo men maar zorgt, dat ze - vooral de tusschenbeiden invallende - niet te lang zij en de Declamatie te veel afbreke. Een paar maten kunnen bij sommige gelegenheden reeds voldoende wezen. Bijzonder geschikt op Declamatoriën zijn die romancen, balladen of andere stukken, waarvoor opzettelijk muzijk vervaardigd is, gelijk mij b.v. als zoodanig ‘de Gang naar de IJzersmelterij’ en ‘de Duiker’, beiden van schiller, bekend zijn. Men heeft hier niet alleen eene muzijkale inleiding en slot, mits-
gaders eene tusschenbeiden invallende en het recitéren voor eenige oogenblikken vervangende muzijk, maar verschillende plaatsen zelve dier gedichten worden, gedurende de Declamatie, door muzijk vergezeld, die eene goede uitwerking doen kan, wanneer zij vooral pianissimo of zeer zacht is. Anders hindert zij de Mondelijke Voordragt en verdeelt de aandacht der hoorders. Het ware te wenschen, dat men meer soortgelijke gedichten had met opzettelijk daarvoor gecomponeerde muzijk, en dat ook sommige oorspronkelijke Hollandsche romancen of andere verhalende stukken door onze Nederlandsche componisten muzijkaal in dien trant bewerkt werden. ‘Roosje’ b.v. van bellamy (waarover hier boven) en meer zulke daar genoemde poëtische voortbrengselen, gelijk mede vele brokken uit de Hollandsche Natie van helmers, zouden er zeer geschikt toe zijn. - De componist moet echter zorg dragen, dat de Declamator zoo min mogelijk met het zoogenaamde tellen te doen hebbe, wanneer hij soms bij de door eenige maten muzijk afgebrokene of vergezelde Declamatie òf invallen òf zwijgen moet. Dit tellen toch is lastig, inzonderheid als hij, die declameert, geen regtstreeksch beoefenaar der toonkunst is. Ook moeten die plaatsen uit dichtstukken, waarbij, gedurende het sprekenzelf, muzijk zich hooren doet, liefst kort en in geringen getale wezen. Niet alle hoorders toch scheppen in zulk eene onmiddellijke begeleiding even veel behagen.
Dit moge over zoogenaamde Declamatoriën hier volstaan. Wij drukken nogmaals op het gezegde, dat bij alle publieke Declamatie, die eenigzins poëtisch, feestelijk en plegtstatig zal zijn, muzijk in meerdere of mindere mate niet ontbeerd kan worden, daar niets zoo zeer als zij in staat is eene verhoogde stemming der ziel op te wekken, ja, de Mondelijke Voordragt van een gedicht zonder haar iets koels en nuchterens heeft. Tot eene regt dichterlijke en treffende Declamatie in het publiek zijn drie dingen noodzakelijk: 1) muzijk, 2) de tegenwoordigheid ook van vrouwen, en 3) lamp- of kaarslicht. Men kan, mijns achtens, voor eene aanzienlijke schaar, maar bij den dag en zonder dat eenig vrouwelijk oor naar ons luistert, zoo min con amore recitéren als tooneel spelen. En wat de toonkunst aangaat, zelfs bij redevoeringen, in letterkundige maatschappijen en soortgelijke bijeenkomsten gehouden, zoo die redevoeringen maar eenigermate aesthetisch zijn en ook
door toehoorderessen bijgewoond worden, mag muzijk, al is ze dan ook maar schraal en sober, nooit ontbreken. Het heeft mij dus wel eens zeer bevreemd, dat in hoogst aanzienlijke steden van ons Vaderland - Groningen moet echter volstrekt daartoe niet gebragt worden - soms op zulke genootschappen, sierlijke proza en verzen werden uitgesproken, zonder dat gedurende heel den tijd der vergadering een enkel speeltuig zich hooren deed. Muzijk en Poëzij, en hetgeen de laatste eerst regt in haren luister kan doen uitblinken, de Declamatie, zijn tweeling-, of, wil men, drielingzusters, die nimmer geheel moesten worden gescheiden, daar de kracht en bevalligheid der eene steeds door die der twee andere verhoogd wordt. Ook zijn wij overtuigd, dat hij, die volslagen onverschillig is voor de bekoorlijkheden en glimlachjes van ééne dier Gratiën, nooit een in allen deele regt beminnaar en lieveling der twee overige wezen kan. Hij ten minste, die niet het allerminsteGa naar voetnoot(*) gevoel heeft voor eenigerlei zang en snarenspel, moge opstellen over dagelijksche, meer drooge onderwerpen goed voordragen, nooit zal hij in alle soorten der Mondelijke Voordragt uitmunten. Of valschheid, of eentoonigheid van Declamatie zal voorzeker, hoe krachtig en welluidend zijne stem zijn moge, zijne onmuzijkale geaardheid op den duur aan kunstkenners verraden. Bij de Ouden werd dus de beoefening der muzijk als een nuttig hulpmiddel tot de vorming van een' groot redenaar beschouwdGa naar voetnoot(†).
§ 86.
Iets over het gewone overluid lezen.
Men kan dit den ondersten trap der Mondelijke Voordragt of eene Declamatie op kleiner schaal noemen, die, al zittend, voor weinig personen en zonder bijvoeging van gebaren plaats heeft. Zij vereischt dus minder uitzetting van stem en kan zelfs over de eenvoudigste onderwerpen loopen. Immers ook nieuwspapieren, brieven en soortgelijke opstellen leest men hard op voor, dat zeker geen regtstreeksch declaméren heeten kan, schoon wij daarmede volstrekt niet beweren willen, dat men tevens niet stukken van verhevener inhoud, zoowel in poëzij als in proza, op die wijze voor kan lezen. Anders volgt het gewone overluid lezen in vele opzigten alle regels en wetten, die voor de Declamatie in haren hoogeren zin gegeven worden, en Zuiverheid, Duidelijkheid, Waarheid, Welluidendheid, Afwisseling, Juistheid en de overige eigenschappen en sieraden der Mondelijke Voordragt in het algemeen, moeten ook in het gewone lezen uitblinken.
Somtijds zelfs kan een lezer, met eene wel buigzame en omvangrijke, maar niet bijzonder sterke stem begaafd, nog fijner kunst in de leiding en buiging harer toonen naar den aard van iedere zinsnede en elk woord, dat hij leest, ontwikkelen, dan iemand, die voor een talrijk publiek in een groot lokaal, b.v. in eene kerk of soortgelijk gebouw, spreken moet, en wiens welluidendste modulatiën en schilderachtigste gebaren bij wat verafzittende hoorders onopgemerkt blijven; ja, die dikwerf door de kracht van stem, die hij aan te wenden heeft, die meerdere afwisseling en zoetvloeijendheid, dat nu eens donderende, dan liefelijk zuizende aan haar moeijelijk bijzetten kan. Dit is ook de reden, dat men Declamatoriën, waarover wij zoo straks gesproken hebben, wel in eene ruime, maar evenwel niet al te ruime, niet al te kerkachtige of te veel in de lengte gebouwde zaal geven moetGa naar voetnoot(*), even als een te groot tooneelgebouw voor de Mondelijke Voordragt en het spel van den acteur aller-
schadelijkst is. Men kan uit dien hoofde ook van de Declamatie eens kanselredenaars, die in een' hemelhoogen, uit holle gewelven zamengestelden Gothischen dom spreekt, niet die kunstmatigheid vorderen, die op een Declamatorium gevorderd worden kan. - Doch om tot het gewone hard op lezen terug te keeren, juist dat men er - de onwillekeurige beweging der gelaatstrekken daargelaten - geene gebaren bij behoeft te maken, zulks kan den lezer nog des te meer op het wel besturen zijner stem doen letten, en hem voor het stijve en gedwongene voorkomen behoeden, dat de Declamatie van hen aankleeft, die met hunne armen, handen en houding, als zij, staande, spreken, verlegen zijn; eene verlegenheid, die men bij aanvangers al ligtelijk aan zal treffen. Van den anderen kant heeft het bloot zittend lezen voor sterke stemmen wel eens dat nadeel, dat die stemmen, zullen zij in eene kamer of soortgelijk vertrek niet te hard klinken, wat veel gedempt moeten worden en daardoor verhinderd, om zich in al hare kracht en in al haren luister te vertoonen. Zulk een lezer staat dan gelijk met zangers als een rubini, een vrugt en soortgelijken, wier talent eerst regt in eene ruime zaal en voor een talrijk publiek, minder in eene gewone kamer, schitteren kan.
Met overluid, zonder gebaren te lezen, en terwijl men allengskens van de eenvoudigste proza tot de vurigste welsprekendheid en poëzij opklimt, moet hij, die zich op de Declamatie in haren volledigen zin toelegt, een' aanvang maken. Als hij in dat lezen genoegzaam geoefend is, kan hij tot de laatstgemelde hoogere, sterkere Mondelijke Voordragt overgaan en aan haar allengskens die gebaarmaking leeren paren, die, schoon in oneindig flaauwer trekken, hetzelfde voor het oog afschildert, wat de stem voor het oor poogt af te malen.
§ 87.
Nog eenige algemeene Slot-aanmerkingen over de Declamatie en over de beste wijze om zich voor haar te bereiden, zich in haar te oefenen en in haar te slagen.
Wij hebben thans de voornaamste eigenschappen of vereischten eener goede Declamatie nagespoord, en aangetoond, hoe-
danig de Uiterlijke Welsprekendheid of Mondelijke Voordragt zijn moest, om op Zuiverheid, Duidelijkheid en Fraaiheid aanspraak te kunnen maken. Thans nog iets over deze en gene hulpmiddelen, voorbereidingen en voorzorgen, die ons zulk eene kunst van recitéren kunnen doen verwerven en haar met een' gelukkigen uitslag in praktijk doen brengen. Het moge tot uitbreiding strekken van hetgeen daarover hier boven reeds ginds en elders is aangestipt.
Ongemeen groot was de moeite, die er bij de Ouden, vooral ook bij de Grieken besteed werd, om van der jeugd aan den aanleg voor de Mondelijke Voordragt bij toekomstige redenaren te bevorderen. Allerlei kunsten en wetenschappen werden daartoe te hulp geroepen, en reeds in de teederste kindschheid werden de spraakwerktuigen geoefend, om zuiver, duidelijk en welluidend te leeren spreken. Men behoeft quinctilianus en andere schrijvers over de rhetorica of redekunst slechts op te slaan, om daarvoor de bewijzen te vinden. Zoo b.v. moesten de kinderen bij den Spraak- of Letterleeraar of Grammatistes telkens eene reeks van zwaar uit te spreken woorden of verzen (χαλεπά, στίχοι χαλεποίGa naar voetnoot(*), gelijk men ze noemde) op het vaardigst achtereen opzeggen, ten einde het spraakorgaan reeds vroegtijdig lenig of smijdig en vlot ter tale worden mogt. Vergel. hier boven § 27. Op de zuivere uitspraak van iedere letter werd naauwkeurig gelet; de spraakleer grondig onderwezen; ook het onderwijs in de muzijk als heilzaam beschouwd, om het gehoor te verfijnen en zich een' zangerigen, welluidenden toon van stem te verwerven. Zelfs het dansen (ὄρχησις, saltatio) werd niet verwaarloosd, daar men begreep, dat deze kunst, vooral in die uitgebreidheid, waarin ze bij de Ouden geleerd werd - bij wie ze in eene soort van pantomime of mimiek met het geheele ligchaam bestond - bevalligheid en uitdrukking aan houding en bewegingen geven en dus op het innemende en sierlijke der gestalte en gebaar-
making van den toekomstigen redenaar een' gunstigen invloed te weeg brengen konde. Hetzelfde gold van de door Grieken en Romeinen zoo hoog gewaardeerde Gymnastiek. Zoo nam men voorts ook' de toevlugt tot een' bekwaam tooneelspelerGa naar voetnoot(*), om van hem in het recitéren en gesticuléren, zonder tooneelspelachtige overdrevenheid evenwel, onderwezen te worden, waarbij men tevens het geheugen door veelvuldig van buiten leeren en de kunstgrepen der Mnemoniek trachtte te oefenen. Van het hoogere en bepaaldelijk gezegde rhetorische onderwijs in zijn' geheelen omvang behoeven wij niet eens te spreken, evenmin als dat voorts de zoogenaamde declameerscholen door de jongelieden vlijtig bezocht en de redevoeringen van bekwame redenaren gestadig door hen bijgewoond werden. Kortom, op allerlei wijzen maakten zij, die in het publiek eens spreken moesten, zich niet alleen wat de innerlijke, maar ook wat de uiterlijke Welsprekendheid of Declamatie betrof, voor deze hunne taak gereed, en geen wonder derhalve, dat zij er later uitnemend in slaagden. - Ofschoon wij nu in onzen tijd dit alles wel zoo niet kunnen navolgen, en ook de Declamatie bij ons niet op dien prijs wordt gesteld als bij de Ouden, past het ons echter het spoor van dezen, ten minste eenigermate, te drukken en naar vermogen ons best te doen, om de gaven van ziel en ligchaam, die wij van de natuur voor de Mondelijke Voordragt ontvangen hebben, aan te kweeken, van gebreken te zuiveren en meer en meer uit te breiden. Zie hier eenige korte voorschriften, 1) of tot de voorbereiding; 2) of tot de oefening; of 3) tot het wel slagen in de Declamatie betrekkelijk.
a) | Daar niemand in de Mondelijke Voordragt kan uitmunten, of hij moet smaak en gevoel bezitten, zoo trachte men door alles, wat daartoe dienstig zijn kan, dien smaak en dat gevoel op te wekken, te verfijnen en te veredelen. Het vlijtig lezen en beoefenen der werken van redenaren, dichters en andere soortgelijke schrijvers, de beschouwing der voort- |
brengselen van schilder- en beeldhouwkunst, het aanhooren, zoo al niet het meê helpen uitvoeren van instrumentale en vokale muzijk, de omgang met beschaafde, welopgevoede lieden, dit en veel anders, geschikt om de gewaarwordingen van het schoone en verhevene aan te kweeken, kan ons dat schoone en verhevene ook in de Declamatie leeren uitdrukken en door beschaving van ons innerlijk ook voordeelig op ons uiterlijk, op de leiding onzer stem, op het bestuur onzer houding en gebaren werken. Een ruw, plomp, met kunst en wetenschap geheel onbekend en slechts voor grof-zinnelijke genietingen vatbaar mensch, hoe zou hij ook, in weerwil der beste stem, eene goede Mondelijke Voordragt hebben kunnen? Aesthetische en tevens zedelijke vorming in het algemeen is dus een hoofdvereischte voor elken Declamator. Vergelijk hier hetgeen wij in § 6 aangestipt hebben. | |
b) | Daar het bij alle lezen en declaméren in de eerste plaats op de stem aankomt, trachte men die stem zóó te vormen, dat zij in staat is om alles, wat tot eene zuivere, duidelijke en fraaije Uitspraak of Pronuntiatie vereischt wordt, ten uitvoer te leggen. Nu kan echter, gelijk wij hier boven zagen, de stem van nature òf vrij van gebreken, òf met gebreken behebt zijn. In het laatste geval beginne men met, zoo mogelijk, die gebreken, van welke wij er vroeger onderscheidene hebben opgenoemd, te verbeteren; want zoo lang men geen gaaf spraakwerktuig bezit, kan men moeijelijk aan de verfraaijing daarvan denken. Hier zouden wij thans nader over verschillende middelen kunnen uitweiden, om eene slechte geaardheid der stem geheel of ten deele weg te nemen, b.v. om eene zwakke stem te versterken, eene temerige, hakkelende en stamelende radder en gladder te maken, eene ruwe te verzachten, eene schorre en grove te verfijnen, eene doffe te verhelderen, aan eene, die beperkt van toonen is, meer omvang te geven; kortom, in het algemeen eene halsstarrige stem tot gedweeheid en onderwerping te dwingen. Tevens zouden wij kunnen handelen over hetgeen strekken kan, om een' korten adem langer, eene krachtelooze borst krachtiger te maken, met één woord over alles, waardoor in dit of dat opzigt min geschikte spraakdeelen eene meerdere geschiktheid en bruikbaarheid voor de Declamatie erlangen kunnen. Wij zouden |
daarbij in bijzonderheden kunnen herinneren, hoe demosthenes en andere groote redenaren, sprekers en DeclamatorenGa naar voetnoot(*) aanvankelijk of zelfs bij voortduring niets minder dan geheel vrij van natuurlijke gebreken in hunne stem, adem, houding en wat dies meer zij waren, en welke pogingen zij met den gelukkigsten uitslag al aangewend hebben, om die feilen te verbeteren. Tevens zouden wij melding kunnen maken van hetgeen men doen en laten moet, om eene van natuur gezonde en ter Mondelijke Voordragt geschikte stem ook te behouden, waarbij wij op het voorbeeld zouden kunnen wijzen, dat Grieken en Romeinen ons te dezen aanzien gegeven hebben. Dit eene en andere zou ons echter tot eene grootere uitvoerigheid verpligten dan dit geschrift toelaat, en ons hier en daar ook op het ons vreemde grondgebied van den natuur- en geneeskundigen leerstoel moeten doen overtreden. Wij stippen dus hier in het algemeen slechts aan, dat een dagelijks herhaald bedaard en langzaam hardop lezen, dat dagelijksche pogingen, om letter voor letter zuiver uit te spreken en telkens die letteren of lettergrepen, voor welke wij stuiten, op nieuw te doen hooren, dat goed den mond te openen, geene syllaben in te slikken, de stem op het einde der volzinnen niet te veel te laten zinken, perioden te nemen, waartoe een lange adem vereischt wordt, overluid in de open lucht en al gaande soms te recitéren om den adem te versterken, deskundigen en boeken te raadplegen, die over de gebreken der spraakwerktuigen geschreven zijn, dat, zeggen wij, dit en wat er van dien aard al meer zij, dikwerf vermogen zal, natuurlijke gebreken, zoo dan al niet met wortel en tak uit te roeijen, toch te besnoeijen en minder in het oogloopend en aanstootelijk te maken; kortom, ons |
allengskens in onze stem een zoodanig instrument te verschaffen, als op zich zelf gaaf en onberispelijk is en nu slechts den kunstenaar vereischt, die het zóó bespelen kan als het bij elke gelegenheid bespeeld moet worden. | |
c) | Heeft nu iemand namelijk zulk eene òf oorspronkelijk reeds goede òf door de kunst van gebreken gezuiverde stem, zoo moet hij die op alle wijze oefenen, om al zulke geluiden voort te brengen als bij eene volkomen juiste Mondelijke Voordragt te pas kunnen komen. Met andere woorden: hij moet zijne stem zoo buigzaam maken als mogelijk, zoodat ze de geheele schaal van hoogere of lagere, hardere of zachtere, snellere of langzamere toonen met vaardigheid doorloopen kan, om hetzij juichend, hetzij klagend, hetzij smeekend, hetzij gebiedend, hetzij streelend en vleijend, hetzij tergend en schimpend, hetzij door het vrolijke en levendige, hetzij door het doffe en sombere harer galmen ten eenenmale èn met het geheel èn met elk gedeelte van hetgeen hij voordraagt, ja, met elken zin, zinsnede of woord daarvan, te strooken. Zijn oor moet hem tot op een half, kwart en achtste deel toe den regten toon, dien hij aangrijpen moet en die in de spraak soms nog genuanceerder zijn kan dan in den zangGa naar voetnoot(*), doen gevoelen, opdat hij de fijnste schaduwingen der gedachten uitdrukken en geheel zijne ziel in zijne Mondelijke Voordragt overstorten kunne. Wij herhalen: hiertoe wordt veel oefening vereischt, zoowel oefening van voortdurend recitéren in het algemeen als van recitéren van dit of dat bepaald stuk in het bijzonder. En dit op het oog houdende, kan men begrijpen, hoe men van beroemde tooneelkunstenaren wel geboekt vindt, dat zij dagen achtereen moeite deden, om deze of gene treffende zinsnede uit een treurspel of een ander dergelijk stuk goed te leeren uitspreken, ja, dat een hunner verklaarde, in zijn geheel leven slechts eenmaal regt tevrede geweest te zijn over de wijze, waarop hij de woorden Zaire! vous pleurez uit zekere bekende Fransche tragedie geuit had. Inderdaad het zoogenaamde vocalizéren of geluid-wijzigen bij eene in allen |
deele kunstmatige Mondelijke Voordragt vereischt misschien niet minder oefening dan dat bij den zang. | |
d) | Wat de Gebaarmaking betreft, men trachte vooreerst zich te gewennen, om als men staande iets declameert en zich verbeeldt eene rij van toehoorders daar voor zich te hebben, eene ongedwongene houding aan te nemen, waarbij men noch te veel voor-, noch te veel achterover helle, noch te sterk zich op zijde keere, noch het hoofd scheef houde en wat dergelijke feilen, waarover hier boven gesproken is, meer zijn. Hierbij bewege men zich niet te springend en, gelijk het gemeenzaam wel genoemd wordt, te kakkerlakachtig nu regts dan links, maar met bedaardheid zich draaijende, verdeele men als het ware zijne blikken dan over dit dan over dat gedeelte der toehoorders, hierbij met betamelijke vrijmoedigheid hen aanziende en niet, zoo als aanvangers gewoon zijn, telkens in de lucht staroogende. Armen en handen leere men zonder stijfheid bewegen en noch te korte en bekrompene, noch te plompe en te wijd van zich afslaande gebaren (waarover cicero ergens spot) daarmede maken. Men passe ook op, gelijk hier boven, bl. 143, gezegd is, om de handen niet te hoog boven het hoofd te heffen of te wild en onophoudelijk met haar in de lucht te schermen. Kortom, men benaarstige zich om karig te zijn met zijne gebaren, en er liever te weinig dan te veel, liever te langzame dan te radde te bezigen. Heeft men zich eerst deze en gene algemeene gesten eigen gemaakt, die bloot dienen moeten, om ons niet naar een onbezield standbeeld te doen gelijken, maar die in niets anders dan in kleine zwaaijingen met de regter- of linkerhand behoeven te bestaan, zoo oefene men zich verder ook in wat meer uitdrukkende en schilderende gebaren, onder beding echter, dat men zich voor die kinderachtig-nabootsende soort wachte, van welke hier boven, bl. 145, een paar staaltjes zijn bijgebragt. Men neme dus het eene of andere bepaalde stuk en ga na, welke schilderende ligchaamsbewegingen hier en daar in hetzelve met gepastheid zouden kunnen aangewend worden. Bij dit alles kan het gebruik van een' grooten spiegel, die ons beeld van het hoofd tot de voeten of ten minste halver lijve terugkaatst, zijn nut hebben. Men kan dan toch zien, hoe zich onze houding voordoet, of onze gebaren de vereischte losheid en be- |
valligheid bezitten, of wij ook soms onder het recitéren leelijke gezigten trekken en de spieren des gelaats bij hartstogtelijke plaatsen op eene te sterke en onaangename wijze (of wat men in het Latijn vultuosum noemt) verwringen. Wil een onderwijzer of vriend zich verledigen, om ons zijn oordeel over ons voorkomen en onze gesten mede te deelen, des te beter. Wij zelve zijn toch maar al te zeer geneigd om, ook in den spiegel, onze gebreken over het hoofd te zien. | |
e) | Nimmer trede men in het publiek op, om iets, dat van eenig belang is, bij monde voor te dragen, of men hebbe het eerst zoo gelezen, herlezen en bestudeerd, dat men het voor het oor en verstand zijner hoorders zuiver en duidelijk, en voor hun gevoel op eene treffende wijze recitéren kunne. Daartoe geve men acht op elken zin en periode, die in zulk een stuk voorkomt, en ga, volgens al het hier boven gezegde, na, hoe ze èn op zich zelve èn in hun' zamenhang met voorgaande en volgende zinnen zóó te declaméren zijn, dat hun inhoud volkomen zoowel intellectueel als akustisch verstaan worde. Men onderzoeke dus, welke woorden den redeaccent vorderen, waar en welke pauzen noodzakelijk zijn, hoe men den adem over lange zinnen te verdeelen hebbe, of dit of dat gezegde vragender dan niet vragender, uitroepender dan niet uitroepender wijze, in boert of in ernst, gemeend zij. Nadat men dus in de eerste plaats geleerd hebbe het stuk grammaticaal, prozodisch en logisch goed te lezen, zie men nu ook, hoe men het oratorisch, pathetisch en aesthetisch goed declaméren kunne. Men ga na, waar men rasser, waar langzamer, waar hooger, waar lager, waar zachter, waar harder moet spreken en toetse alles aan de regelen, die over de Juistheid van Declamatie hier boven zijn opgegeven. Kortom, men ga te werk als een schilder, die, na eerst gezorgd te hebben, dat alles op zijn tafereel zuiver geteekend en duidelijk van omtrekken zij, zich thans aan het leggen der schaduwen en der verschillende kleuren zet, en berekent, wat in het licht, wat in het donker te plaatsen is, en welke soorten van heldere of doffe verwen op de onderscheidene gedeelten zijner schilderij vereischt worden. Schroomt men niet, om in het schrift of boek, waarin hetgeen men voordraagt te lezen staat, |
met potlood of inkt teekenen te maken, zoo onderhale men de woorden, die bijzonderen nadruk behoeven, trekke de zinnen of zinsneden, die in éénen adem uitgesproken moeten worden, voor het oog met eene omhaallijn aaneen, plaatse hier en daar merken ter aanduiding van de kortere of langere pauzen, zette aan den rand de muzijkale kunsttermen van adagio, allegro, largo, forte, piano of welke andere uit- of inheemsche uitdrukkingen men verkiezen moge, om te kennen te geven, wat roerend en zacht, wat forsch en krachtig, wat verheven en statig, wat gemeenzaam, vrolijk en levendig, enz. te recitéren is; kortom, men behandele zulk een te declaméren stuk op dezelfde wijze, als een virtuoos met eene aria of sonate te werk gaat, die hij zingen of spelen moet, en waarbij hij op de inlichtingen acht geeft, die de componist boven verschillende plaatsen gezet heeft. Indiervoege alleen kan men aan zich zelven en aan ware kunstkenners eenige voldoening geven. Van den grooten hoop, die tevrede is, als er maar door dik en dun heen geschreeuwd, getierd en gebulderd wordt, behoeven wij hier niet te gewagen. - Ook de gesten moet men daarbij vooraf zich meer of min uitkiezen, ten minste de zoodanige, die eenigzins expressief of uitdrukvol en schilderachtig kunnen zijn; - terwijl men intusschen zorg drage, dat, als men nu werkelijk in het publiek optreedt, men aan geene gebaarmaking meer behoeft te denken en de bestudeerde gest geene sporen van voorafgegane studie en daardoor stijfheid verrade. | |
f) | Wil men voor het overige iets regt goed in het openbaar en al staande voordragen, zoo trachte men het naauwkeurig van buiten te kennen. Zonder dat is geene in allen deele kunstmatige Declamatie mogelijk, gelijk wij hier boven, toen wij over zoogenaamde Declamatoriën spraken, reeds met een woord opmerkten. Het van buiten kennen maakt den Declamator in de geheele leiding zijner stem en in al zijne bewegingen ruimer, vrijer, ongedwongener, juister. Het gunt hem eene opgehevene houding te bewaren, en niet telkens te moeten bukken om in zijn papier of boek te zien. Het veroorlooft hem dus de blikken onophoudelijk op de toehoorders te vestigen en derwaarts te laten rondweiden, werwaarts zij rondweiden moeten. Het |
behoedt hem voor de verlegenheid en bedremmeling, waarin hij anders soms geraakt, als hij eene zinsnede of woord niet vlot lezen kan of bij vergissing een' regel overspringt. Om kort te gaan, het heeft onberekenbare voordeelen. Ik beken echter, dat zulk een van buiten leeren in prozastukken, b.v. in leer- en pleitredenen, redevoeringen of verhandelingen en in andere opstellen van dien aard moeijelijk is, en voeg er eerlijk bij, dat ik er zelden, wat zulke soorten van proza betreft, in heb kunnen slagen. Maar ik spreek hier vooral van verzen en van gelegenheden, waarbij de Mondelijke Voordragt de hoofdzaak is, en men - mag ik het zoo eens heeten? - declameert om te declaméren. Kan men onderwijl ook al een stuk in proza, eene preek, pleidooi, verhandeling of zoo iets dergelijks niet geheel uit het hoofd leeren opzeggen, zoo beproeve men in allen gevalle het voor een deel te doen. Daar ten minste passe ieder spreker of redenaar met de grootste zorgvuldigheid op, dat hij zijn schrift gemakkelijk kunne lezen, en niet, gelijk men maar al te dikwerf in letterkundige genootschappen of waar elders ziet gebeuren, bij volslagen verzuim van een voorafgaand behoorlijk, nazien, ieder oogenblik hapert of stottert. Dit is een schandelijk gebrek en waarmede men al zeer weinig achting voor zijne hoorders aan den dag legt. | |
g) | Voorts, hoe beuzelachtig deze opmerking in sommiger oog misschien ook schijnen moge, men lette, als men in het publiek spreken of recitéren moet, op zijne kleeding en uiterlijken tooi. Quinctilianus, de beroemde Romeinsche redekundige, heeft het ten minste niet beneden zich gerekend in zijne Welsprekendheidslessen daarover een paar woorden te laten vallen. Vergelijk de hier boven uit hem aangehaalde plaats, bl. 151. Voor slordigheid en boerschheid van kleedij wachte men zich dus evenzeer als voor een' te verwijfden opschik. Alles zitte ons net en tevens gemakkelijk aan lijf en leden. Niets hebbe een' averegtschen, stijven draai. Daarbij zij men er tegen op zijne hoede, om door morsige handen en lange, zwartgerande nagels den toehoorders en toehoorderessen aanstoot te geven, of hen door een' ruigen, ongeschoren baard, ongekemde haren en vuil linnen te ergeren. In dit en meer soortgelijks betrachte men het fatsoenlijke en welvoegelijke. |
h) | Tevens zij hier nog in het algemeen over de oefening en voorbereiding tot de Mondelijke Voordragt aangestipt, dat, behalve de over haar te raadplegen geschrevene werken, en vooral ook behalve de lessen, die men, als daartoe gelegenheid is, zich van een' bekwaam onderwijzer moet laten geven, niets zoo dienstig zijn kan om ons de kunst van goed voorlezen en recitéren te doen verwerven als het zien en hooren declaméren van uitmuntende sprekers en redenaren. Daardoor zal men veel meer leeren dan door bloote theoretische voorschriften, want wij zullen de theorie in praktijk zien gebragt, en anderen iets goeds ziende voordoen, zullen wij pogen en allengskens in staat geraken, om het hun ook goed na te doen; even als indiervoege dilettanten of liefhebbers der zang- en toonkunst veel nut uit het hooren van groote zangers en virtuozen trekken kunnen. Hierbij wake men echter tegen die dwaze naäping van anderen, waarvan hier boven, bl. 109, gewag is gemaakt, en die men van eene oordeelkundige navolging en gepaste nabootsing wel onderscheiden moet. Met andere woorden: wij moeten den trant van goede Redenaren en Declamatoren overnemen, behoudens de eigenaardigheid van ons spraak-orgaan en van geheel onzen persoon, en onverminderd tevens de veranderingen, die tijd, plaats en omstandigheden in onze Declamatie, vergeleken met de hunne, noodzakelijk maken. Zoo heeft men wel gevraagd, of een kanselredenaar van bekwame tooneelkunstenaren iets overnemen mogt. Buiten kijf, zoowel als de staats- en balieredenaren demosthenes en cicero van andronicus, satyrus, roscius, esopus en andere Grieksche en Romeinsche tooneelspelers geleerd en overgenomen hebbenGa naar voetnoot(*), en dus in alles - en dat is niet weinig - wat de kansel met het tooneel gemeen heeft, b.v. een niet gering deel der stembuigin- |
gen en ook verschillende gebaren. De prediker schuwe slechts het navolgen van die woeste, onstuimige kreten, die hevige bewegingen des ligchaams, die zwierige houdingen, welke alleen op het tooneel te huis behooren, en die men daarom theatraal noemt. Kortom, hij vermijde zulk eene of te pronkende of te pantomimische of te driftige en gemeenzame wijze van spreken, die noch met de waarheid, noch met de gemoedelijkheid, noch met den ernst, noch met de eenvoudigheid en achtbaarheid der kanselwelsprekendheid overeenstemt, en die aan den priester of predikant den schijn zou kunnen geven, alsof hij het woord voerde niet om te stichten, maar om te vermaken, met allerlei uiterlijke vertooning te pronken en daartoe eene soort van rol op den predikstoel te spelen. Vergelijk het aangemerkte hier boven, bl. 204. - Omgekeerd kan ook een tooneelkunstenaar van een' groot kansel of staatsredenaar veel leeren. | |
i) | Ten slotte is en blijft het eene eeuwige waarheid, dat het pectus est, quod disertum facit (het gemoed maakt welbespraakt) niet alleen op de zoogenaamde innerlijke, maar ook op de uiterlijke Welsprekendheid of Declamatie toepasselijk is, en dat alle voorschriften en voorbeelden ijdel zijn zullen, zoo zij niet in de snaren der ziel zelve des Declamérenden, in zijn van nature fijn gevoel en smaak, een' aanklank vinden (men vergunne mij deze wat uitheemsche, doch juiste spreekwijze), en daardoor uit die ziel, uit dat gemoed als van zelve weer voort- en naklinken kunnen. De kunst kan de natuur wel volmaken, maar nooit de natuur, waar zij geheel ontbreekt, scheppen, terwijl het tevens het toppunt van alle kunst is, dat zij geene kunst schijneGa naar voetnoot(*). Intusschen zal de natuur, ook in de Mondelijke Voordragt, steeds de hoofdleermeesteres en in het bezit van een aantal van die stille inboezemingen, influisteringen en wenken blijven, die zich wel gevoelen, maar niet aan anderen beschrijven en mededeelen laten. Hoe ouder men wordt, hoe meer men zich hiervan overtuigen zal. Men herinnere zich hetgeen in § 6 en in de algemeene inleidende bepalingen hier boven gezegd is. |
Van daar dan ook, dat men bij het voordragen van treffende en roerende plaatsen steeds zelf altijd geroerd moet zijn, of ten minste aanvankelijk geweest zijn, zoo men anderen roeren en treffen wil. Ook hier geldt het honderdmalen aangehaalde zeggen van horatius:
- voetnoot(*)
- Fracta voce uti mollium est ac delicatorum, et mulierum potius quam virorum. Zie zijn Specimen Eloq. exter. p. 39.
- voetnoot(*)
- Multos imitatores saepe cognovi, qui aut ea quae facilia sunt, aut etiam quae insignia ac paene vitiosa, consectantur imitando.
- voetnoot(*)
- De Italianen noemen het parlar di gola. Quinctiliaan waarschuwt er tegen als hij zegt (Instit. Orat. Lib. I, c. XI.): Nec verba in faucibus patietur audiri, nec oris inanitate resonare. Der Grieken κοιλοςομία (holmondigheid) kan hiertoe ook meer of min gebragt worden. Iets anders is hun παχυςομία of het crasso ore loqui der Latijnen, dat met het Fransche grasseyer, ons brijend, brouwend, volmondig en diktongig spreken, schijnt zamen te hangen. Vergelijk het gezegde hier boven, bl. 65.
- voetnoot(*)
- Zoo verhaalt cicero van één' der gracchussen. Itaque idem Gracchus...... cum eburneola solitus est habere fistula, qui staret occulte post ipsum, quum concionaretur, peritum hominem, qui inflaret celeriter eum sonum, quo illum aut remissum excitaret, aut a contentione revocaret. - De Orat. Lib. III, c. 60.
- voetnoot(*)
-
Are porro variandi cum gratiam praebet ac renovat aures, tum dicentem ipsa laboris mutatione refiçit: ut standi, ambulandi, sedendi, jacendi vices sunt, nihilque eorum pati unum diu possumus. Illud vero maximum, (sed id paulo post tractabimus) quod secundum rationem rerum, de quibus dicimus, animorumque habitus, conformanda vox est, ne ab oratione discordet.
Quinctil. Lib. XI. c. 3. no. 45.
- voetnoot(*)
- Ook van de balie- en staatswelsprekendheid zegt quinctilianus te regt: Aliis locis citata, aliis pressa conveniet pronunciatio. Illa transcurrimus, congerimus, festinamus: hac instamus, inculcamus, infigimus. Hij maakt dit voorts op de gebaarmaking ook toepasselijk. Eadem motus quoque observatio est. Lib. XI. c. 3. no. 111, 112.
- voetnoot(*)
- Neque gravissimus autem in musica sonus, nec acutissimus orationibus convenit. Nam et hic parum clarus nimiumque plenus nullum afferre animis motum potest, et ille praetenuis et immodicae claritatis, cum est ultra verum, tum neque pronuntiatione flecti, neque diutius ferre intentionem potest. Nam vox, ut nervi, quo remissior, hoc gravior et plenior, quo tensior, hoc tenuis et acuta magis est. Sic ima vim non habet, summa rumpi periclitatur. Mediis ergo utendum sonis; hique cum augenda intentione excitandi, cum summittenda sunt temperandi. Zie quinctil. Lib. XI. c. 3. no. 41.
- voetnoot(*)
- Vitemus igitur illam, quae Graece μονοτονία vocatur, una quaedam spiritus ac soni intentio: non solum ne dicamus omnia clamose, quod insanum est, aut intra loquendi modum, quod motu caret, aut summisso murmure, quo etiam debilitatur omnis intentio: sed ut in iisdem partibus iisdemque affectibus sint tamen quaedam non ita magnae vocis declinationes, prout aut verborum dignitas, aut sententiarum natura, aut inceptio, aut transitus, postulabit, ut qui singulis pinxerunt coloribus, alia tamen eminentiora, alia reductiora fecerunt, sine quo ne membris quidem lineas suas dedissent. Quinctil. Lib. XI. c. 3, no. 45.
- voetnoot(*)
- Nam prima est observatio recte pronuntiandi Aequalitas, ne sermo subsultet imparibus spatiis ac sonis, miscens longa brevibus, gravia acutis, elata summissis, et inaequalitate horum omnium, sicut pedum, claudicet. - Ac ne quis pugnare inter se putet Aequalitatem et Varietatem; cum illi virtuti contrarium sit vitium Inaequalitas, huic, quae dicitur, μονοειδὴς, quasi quidam unus aspectus. Quinctil. Inst. Orat. Lib. XI. c. 3, no. 43.
- voetnoot(*)
- In the very torrent, tempest, and (as I may say) whirlwind of your passion, you must acquire and beget a temperance, that may give it smoothness. - Hamlet, Act. III, Sc. II.
- voetnoot(†)
- Jam enim tempus est dicendi, quae sit apta pronuntiatio. Quae certe ea est, quae iis, de quibus dicimus, accommodatur. Quod quidem maxima ex parte praestant motus ipsi animorum, sonatque vox, ut feritur. Sed cum alii sint veri affectus, alii ficti et imitati, veri naturaliter erumpunt, ut dolentium, irascentium, indignantium, sed carent arte ideoque sunt disciplina et ratione formandi. Contra, qui effinguntur imitatione, artem habent, sed hi carent natura: ideoque in iis primum est bene affici, et concipere imagines rerum, et tanquam veris moveri. Quinctil. Inst. Orat. Lib., XI, c. 3, no. 61.
- voetnoot(*)
- Is (gestus) quantum habeat in oratore momenti, satis vel ex eo patet, quod pleraque, etiam citra verba, significat. Quippe non manus solum, sed nutus etiam declarant nostram voluntatem, et in mutis pro sermone sunt etc. etc. Quinctil., Lib. XI, c. 3, no. 66.
- voetnoot(*)
- Praecipuum vero in actione, sicut in corpore ipso, caput est, cum ad illum, de quo dixi, decorem, tum etiam ad significationem. - Decoris illa sunt, ut sit primo rectum, et secundum naturam. Nam et dejecto humilitas, et supino arrogantia, et in latus inclinato languor, et praeduro ac rigente barbaria quaedam mentis ostenditur. Tum accipiat aptos ex ipso sermone motus, ut cum gestu concordet, et manibus ac lateribus obsequatur. Quinctilil., Lib. XI, c. 3, no. 68.
- voetnoot(*)
- Bij tollens zegt de Graaf:
Want zeker! geen verboden minneGenaakt des Graven gemalinne!
- voetnoot(*)
- Dominatur autem maxime vultus. Hoc supplices, hoc minaces, hoe blandi, hoc tristes, hoc hilares, hoc erecti, hoc summissi sumus: hoc pendent homines, hunc intuentur, hunc spectant, etiam antequam dicimus: hoc quosdam amamus, hoc odimus: hoc plurima intelligimus; hic est saepe pro omnibus verbis. Quinctil., Lib. XI, c. 3, no. 72. Even fraai, lezer, en schilderachtig als kort uitgedrukt!
- voetnoot(*)
- Nam opertos (oculos) compressosve eos in dicendo quis, nisi plane rudis aut stultus, habeat? zegt quinctil., Lib. XI, c. 3, n. 77.
- voetnoot(*)
- Nam et corrugare nares, ut Horatius ait, et inflare, et movere, et digito inquietare, et pulso subito spiritu excutere, et diducere saepius, et plana manu resupinare indecorum est; cum emunctio, etiam frequentior non sine causa reprehendatur. Labra et porriguntur male, et, scinduntur, et astringuntur, et diducuntur, et dentes nudant, et in latus ac paene ad aurem trahuntur, et velut quodam fastidio replicantur, et pendent, et vocem tantum altera parte dimittunt. Lambere quoque ea et mordere deforme est, etc. Quinctil., Lib. XI, c. 3, no. 80, en vergelijk ook no. 160. Deze beroemde Romeinsche redekundige wil ook niet, dat een redenaar onder zijne redenering iets ete of drinke. Bibere, aut etiam esse inter agendum, quod multis moris fuit, et est quibusdam, ab oratore meo procul absit. Lib. XI, c. 3, no. 136. Zou de wakkere man de watermelk of eau sucrée onzer sprekers ook afgekeurd hebben?
- voetnoot(*)
- Fraai drukt quinctilianus dit uit, als hij zegt: Manus vero, sine quibus trunca esset actio ac debilis, vix dici potest, quot motus habeant, cum paene ipsam verborum copiam persequantur. Nam caeterae partes loquentem adjuvant, hae, prope est ut dicam, ipsae loquuntur. His poscimus, pollicemur, vocamus, dimittimus, minamur, supplicamus, abominamur, timemus, gaudium, tristitiam, dubitationem, confessionem, poenitentiam, modum, copiam, numerum, tempus ostendimus, etc. Quinctil., Libr. XI, c. 3, no. 85.
- voetnoot(†)
- Manus sinistra nunquam sola gestum recte facit. Lib. XI, c. 3, n. 114.
- voetnoot(*)
- Aspectus enim semper eodem vertitur, quo gestus, exceptis, quae aut damnare, aut a nobis removere oportebit: ut idem illud vultu videamur aversari, manu repellere etc. Quinctil., Lib. XI, c. 3, no. 70.
- voetnoot(*)
- Ik kan mij niet onthouden deze welsprekende plaats ook hier in haar geheel tot versiering van dit geschrift aan te halen, gelijk ik ze op mijne voorlezingen menigwerf aangehaald heb. ‘Konden we u ontvlugten, o Koning der verschrikkingen! waar uw schicht ons niet bereiken kon; dan zou ons vergeten van ons zelven, ons verraden van eer en geweten, om ons leven te behouden, misschien verontschuldiging vinden kunnen. Maar gij zwaait uwen ijzeren schepter niet enkel, waar vuur of staal door de gelederen der strijdenden henen boort, gij klimt ook de vensteren in, waar het vreedzaam huisgezin zamen zit, voor geen kwaad beducht; gij nadert ook de sponde, waar vader of moeder, waar man, of vrouw, of kind in zorgelooze rust gedompeld ligt! Gij weet ons te vinden in het midden van vreugd en genot; niemand ontziet gij, of zoo gij iemand ontziet, hem alleen, hem meer dan eenig ander, die u het minste vreest.’ - De stoutheid der door v.d. palm gebezigde Personificatie herinnert ons meer of min soortgelijke persoonsverbeeldingen bij horatius, maar inzonderheid die van jeremia IX, vs. 21. Vergelijk mijne Aant. op blair, II, p. 30.
- voetnoot(*)
- Ik zeg zoo 't noodig en gepast is; want dergelijke expressive en pantomimische gesten worden volstrekt niet altijd vereischt, ja, komen zelfs op den kansel en soortgelijke spreekgestoelten dikwerf geheel niet te pas. Men kan voor jonge lieden niet genoeg herhalen, dat men bij alle uitspraak en gebaarmaking zien moet, waar, waarover en voor wie men spreekt. - Doch over die zoogenaamde expressieve gebaren zoo straks nog een woord nader.
- voetnoot(*)
- Hel van water. - Eene zeer schilderachtige lokale uitdrukking. Het volk in Duitschland noemt werkelijk zulke donderende en schuimende neerploffingen van water Waterhellen (Wasserhöllen).
- voetnoot(*)
- Veel in korte woorden heeft quinctiliaan over soortgelijk handenen vingerengebaar, dat voor de balie en bij ons ook op den kansel of in wetenschappelijke maatschappijen te pas kan komen. Hij is hier echter dikwerf moeijelijk te begrijpen. - Van den wijsvinger of index zegt hij: Is in exprobrando et indicando, unde ei nomen est, valet: et allevata ac spectante humerum manu paulum inclinatus affirmat; versus in terram et quasi pronus urget; aliquando pro numero est. Lib. XI, c. 3, n. 94.
- voetnoot(†)
- Quinctilianus bedoelt vermoedelijk dezen of een' soortgelijken gest, als hij zegt: Est autem gestus ille maxime communis, quo medius digitus in pollicem contrahitur, explicitis tribus. etc. Zie zijne Instit. Orat. Lib. XI, c. 3, no. 92, waar hij, gelijk ik zoo even zeide, zeer veel over allerlei vingerengebaar heeft, schoon het door hem aangestipte tegenwoordig noch overal regt verstaanbaar, noch overal even toepasselijk is.
- voetnoot(§)
- Ook moet het bloot een achteruitdeinzen en niet een achteruit springen zijn, welk laatste quinctilianus voor een' redenaar allerbelagchelijkst vindt: Quidam (zegt hij) et resiliunt, quod plane ridiculum est, schoon hij het eerste, dat hij recedere noemt, niet schijnt af te keuren. Interim tamen recedere sensim datur, Lib. XI, c. 3, no. 128.
- voetnoot(*)
- De Latijnen noemden dat cubito pronuntiare, waarvan quinctilianus zegt: quamquam adhuc pejus aliqui transversum brachium proferunt et cubito pronuntiant, Lib. XI, c. 3, no. 93.
- voetnoot(*)
- Hic veteres artifices illud recte adjecerunt, ut manus cum sensu inciperet, et deponeretur etc. Quinctil., Lib. XI, c. 3, no. 106.
- voetnoot(†)
- Men vergelijke hier eene fraaije plaats uit quinctil., Lib. XI, c. 3, no. 88, bij de woorden: ut si aegrum, tentantis venas medici similitudine, aut citharoedum, formatis ad modum percutientis nervos manibus, ostendas, quod est genus quam longissime in actione fugiendum. Abesse enim plurimum a saltatore debet orator, ut sit gestus ad sentum magis quam ad verba accommodatus; quod etiam histrionibus paulo gravioribus facere moris fuit. En hetgeen er dan meer volgt, waarbij men echter altijd wel in het oog houde, dat quinctilianus inzonderheid de gebaarmaking van den staats- en balieredenaar op het oog heeft. - Voor het overige bedenken zij, die alle regtstreeks schilderende of nabootsende gebaren te sterk veroordeelen, niet genoeg, dat het in den aard ligt van elkeen, die levendig en met vuur en drift het eene of andere verhaalt, de personen en handelingen, waarvan hij spreekt, in toon, houding en bewegingen meer of min na te doen, en dat het dus ook in den Declamator zoo geheel niet te misprijzen kan zijn, als hij de natuur in dezen volgt. Zoo b.v. zal men, verhalende, dat ons iemand geslagen heeft, onwillekeurig soms eenigzins het gebaar van een' slaanden namaken, om den hoorder des te krachtiger de ons wedervaren onwaardige behandeling te doen gevoelen; en het zon, met verlof van quinctiliaan, dus nog zoo geheel ongerijmd niet geweest zijn, als cicero, in eene zijner redevoeringen tegen verres met drift uitroepend: ‘Gegeeseld, met roeden gegeeseld werd een Romeinsch burger!’ daarbij door even zijn' arm op te tillen aan denzelven een' flaauwen, korten zweem van de zwaaijing eens geeselenden gegeven had.
- voetnoot(*)
- Hierbij voege men allen tweestrijd of disharmonie in het gemeen, die er tusschen houding, gelaatstrekken en bewegingen en tusschen hetgeen men uitspreekt plaats heeft, en waarvan quinctilianus teregt zegt, dat zij onze taal gezag en overtuiging of geloof kan doen missen: Contra, si gestus ac vultus ab oratione dissentiant, tristia dicamus hilares, affirmemus aliqua renuentes, non auctoritas modo verbis, sed etiam fides desit. Lib. XI, c. 3, no. 67.
- voetnoot(*)
- Femur ferire, quod Athenis primus fecisse creditur Cleon, et usitatum est, et indignantes decet, et excitat auditorem. Idque in Calidio Cicero desiderat. Non frons, inquit, percussa, non femur. Quamquam, si licet, de fronte dissentio. Zie quinctil., Lib. XI, c. 3, no. 123, die daar voorts over het klappen in de handen, het slaan op de borst, het heen en weer loopen, het voor- en achteruitgaan, het stampen met de voeten enz. handelt en aardige anecdoten vertelt.
- voetnoot(*)
- Zie Instit. Or., Lib. XI, c. 3, no. 137 en volg., waar hij over den cultus (tooi, kleedij, kapsel enz.) des redenaars handelt en begint met te zeggen: Cultus non est proprius oratoris aliquis, sed magis in oratore conspicitur. Quare sit, ut omnibus honestis debet esse, splendidus et virilis. Nam et toga, et calceus, et capillus, tam nimia cura quam negligentia, sunt reprehendenda. etc. Natuurlijk geldt alles, wat hij zegt, speciaal Romeinsche sprekers op het marktplein of voor de balie. Men kan echter zien, hoe veel men aan dat stuk der kleedij bij de Mondelijke Voordragt te Rome hechtte.
- voetnoot(*)
- Na eerst vs. 2: ‘De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren’, vooral wat het eerste gedeelte betreft, somber en holtoonig te hebben uitgesproken, spreke men vs. 3 met wat levendiger majesteit uit, drukkende op het bevel: ‘daar zij licht!’ en hierbij aan zij, maar nog meer aan licht den accent gevende. Achter het volgende en make men eene pauze, ‘en’...... waarop dan op wat lager toon en met de klem op was ‘daar was licht!’ gereciteerd worde. - Doch welk voorlezer of Declamator is in staat aan deze weinige woorden hunne volle kracht te geven, en het zoo onbeschrijfelijk verhevene der gedachten en toch zoo dood eenvoudige des stijls ook in de Mondelijke Voordragt uit te drukken? Voor zoo veel de toonkunst belangt, heeft haydn het misschien gedaan.
- voetnoot(*)
- Dit couplet, of liever deze afsnijding, waarin de voorstelling van het onmetelijke der zee en het onmetelijke der nietigheid van allen wereldschen uister onze geheele ziel met een somber gevoel van hetgeen kant het mathematisch en dynamisch verhevene noemt vervult, luidt in haar geheel:
Laissant l'Europe vide et la victoire en deuil,Ainsi de faute en faute, et d'orage en orage,Il est venu mourir sur un dernier écueil,Où sa grandeur a fait naufrage. -‘La vaste mer murmure autour de son cercueil’.
- voetnoot(*)
- Fraai zegt quinctilianus daarover: Sed verbis quoque, quod novissime dixeram, non semper, sed aliquando, accommodanda pronuntiatio. Waarop hij, na iets uit cicero aangehaald te hebben, volgen laat: Accedit enim vis et proprietas rebus tali astipulatione: quae nisi adsit, aliud vox, aliud animus ostendat. Quid? quod eadem verba, mutata pronunciatione, indicant, affirmant, exprobrant, negant, mirantur, indignantur, interrogant, irrident, elevant? etc. etc. Inst. Orat. Lib. XI, c. 3, no. 175 et 176.
- voetnoot(*)
- Het staat zelfs misschien vrij bij de Declamatie van dit zeer komieke vers van bilderdijk soortgelijke dierengeluiden eenigzins na te bootsen. De komieke Voordragt (waarover in het vervolg nog een woord nader) laat toch soms het maken van geluiden en gebaren toe, waaraan men elders geheel niet zou mogen denken. Vergelijk hier boven het gezegde over pantomimische gesten, bl. 145, 146.
- voetnoot(†)
- Verg. hier boven, bl. 150. - In dezen laatsten regel moet men bij het declaméren het woord dreunt zeer lang uitrekken, dan eene kleine pauze maken, en hierop met wat versnelde uitspraak het dactylische der voetmaat in loe̅it hĕt en̆, / huĭlt hĕt en̆ / bru̅lt hĕt văn / onder doen opmerken. Dan doet deze regel eene bijzonder goede uitwerking. Dit zelfde geldt voor een deel ook van de woorden ei̅st hĕt en̆ enz. enz.
- voetnoot(*)
- Dit Dome (domkerk, domtoren) verlenge men schier tot Dooome, en spreke woord voor woord in deze zes regels uit schiller's allerdichterlijkst en oorspronkelijk Lied von der Glocke zeer slepend en bijkans met eene kleine pauze achter ieder dier woorden uit. De trochaeische voetmaat, die door den dichter gebezigd is, en wier langzame schred (kunstig ondersteund hier tevens door een zeker mangel aan caesuur) zich zoo bijzonder in de twee laatste langere versregels doet hooren, is van eene zeer gelukkige uitwerking.
Ernst be.... / gleiten.... / ihre.... / Trauer.... / schläge /....Einen.... / Wandrer.... / auf dem.... / letzten.... / Wege /....
- voetnoot(†)
- Wondergepast ook van trochaeische voetmaat en van woordenkeus, zoo als b.v. die zwaarmoedig-loome koppeling schwermuthsvoll. Ik heb een paar aanmerkingen over dit stukje van hölty in mijne Aant. op blair's Lessen over de Redekunst, I, bl. 183. (Derde uitgaaf.)
- voetnoot(*)
- Deze beroemde stanza uit den vierden zang van tasso's Gerusalemme liberata of Verlost Jeruzalem luidt in het Italiaansch aldus:
Chiama gli abitator dell' ombre eterneIl rauco suon della tartarea tromba.Treman le spaziose atre caverne,E l'aer cieco a quel romor rimbomba.Nè stridendo così dalle superneRegioni del cielo il folgor piomba;Nè sì scossa giammai trema la terra,Quando i vapori in sen gravida serra.De schaar, die 't oord bewoont, in eeuw'gen nacht verzonken,Wordt opontboôn ten raad met schor klaroengeschal;Hol daavren van dien galm de onmeetbre helspelonken,Dof-dompig luchtgebom herbaauwt hem overal;Geen donder ploft en bonst, hoe 't zwerk ook stuif' van vonken,Bij 's bliksems rossen gloed, met zulk een ratelknal;Nooit dreunt, nooit kraakt zoo de aarde, als zaamgeperste dampenHaar zwangren solferschoot doorwoelen en doorkampen.
- voetnoot(*)
- Vergelijk hier, wat b.v. het Latijn betreft, den grooten vossius, die in zijne uitmuntende Institutiones Oratoriae, Lib. IV, cap. II, § 2, (welke § ten opschrift heeft: Literae singulae cujusmodi rebus exprimendis maxime inserviant) een aantal plaatsen uit Latijnsche dichters aanvoert, waarin deze of gene letter ter bevordering van kracht of zoetvloeiendheid opzettelijk de hoofdrol schijnt te spelen.
- voetnoot(*)
- Dat is: tegen welke de stervende vlam van 's reizigers nachtlamp een vaalkleurig, blaauwend licht doet afschijnen.
Men vergelijke over dit schilderachtig en door keur van woorden uitmuntend dichtstuk mijn geschrift over staring's leven en verdiensten, bl. 121 en 157.
- voetnoot(*)
- Fraaije voorbeelden van repetitiën vindt men in feith's treurspel Lady Gray.
- voetnoot(†)
- Vergelijk mijne Aant. op eenige van vondel's kleinere gedichten, waarin ik ook zijn dichtstuk: ‘Het Jaargetijde van oldenbarneveld,’ in hetwelk deze echt dichterlijke regels voorkomen, opgehelderd heb. En waarlijk, dat het, even als het meeste van vondel, voor het gros der jongelieden en lezers opheldering noodig heeft, heb ik op mijne lessen, als ik naauwkeurig naar den zin van ieder woord vroeg, maar al te dikwerf ondervonden. De minsten begrepen b.v., wat dat stond op gouden bergen beteekende, en hoe fraai het tegen gouden mond, dat is, welsprekenden mond (van waar de naam Chrysostomus), overstond. Ik herhaal het, dat men over vondel ophelderingen, zoo als ze in het gemelde geschrift gegeven zijn, noodig, broodnoodig heeft, ja, dat zelfs een aantal zeer beschaafde lieden vondel volstrekt niet verstaan, ik laat daar, dat ze zijne verdiensten zouden weten te waardéren. Van daar zulke partijdige en domme kritieken over hem als die van witsen geisbeek in zijn bekend Anthol. biogr. Woordenboek.
- voetnoot(*)
- Vergelijk over het verhevene en echt populair welsprekende dezer strafrede van christus den grijzen broes in zijne voortreffelijke Tekstenrol, III, 267-269.
- voetnoot(*)
- Vergelijk mijne Aant. op blair, II, 83, waar deze zeer lange plaats uit helmers in haar geheel is aangehaald, en meer voorbeelden van hetgeen men Vizioen noemt bijgebragt zijn.
- voetnoot(*)
- Aliud enim vocis genus (zegt cicero kort en krachtig) iracundia sibi sumat: acutum, incitatum, crebo incidens - aliud miseratio ac moeror: flexibile, plenum, interruptum flebili voce - aliud metus: demissum, et haesitans, et abjectum - aliud vis: contentum, vehemens, imminens quadam incitatione gravitatis - aliud molestia: sine commiseratione grave quoddam et uno pressu ac sono obductum. Omnes autem hos motus subsequi debet gestus, non hic verba exprimens scenicus, sed universam rem et sententiam, non demonstratione, sed significatione, declarans etc. Cic. de Orat., Lib. III, c. 58, 59.
- voetnoot(*)
- Dit hartzeer is een woord, vol van schilderachtige uitdrukking in onze taal en hetzelfde, maar op eene al zoo zinnelijk-aanschouwelijke wijze, aanduidende, wat de Hoogduitschers Gram, (spreek uit Graam) ein tiefer Gram noemen. - Vergelijk hier over de hartstogten en andere zielsgesteldheden de Redekunst van den scherpzinnigsten der scherpzinnigen, den Griekschen wijsgeer aristoteles, wien ik in de bepaling van sommige zielstoestanden en zielsbewegingen hier en elders meer of min gevolgd ben, en wiens onvergelijkelijke fijnheid in die bepalingen ik in vroeger jaren voor jongelieden door eenige voorbeelden getracht heb in het licht te stellen in mijne Akademische Voorlezingen over de Vinding in de Welsprekendheid naar de denkbeelden der Ouden. Gron. bij j. oomkens, 1822.
- voetnoot(*)
- Felle uitboezemingen van afkeer en haat vindt men in de redevoeringen van demosthenes tegen philippus, Koning van Macedonië, alsmede in cicero's zoogenaamde Philippische redevoeringen tegen zijn' doodvijand antonius. Het is ook de hartstogtelijke taal van haat en vijandschap, zoo als zij zich in de verschrikkelijkste vervloekingen lucht geeft, die de Fransche treurspeldichter corneille aan Camille tegen Rome in den mond legt in de bekende plaats uit het treurspel Horace:
Rome, l'unique objet de mon ressentiment! etc.
- voetnoot(*)
- De Nijd, zegt ongeveer aristoteles in zijne redekunst, is een zeker smartelijk gevoel tegen gelijken wegens hun geluk, welk laatste zich vertoont in het reeds genoemde goede, en (welk gevoel de strekking heeft) niet dat dit geluk het onze, maar dat het niet het hunne zij, of meer letterlijk, niet dat er iets voor ons zelve zij, maar om hen. - Het verwonderlijk juiste en fijne dezer bepaling heb in de zoo even aangeh. Voorlezingen over de Vinding, bl. 209, gepoogd in het licht te stellen. - Bij ovidius in zijne Metamorphosen of Gedaanteverwisselingen vindt men eene hoogst dichterlijke beschrijving van den nijd, als eene soort van Godin gedacht. Zoo ook in vondels' Jozef in Dothan.
- voetnoot(*)
- Ik herinner mij lange jaren geleden te Amsterdam op een soupé bij wijlen onzen beroemden dichter loots dezen droom van Badeloch te hebben hooren recitéren door onze voormalige groote treurspeelster wattier-ziezenis, die daarbij door de levendigheid harer oogen, de beweegbaarheid harer gelaatstrekken, en door, mag ik het zoo eens noemen, de Grieksch-tragische snede (coupe) van haar aangezigt niet weinig ondersteund werd.
- voetnoot(*)
- Men vergelijke hier hetgeen Aeneas bij virgilius in het tweede gezang zegt, als hij verhaalt, hoe hem de schim van Hector verschenen was. Vondel heeft eenige trekken uit dit verhaal op eene meesterlijke en allezins oordeelkundige wijze dn den Gysbrecht nagebootst, ja, in het dichterlijke den heerlijken Latijnschen dichter misschien nog overtroffen.
- voetnoot(*)
- Naar het leven wordt in deze beroemde, schier in alle talen overgezette ballade het wanhopig voorkomen en gebaar van Leonore of Lenore geschilderd, als de Dichter zingt:
Nu van haar laatste hoop beroofd,Rukt zij de hairen uit het hoofd,Vliegt razend heen en weder,En stort ter aarde neder.Zij schreit, zij lacht, ziet wild in 't rond,En bidt en vloekt in d'eigen stond,Verwenscht zich duizendwerven,En wil - maar kan niet sterven.
- voetnoot(*)
- Maar waarom krijgt dan toch wel een zedig meisje een' blos van schaamte, als zij een oneerbaar woord hoort? Wijl zij aan het toekomstig kwaad, aan de oneer denkt, die haar deel zou zijn, indien hetgeen, waarop dat oneerbare woord zinspeelt, op de eene of andere wijze op haar toepasselijk ware. Bij haar is die schaamte eene deugd, schoon evenwel in een' staat van volkomen onschuld ook nog die schaamte-deugd weg zou vallen. Daarom schaamde zich, volgens Genes. III, het eerste menschenpaar eerst na den val, dat zij naakt waren. Eene in onze oogen thans loffelijke schaamte, en die zij toch vroeger niet schijnen gevoeld te hebben!
- voetnoot(*)
- Vergelijk de Aant. op blair's Lessen over de Redek., II, 11, waar ik eene berijmde vertaling dier Fransche versregels gegeven heb. Zij komen voor in malherbe's dichtstuk: les larmes de Saint Pierre, dat, volgens nisard (Cours de Litérat. Franç. 1846), de eerste lettervrucht diens oud-Franschen dichters en naar het Italiaansch van tansillo gevolgd is.
- voetnoot(*)
- Ook hier is de overeenkomst tusschen de zoogenaamde Uiterlijke en Innerlijke Welsprekendheid, waarvan bl. 4 gesproken is, weer zeer in het oog loopend. Gelijk, wat de gedachten en handelingen betreft, de personen, die men sprekend en handelend invoert, naar hun aard, karakter, kunde en jaren spreken en handelen moeten, met andere woorden cum oratio debeat esse morata, zoo als Latijnsche redekunstenaren het wel heeten, moet ook de Declamatie, die de spiegel is der Innerlijke Welsprekendheid, zulks evenzeer zijn. Et Actio sit morata. (Ook de Declamatie zij karaktermatig.)
- voetnoot(*)
- Als men zoo uit cicero's redevoering voor Milo op het slot de plaats leest, waarin hij dien heldhaftigen Romein sprekend invoert, wat moet men dan niet vergeten? Dat eene te jammerende Voord ragt dier woorden bij het karakter van Milo volstrekt niet voegen zou, daar cicero zelf zich iets later er over berispt, dat hij zijne tranen vloeijen laat.
Zulk eene karakterizéring, voor het overige, van sprekend ingevoerd wordende personen is des te noodzakelijker, als hetgeen ze zeggen door geen voorafgaand of volgend zeide hij, sprak hij of zij enz. aangeduid wordt, ja, als dan somtijds zelfs twee personen afwisselend het woord voeren. Wie kan b.v. in het couplet uit schiller's meermalen reeds aangehaalden Gang nach dem Eisenhammer, welk couplet ik hier in het Hoogduitsch aanhaal, daar de vertaling van hetzelve min gelukkig is:‘Seht da die Verse, die er schriebUnd seine Glut gesteht.’ -Gesteht! - ‘Und sie um Gegenlieb,Der freche Bube, fleht’ enz.
- voetnoot(*)
- De Tooneelspeler, b.v., die in shakespear's Hamlet de rol van den geest speelt, moet geheel in den persoon van hem, welken hij voorstelt, treden, en zoo veel mogelijk diens stem, gebaren en houding aannemen. Haalt hij echter in eene rol bloot de woorden eens anderen aan, zoo valt hij, wat dat punt betreft, in de rubriek des gewonen Declamators terug, en quinctilianus wraakt het zeer in hem, als hij b.v. voor een' jongman spelend, maar in die rol dit of dat gezegde van een' grijsaard of eene vrouw aanhalend, thans de bevende stem diens grijsaards, of de verwijfde der vrouw na gaat bootsen. Cum mihi comoedi quoque pessime facere videantur, qui, etiamsi juvenem agant, cum tamen in expositione aut senis sermo, ut in Hydriae prologo, aut mulieris, ut in Georgo incidit, tremula vel effeminata voce pronuntiant. Adeo in illis quoque est aliqua vitiosa imitatio, quorum ars omnis constat imitatione. De Instit. Orat., Lib. XI, c. 3, no. 91.
- voetnoot(*)
- Terwijl wij hier van geestverschijningen spreken, laat zich vragen, op welk een' toon men de woorden van het Spookwezen moet recitéren, dat in bürger's hier boven, bl. 188, aangehaalde, alom beroemde ballade Lenore met de gemelde maagd des nachts den zoo ijsselijken rid doet. Moet men hier een' hollen, somberen graftoon aannemen? - Niet te sterk, ten minste niet in den aanvang. Hadde toch de schim zoo gesproken, zou Lenore haar niet als haar' levenden minnaar aangezien hebben. Er moet evenwel in dien toon iets spook- en geestachtigs heerschen, terwijl de telkens herhaalde vraag des dooden:
Is liefje ook bang? de maan schijnt hel.Hoera! de dooden rijden snel!Is liefje ook bang voor dooden?En hoera, hoera, hop, hop, hop,Ging 't voort in zuizenden galop.
- voetnoot(*)
- Over hetgeen in deze § over de onderscheidene soorten van Welsprekendheid bij de Ouden gezegd is, zij het mij vergund de Heeren Studenten nader te verwijzen tot mijn Handboekje: ‘Nederlandsche Redekunst of Grondbeginselen van Stijl en Welsprekendheid voor Nederlanders, tot mijne: ‘Akademische Voorlezingen over de Vinding in de Welsprekendheid naar de denkbeelden der Ouden’, en tot mijne Aanteekeningen op het tweede deel der derde uitgaaf van blair's ‘Lessen over de Redekunst’ enz.
- voetnoot(*)
- Hetgeen quinctilianus van de Staats- en Balle-Welsprekendheid te dezen aanzien bij de Romeinen zegt, geldt bij ons vooral niet minder van de Kansel-Eloquentie. Non enim comoedum esse, sed oratorem volo. Quare neque in gestu persequemur omnes argutias, nec in loquendo distinctionibus, temporibus, affectionibus moleste utemur. Wat verder voegt hij er bij: Aliud oratio sapit, nec vult nimium esse condita. Actione enim constat, non imitatione etc. etc. De Inst. Orat., Lib. XI, c. 3, no. 181.
- voetnoot(*)
- Prooemio (zegt quinctil.) frequentissime lenis convenit pronuntiatio. Nihil enim est ad conciliandum gratius verecundia, non tamen semper. Neque enim uno modo dicuntur exordia, ut docui. Plerumque tamen et vox temperata, et gestus modestus, et sedens humero toga, et laterum lenis in utramque partem motus, eodem spectantibus oculis, decebit. Inst. Orat. Lib. XI, c. 3, no. 161. Over de pauze, naar het voorschrift deszelfden Rhetors vóór de Inleiding te maken, vergelijke men hier boven bl. 85.
- voetnoot(*)
- Narratio magis prolatam manum, amictum recidentem, gestum distinctum, vocem sermoni proximam, et tantum acriorem, sonum simplicem frequentissime postulabit etc. Aliud in ea poscent affectus, vel concitati...., vel flebiles etc. Quinctil., Lib. XI, c 3, no. 162.
- voetnoot(†)
- Argumentatio plerumque agilior, et acrior, et instantior, consentientem orationi postulat etiam gestum, id est fortem celeritatem. Quinctil. Lib. XI, c. 3, no. 164, die evenwel, no. 163, het zeggen vooraf heeft doen gaan: maxime varia et multiplex actio est probationum, en voorts over de Declamatie van het betoogende gedeelte nog al uitweidt.
- voetnoot(*)
- Epilogus si enumerationem rerum habet, desiderat quandam concisorum continuationem; si ad concitandos judices est accommodatus, aliquid ex iis, quae supra dixi; si placandos, inclinatam quandam lenitatem; si misericordia commovendos, flexum vocis et flebilem suavitatem, qua praecipue franguntur animi, quaeque est maxime naturalis. Nam etiam orbos viduasque videas in ipsis funeribus canoro quodam modo proclamantes. Hic etiam fusca illa vox, qualem Cicero fuisse in Antonio dicit, mire faciet etc. Quinctil. Inst. Orat. Lib. XI, c. 3, no. 170. Men vergelijke over dit eene en andere ook cicero in het laatste gedeelte van zijn werk: ‘over den Redenaar’ (de Oratore.).
- voetnoot(*)
- Vergelijk quinctil., Lib. XI, c. 3, no. 177. Unum jam his adjiciendum est, cum praecipue in actione spectetur decor, saepe aliud alios decere. Est enim latens quaedam in hoc ratio, et inenarrabilis; et ut vere hoc dictum est: ‘caput esse decere quod facias,’ ita id neque sine arte esse, neque totum arte tradi potest. In quibusdam virtutes non habent gratiam, in quibusdam vitia ipsa delectant. - Zie bij denzelfden Romeinschen schrijver ook eenige zeer ware woorden over hetgeen wij in deze § gezegd hebben, no. 150.
- voetnoot(*)
- Zulks is dan ook de reden, dat wij onder de voorbeelden ter opheldering van dit ons werk telkens zoo vele versregels aangehaald hebben; vooral, daar zij de aandacht doorgaans meer treffen en ook meer levendigheid en afwisseling aan de voorschriften bijzetten dan proza-plaatsen. - Met de laatste - ik spreek uit mijne meer dan dertigjarige Akademische loopbaan bij ondervinding - zijn jonge lieden minder gediend.
- voetnoot(†)
- Hetzelfde geldt van zeer schilderachtige romans en van meer andere zulke werken van vernuft en verbeelding. Omgekeerd kan een dichtstuk soms zeer weinig dichterlijks hebben, en niets dan plat proza in maat en rijm zijn.
- voetnoot(*)
- Zoo zegt quinctil., Inst. Orat., Lib. XI, c. 3, no. 60. Quid ergo? non et cicero dicit, esse ‘aliquem in oratione cantum obscuriorem’? et hoc quodam naturali initio venit? Ostendam non multo post, ubi et quatenvs recipiendus sit hic flexus, et cantus quidem, sed, quod plerique intelligere nolunt, obscurior.
Hoe zeer de gemelde beroemde Romeinsche leeraar der welsprekendheid, quinctilianus, in het algemeen anders tegen zingend geteem in redevoeringen is, blijkt uit hetgeen hij wat vroeger zegt, no. 57, beginnende: Sed quodcunque ex his vitium magis tulerim, quam, quo nunc maxime laboratur in causis omnibus scholisque, cantandi: quod inutilius sit, an foedius, nescio etc. - Dat inzonderheid de Aziatische rhetoren, met name de Cariërs en Lydiërs, aan dit zing-euvel, en wel op het slot hunner redevoeringen, mank gingen, stipt hij op het getuigenis van cicero aan, no. 58: Nam cicero illos ex Lydia et Caria rhetores paene cantare in epilogis dixit.
- voetnoot(*)
- Liebaart is leeuw, en ziet op den leeuw in de oud-Hollandsche vanen en wapenschilden. Men houde voorts in het oog, dat het Graaf willem i van Holland en Zeeland, de broeder van Graaf dirk den zevenden is, wiens lof hier bezongen wordt, en die in het laatste der twaalfde en in het begin der dertiende eeuw op zijne togten als kruisvaarder naar het Heilige land, naar Egypte en andere streken grooten roem behaalde.
- voetnoot(*)
- Ik had slechts het eerste couplet van dien slotzang willen aanhalen; om zijne schoonheid echter heb ik mij niet kunnen bedwingen ook met de beide overige dit boek te versieren. Bilderdijk's spelling enz. is behouden.
- voetnoot(*)
- Het Rijm, hoe gebruikelijk ook in de moderne poëzij, is geen regtstreeksch vereischte tot haar' vorm in het algemeen.
- voetnoot(*)
- In mijne hier boven, bl. 4, aangehaalde Latijnsche oratie is daaromtrent het volgende gezegd: Qua forsitan occasione, Auditores, illos leviter perstringerem, qui, nulla metri habita ratione, ubivis operam navant, ut quos recitent versus, non Vorsae, sed Prosae simillimi esse videantur; unde ejusmodi hominibus, carmen quoddam recitantibus, non raro per quartam horae partem adesse possitis ante, quam vobis compertum sit, utrum versus legant necne. Quod mecum ingratius putabitis atque durius. Cui bono enim Metrum, cui bono, quod compedibus illis vinculisque Poëtica Oratio ligetur, si utriusque in recitando nullum appareat
vestigium, nulla resonet harmonia? Qui sic peccant, nonne ii canoram illam suavitatem atque dulcedinem, quam ars metrica Poësi afferat, radicitus exstirpare videntur? Non eos aequiparare putatis istos Musicos, qui in canendo aut in organis tractandis modos observant nullos, sive qui canticum, inquit terentianus, nullis modis temperant? Quae tamen ne ita interpretamini, Auditores! ac si versus fere cantari velim, quod, uti supra jam innui, taediosiusne dicam an molestius? Media in hac re carpenda est ac tenenda via, nec unquam e memoria nobis excidat proverbium:
Incidit in Scyllam, cupiens vitare Charybdin.
- voetnoot(*)
- Hier kan vooral die fusca illa vox, die dompige toon van stem, te pas komen, waarvan quinctiliaan naar cicero gewag maakt. Zie hierboven de noot op bl. 212.
- voetnoot(*)
- De groote huijdecoper zegt in zijne Proeven van taal en dichtk., op verschillende plaatsen, dat soortgelijke verzen geene rust (hij bedoelt middelrust) hebben. Ik stem toe, dat zij ze niet hebben, naar den zin, den numerus en wat dies meer zij te oordeelen, en dat ze dus niet in de Declamatie of Opzegkunst, gelijk hij deze met pels wel noemt, in aanmerking komen; maar naar den aard en de natuur onzer zesvoetige verzen en naar de soort van Jambische scansie, volgens welke zij alleen zich zonder willekeur scandéren laten, hebben zij die rust of pauze wel degelijk, iets dat evenwel h. ook zelf schijnt te erkennen. Wij behoeven ons echter hier niet te verdiepen in de scherpzinnige, maar soms wel eens wat spitsvondige theoriën, die men bij verwer, huijdecoper, lelijveld, kinker, bilderdijk en meer andere schrijvers van vroeger en later tijd over den zoogenaamden trant van onze zesvoetige of Alexandrijnsche verzen aantreffen kan, theoriën, die niet altijd met elkaâr strooken en wel eens wat duister zijn, deels door den aard van het onderwerp zelf, deels wijl de eene schrijver door dezelfde benaming dikwerf iets anders verstaat dan de andere. Een goed gehoor blijft bij zulke prozodische onderzoekingen de beste scheidsman en regter.
- voetnoot(*)
- Men leze zonder middelrust, maar met de volgende zins- en gehoorspanzen:
't Schip rijst ten hemel // stort in d' afgrond // 't schriklijk klatrenDes donders // 't rosse licht des bliksems // enz.
- voetnoot(*)
- Zulke Oversprongen kunnen enkel zelfs tot bloote gedeelten van een woord betrekking hebben; b.v. als bilderdijk in zijn naar het Grieksch gevolgd treurspel de dood van Edipus het koor of den rei tot de Godheden der onderwereld zeggen laat:
Indien ik door mijn vurigst smeekenD' onzichtbre Rijksgodin en U,ô Duistre Koning van het gruw-En schuwbre rijk der doôn, 't gevoelloos hart mag breken enz.Zing, dischgenoot! zing vrolijk met mij meêDe roos, den lust van gulden Cythereê,De schoone roos, 't bemind gewas der Né-gen Zanggodinnen.
- voetnoot(*)
- Uit vroeger tijd heeft men bilderdijk's Elius, zijn' Floris, zijn Ahacha en soortgelijke, waarvan ik den Floris voor eene der levendigste en voor de Mondelijke Voordragt meest geschikte houde. Het is al eene bijzonder fraaije romance. - Den Sint-Albaan vindt men in zijne Krekelvangen.
- voetnoot(*)
- Hoe fraai zijn b.v., ook uit dat oogpunt beschouwd, de eerste versregels van den tweeden zang der Hollandsche Natie: (Wij zullen er eenige der zinsen welluidendheidsverpoozingen benevens de oversprongen bij aanduiden.)
Op de eeuwige Alpen, || dik met sneeuw en ijs omschorst,Ontwringt de schoone Rijn || zich aan der bergen korst.Eerst sluipt hij nietig voort || met ongewisse gangenAls een versmade beek, || naauw waard een naam te ontvangen;Allengskens aangegroeid, || schiet hij langs breeder boordMet jonglingsvuur en kracht || zijn stoute golven voort,En stort bij Laufen || zich met ongehoord gedonderIn d'afgrond; || - schuimt, || en bruist, || en woelt, || en wringt van onderDe klippen zich hervoor; || getergd door wederstand,Verbreekt, || verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant;Een hel van water stort hij neer || met schriklijk klatren,En heel de landstreek || dreunt van de afgeschoten watren.
- voetnoot(†)
- Nog altijd hebben sommige rijmlooze verzen voor mij iets welluidends. Ten minste bij onze buren, de Hoogduitschers, geef ik nog aan menige rijmlooze ode van klopstock de voorkeur boven al de rijmkanstjes van rückert, die zeker anders in alle mogelijke soorten van rijm wel de grootste heksenmeester is, welke er bij eenige natie ter wereld bestaat. - Ik erken evenwel, dat om verschillende redenen het Hoogduitsch voor het rijmlooze geschikter is dan het Hollandsch.
- voetnoot(*)
- Sommige rijmlooze lyrische versmaten van klopstock zijn intusschen zeer harmonieus en laten zich bij uitnemendheid goed declaméren. Zoo b.v. die soort, welke hij meermalen bezigt, onder anderen in zijne even oorspronkelijke als treffende en van edele gewaarwordingen overvloeijende, elders door mij uitgelegde ode aan den Rijnwijn, waarvan ik hier de twee eerste coupletten, met bijvoeging hoe ze gescandeerd moeten worden, aanhale.
Ŏ dū | dĕr Trāubĕ || Söhn, dĕr ĭm | Gōldĕ blĭnkst! ||Dĕn Freīnd, | sŎnst Nïemănd, || läd' ĭn dĭe | Kü̅klŭng ĕin! ||Wĭr drēy | sĭnd ūnsĕr | wērth ŭnd | jēnĕr, ||Dēutschĕrĕn | Zēit, dă dŭ, ēdlĕr | A̅ltĕr, ||Nŏch ūn|gĕkēltĕrt, || ābĕr schŏn | fēurĭgĕr, ||Dĕm Rhēi|ne zūkïngst ||, dēr dĭch mĭt | āufĕrzŏg, ||Ŭnd dēi|nĕr hēissĕn | Bērgĕ | Fü̅ssĕ ||Sōrgsăm mĭt | grü̅nlĭchĕr | Wōgĕ | kü̅hltĕ! ||
- voetnoot(*)
- Dat ik het hier gezegde slechts op eenige tooneelspelers en tooneelspeelsters wil toegepast hebben, moet ik wel uitdrukkelijk waarschuwen. Zulk een lawaai maken (mag ik het platweg zoo eens noemen?) is intusschen in Frankrijk ook niet vreemd, terwijl in Duitschland in het hooge treurspel somwijlen weer veel te koel en eentoonig gedeclameerd wordt.
- voetnoot(*)
- Temporis igitur ratio, (zegt onder anderen cicero) et ipsius dicacitatis moderatio, et temperantia, et raritas dictorum distinguet oratorem a scurra; et quod nos cum causa dicimus, non ut ridiculi videamur, sed ut proficiamus aliquid, illi totum diem et sine causa. De Orat., Lib. II, cap. 60, no. 247. Heel dit gedeelte van cicero's werk ‘over den Redenaar,’ beginnende met het achtenvijftigste en eindigende tegen het tweeënzeventigste hoofdstuk, en waarin over scherts en boert en in het algemeen over het lachwekkende gehandeld wordt, is voor een' staats- en balieredenaar, ja, voor ieder ander hoogst lezenswaardig. Vergelijk ook quinctilianus de Instit. Orat., Lib. VI, cap. 3.
- voetnoot(*)
- Meer dan gewoon moeijelijk is het intusschen hier, de grenzen af te steken tusschen het te veel of te weinig, tusschen eene te theatrale en te alledaagsche Mondelijke Voordragt. Onzes inziens, (en wij hebben dit hier boven reeds meer of min gezegd, maar oordeelen het hier ter plaatse bepaaldelijk te moeten herhalen) moet de Declamator, die b.v. op een Declamatorium eene romance, ballade of een ander soortgelijk verhalend en levendig stuk reciteert, zich telkens afvragen: hoe zou iemand, die daar in het dagelijksche leven zulk een merkwaardig of treffend verhaal, zonder aan eenige kunst te denken, ons deed, zulks wel doen; verondersteld daarbij, dat hij een regt vurig, gevoelig en van hetgeen hij zeide innig doordrongen mensch was? Welke wisselingen van stem, welke bewegingen van hoofd, borst, armen, handen, voeten enz. zou hij er bij maken? Het antwoord op deze vraag zal, gelooven wij, den Declamator meer of min een' maatstaf leveren voor de wijze en de graden zijner uitspraak en gebaarmaking, indien hij daarbij slechts in het oog houdt, dat de kunst de natuur of het werkelijke even altijd wat veredelen en idéalizéren moet. Vergelijk bl. 199 en 200 en de daar aangehaalde verwijzingen tot vroeger gezegden.
- voetnoot(*)
- Dit haarfijn van buiten leeren heeft mij op de Declamatoriën, die ik vroeger hier en elders, alleen, gedurende heel een avond, wel gegeven, en waarop ik meermalen tot acht, en daaronder zeer groote stukken, toe gereciteerd heb, de meeste moeite gekost, en ik twijfel er, helaas, zeer aan, of ik tegenwoordig tot die inspanning wel meer in staat zou zijn.
- voetnoot(*)
- Veel verpligting heb ik in dezen altijd gehad aan mijn' geëerden stadgenoot, den Heer en Mr. Jonkheer s.w. trip, wiens muzijkale talenten hem eene bijzondere vaardigheid in het besturen van een orkest gaven en die zich telkens de moeite wel heeft willen getroosten de directie daarvan op mijne Declamatoriën op zich te nemen.
- voetnoot(*)
- Men geve vooral klem aan die woorden: niet het allerminste gevoel; - en zulke anti-melomanen zijn er al zeer weinig. Van wien toch zou men durven beweren, dat hij nooit door eenig gezang, door eenigen toon van een speeltuig of van welk ander onbezield of bezield geluidgevend voorwerp getroffen werd of getroffen zou kunnen worden? Men is nog niet ongevoelig voor de melodij en harmonij der toonen, al schept men juist geen behagen in lange symphoniën of in al de bokkesprongen of capriccio's onzer nieuwerwetsche heksenmeesters op de viool. - Voor het overige wane niemand, dat bij al den lof, dien ik in dit geschrift aan de toonkunst gegeven heb, ik zelf zulk een beoefenaar van haar genoemd mag worden. Op wat zingen na, dat ik in vroeger jaren wel plag te doen, heb ik mij (van achteren tot mijne groote spijt) met die beoefening luttel bezig gehouden. Het hooren echter van fraaije muzijk, vooral van bijzonder fraaije vokaalmuzijk, is altijd nog een waar banket voor mijne ooren, en niets, zelfs niet het schoonste treur- of tooneelspel, gaat mij boven eene goede Opera.
- voetnoot(†)
- Vergelijk hier quinctilianus de Instit. Orat., Lib. 1, cap. 10, no. 9, waar hij breedvoerig over de muzijk handelt en van den prijs gewag maakt, dien de Grieksche en Romeinsche oudheid aan hare beoefening hechtte. Zie voorts hetgeen hier boven, bl. 8 en 9, over de Toonkunst aangestipt is.
- voetnoot(*)
- Zoo komt ons de Concertzaal van Felix Meritis te Amsterdam zeer geschikt, maar die van het zoogenaamde Odéon door hare te groote langwerpigheid vrij ongeschikt voor een Declamatorium voor, gelijk wij dit laatste bij eigen ondervinding weten.
- voetnoot(*)
- Zie quinctil., Lib. I. c. I. no. 37, waar hij zegt: Non alienum fuerit exigere ab his aetatibus, quo sit absolutius os et expressior sermo, ut nomina quaedam versusque affectatae difficultatis, ex plurimis et asperrime coëuntibus inter se syllabis catenatos, et velut confragrosos, quam citatissime volvant: χαλεποί Graece vocantur. Res modica dictu: qua tamen omissa, multa linguae vitia, nisi primis eximuntur annis, inemendabili in posterum pravitate durantur.
- voetnoot(*)
- Over den Comoedus of tooneelspeler, die de jongelieden onderwees, zie men quinctil., lib. I, c. XI, die in het gemelde eerste boek zijner Welsprekendheidslessen over meer andere voorbereidende wetenschappen en kunstoefeningen handelt. Vergelijk hier voorts den Heer bogaers in zijne uitmuntende, hier boven, bl. 9, aangehaalde prijsverhandeling over de uiterlijke Welsprekendheid, bl. 205 en volg.
- voetnoot(*)
- In een stukje over de tooneeldeclamatie in eene Revue des Revues, waarvan het nummer mij ontschoten is, werden onlangs met naam en toenaam verscheiden der beroemdste vroegere en latere Fransche tooneelkunstenaren en tooneelkunstenaressen, als: le kain, le couvreur, clairon en anderen opgenoemd, die allen oorspronkelijk het eene of andere gebrek in hunne stem bezaten, maar door onvermoeide pogingen niet alleen het stuitende daarvan weggenomen hadden, maar soms zelfs uit die gebreken schoonheden hadden doen ontspruiten. Men vergelijke het op bl. 66 aangestipte over den tooneelliefhebber, dien ik mij uit mijne jeugd herinner, en die, schoon de l niet goed kunnende uitspreken en b.v. pruim voor pluim, overreden voor overleden, ram voor lam enz. zeggende, toch in zijne kunst uitmuntte.
- voetnoot(*)
- Je ne crains pas d'avancer (wordt ergens in een Fransch geschrift gezegd) que l'art du tragédien, largement conçu, exige un apprentissage vocal aussi pénible que celui du chanteur.
- voetnoot(*)
- Vergelijk daar over vossius de Rhetoricae natura ac constitutione, cap. XXI, een der uitmuntende geschriften van dien Nederlandschen letterheld van vroeger tijd, bij de duizeling wekkende hoogte van wiens geleerdheid men, als bij den reuzenbouw der piramieden, stom van verbazing opziet, en dien men met de woorden van den zelf zoo grooten franciscus junius wel eene βιβλιοθήκη ἔμψυχος καὶ περιπατοῦν μουσεῖον noemen mag. Welke mannen (en dat zonder staatsexamens en al die nieuwerwetsche fraaiheden) heeft toch ons Vaderland voorheen niet opgeleverd!
- voetnoot(*)
- Nam si qua est in his ars dicentium, ea prima est, ne ars esse videatur, zegt quinctilianus, lib. I, c. XI, no. 3. - Men vergelijke ook het aangestipte over Waarheid en Natuurlijkheid, hier boven bl. 110.