De declamatie of de kunst van declameren of reciteren
(1848)–B.H. Lulofs– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |||||||||||||
Tweede hoofdstuk.
| |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Duidelijkheid, zoo van stijl (de gedachten natuurlijk daaronder begrepen) als van Declamatie, veronderstelt altijd de vatbaarheid bij lezers en hoorders om ons te kunnen verstaan. Dat een declamérende, hoe krachtig van stem en hoe duidelijk ook sprekende, door dooven, of door hen, die buiten het bereik eener menschelijke stem zitten, of niet, of slechts gebrekkig gehoord wordt, is hem evenmin te wijten, als het de schuld ook van den populairsten schrijver is, zoo geheel onbeschaafde en ongeletterde lieden hem niet begrijpen, wanneer hij over een onderwerp van bovennatuurkunde, van hooge wiskunde, of van eene andere soortgelijke wetenschap handelt, hetwelk hunne bevatting in alle opzigten te boven gaat. | |||||||||||||
§ 20.
| |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Zoo zoude ik bloot voor het gehoor of akustisch duidelijk spreken, als ik den versregel:
De nacht in 't starrenkleed verdreef des zonlichts glansen,
aldus, syllabe voor syllabe en met eene gelijke pauze tusschen elke derzelve, opzeide: De - nacht - in't - star - ren - kleed - ver - dreef - des - zon - lichts - glan - sen. Maar zou men uit die onzamenhangende geluiden, hoe goed door het oor opgevangen, ook goed en gemakkelijk den zin van het geheel begrijpen? Voorzeker neen! En zoo zou een kind, dat men eene vreemde taal had leeren uitspreken, zonder dat het een woord van die taal verstond, wel duidelijk | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
iets in die taal voor het oor, maar nooit regt duidelijk voor het begrip van anderen voorlezen kunnen. Dat de Declamatie nu en akustisch, en wat de gebaren aangaat, optisch, maar tevens intellectueel duidelijk zijn moet, gevoelt men van zelve. Dit neemt echter niet weg, dat wij deze twee soorten van verstaanbaarheid in het afgetrokkene elk afzonderlijk beschouwen kunnen. | |||||||||||||
§ 21.
| |||||||||||||
§ 22.
| |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
Vele jonge kanselredenaren b.v., die men aanvankelijk in groote kerkgebouwen niet verstaan konde, vulden allengskens die ruimten met hunne stem geheelenal. Het gaat met ons spraakorgaan, als met andere menschelijke ledematen. Voeten, in het eerst tegen eene kleine wandeling te naauwernood bestand, tarten van lieverlede de vermoeijenissen van een' marsch van verscheiden uren. - Alle pogingen intusschen ter versterking der stem moeten trapswijze plaats hebben; ze moeten niet te snel van het eene uiterste tot het andere overgaan, en aanhoudend voortgezet worden. Voor het overige kan ook zelfs eene sterke stem bij de Voordragt van het eene of ander stuk hare kracht verliezen, als men in den beginne te verkwistend met haar omspringt. Het is dus noodig, dat men haar met een zeker zuinig overleg, zoo over elken volzin, als over het geheel der rede verdeele. Nog zij hier aangestipt, dat men van het te zacht spreken vooral gevaar loopt op het slot der perioden, wijl dan de stem, behalve bij vragen, altijd daalt. Men doe dus zijn best, om tegen het einde der zinnen haar minder dan ergens elders te doen verflaauwen, en om de laatste woorden en lettergrepen met eene meer dan gewone naauwkeurigheid te articuléren; wel te verstaan, voor zoo veel zulks zonder onwelluidendheid en een onaangenaam sissen en blazen, of in het algemeen zonder een zoogenaamd toetellen der letters geschieden kan. Doch over dit laatste groote gebrek, bl. 64, nader. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het te zacht en daardoor onduidelijk spreken kan in een stuk, dat men leest of reciteert, of doorgaande of continueel, of slechts oogenblikkelijk of momenteel plaats hebben. Momenteel b.v., als men, schoon, over het algemeen in zulk een stuk luid genoeg declamérende, evenwel sommige zinnen of enkele woorden te zacht uitspreekt, omdat men aan den regel van het in de Voordragt te betrachten piano en forte eene al te strenge toepassing geeft en niet genoeg de plaats in het oog houdt, waar men het woord voert. Helmers b.v. zingt in den echt dichterlijken en somber verhevenen aanhef van den derden zang der Hollandsche Natie, als hij eene geestverschijning beschrijft:
Ik zag de duisternis tot tastens toe vergroot;
Ik hoorde een flaauw geluid, dat rees uit 's aardrijks schoot;
'k Zag toen door 't duister heen een' flaauwen lichtstraal breken;
('t Was 't uur van middernacht) mijn geest- en denkkracht weken;
Een licht rees uit den grond; verbijsterd staarde ik 't aan;
't Verdween, ik zag een Geest aan mijne zijde staan.
| |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Hij stond, een schaduwbeeld, onkenbaar. - Uit het duister
Greep hij mij aan en sprak (het was een stil gefluister):
‘Neen, wanhoop niet’ enz.
Natuurlijk moeten die fluisterende woorden, welke de Dichter nu vervolgens aan de gemelde spookgedaante in den mond legt, niet te krachtig, maar over het algemeen, vooral in den beginne, zelfs wat zacht, wat piano worden uitgesprokenGa naar voetnoot(*), en men kan in een klein vertrek dit, zonder onverstaanbaar te worden, ook vrij goed doen. Wil men nu evenwel ook op eene groote zaal dit piano te sterk najagen, zoo zullen achteraanzittenden van het gefluister des geests niets hooren, en kunstmatigheid zal onverstaanbaarheid te weeg brengen. | |||||||||||||
§ 23.
| |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
aarde op de doodkist de laatste muzijk is, waarmeê de mensch zich begroet of begroet wordt, van die op de doodkist neerbonzende aardkluiten aldus zingt:
De doffe galm der klont, die op de doodkist schiet,
Domp om haar dondert, dan verdwijnt, is 't laatste lied.
| |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het schreeuwen kan, even als het te zacht spreken, of meer continueel, of meer momenteel zijn; dit laatste b.v., als men den regel, dat, hetzij dan enkele woorden hetzij geheele zinnen en zinsneden soms sterker (piu forte) dan andere moeten uitgesproken worden, overdrijft. Zoo moeten in het schoone couplet uit Psalm 115:
In 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof,
Het zielloos lijf, gedompeld in het stof,
Kan Hem geen glorie geven;
Maar onze tong zingt tot in eeuwigheid
Des Heeren lof, zijn roem en majesteit. -
Looft God, de bron van 't leven!
de drie eerste regels zacht, de twee volgende sterker, en de laatste op juichenden toon en zeer krachtig klinken. Wee hem echter, die dat looft God enz. wilde uitgillen, gelijk ik het wel heb hooren doen! | |||||||||||||
§ 24.
| |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
§ 25.
| |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
§ 26.
| |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Naauwkeurigheid van articulatie is vooral dan noodig, als men, of door absolute of door relatieve zwakheid van stem, gevaar loopt van niet verstaan te worden, of wel dáár, waar het bijzonder van belang is, dat men ons niet mis versta, of wel op het einde der zinnen, waar, gelijk gezegd is, de doorgaans wat dalende stem ligt eene meerdere zachtheid en daardoor onduidelijkheid van toon na zich kan slepen, of wel in gebouwen en zalen, in welke veel weergalm heerscht en men tegen dien galm, door scherp te articuléren, des te meer waken moet. In soortgelijke gevallen kan een naauwkeurig articulérend redenaar het in duidelijkheid dikwerf van anderen, die met veel krachtiger stem begaafd zijn, winnen. Hierbij zij men echter op zijne hoede, om niet in een tegenovergesteld gebrek te vervallen, namelijk, van den hoorder ieder letter en lettergreep als het ware toe te tellen, of b.v. sommige letterverbindingen als dubbel uit te spreken, die slechts een' enkelen klank vormen, (gelijk met de ng, waarover hier boven, bl. 38, het geval is) en daardoor hard en stootend in zijne Declamatie te worden. Zoo ken ik er, die schier elke openende of sluitende s met slangengeblaas doen sissen, b.v.: ‘Hij iss, hij wass steedss wijs en goed’ - of die in adellijk, hemelling, moorddadig, halsstarrig en soortgelijke woorden, die naar hunne vorming te regt zoo geschreven worden, ook de eerste l, d en s volstrekt willen doen hooren, in plaats van adelijk, hemeling, moordadig, halstarrig te zeggen, - of die den hoorder wel zouden willen kenbaar maken, of een woord met eene t dan dt eindigt (ik vind b.v. of gij vindt), - of die in het algemeen op elke slotconsonant zoo hard mogelijk drukken, en b.v. in de zinsnede: ‘De mensch jaagt maar al te dikwerf naar hetgeen hem verboden is,’ de sch, de gt, de r, de l, de f, de r, de n, de m, de s ons als in de ooren snijden en priemen. Enz. enz. Zulk eene buitensporige articulatie geeft, helaas, aan alle welluidendheid en zoetvloeijendheid den doodsteek, en maakt onze, in vergelijking der Romanische, toch reeds wat harde Germaansche talen nog harder en schorrer. Welluidendheid en schoonheid moeten aan de Duidelijkheid wel onderworpen, ja, soms opgeofferd worden, maar niet meer dan volstrekt noodig isGa naar voetnoot(*). Ook in het menschelijk ligchaam zijn alle spieren en gewrichten kennelijk onderscheiden, maar evenwel ze liggen niet onaangenaam bloot voor het gezigt, maar zijn met vleesch en huid overtogen. Eénheid en zamenhang heerschen er in veelheid. | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
§ 27.
| |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Het is onze taak niet in eene breedvoerige ontleding der bovengemelde natuurlijke gebreken, die niet alleen voor de duidelijkheid, maar ook voor de fraaiheid van Declamatie in meerdere of mindere mate nadeelig zijn, te treden, en het zal genoeg zijn er een enkel woord van te zeggen. Binnen's mondsheid laat zich door den mond meer te openen nog al ligt verbeteren, en is meer eigene dan natuurschuld. Volmondigheid en iets brijachtigs of vets van uitspraakGa naar voetnoot(*) wordt door eene te dikke tong en van binnen overmatig vleeschige lippen te weeg gebragt. Aanhoudende oefening in het articuléren der letters kan het wat tegengaan. Het stotteren, stamelen en hakkelen is door zeer langzaam en met overleg te spreken soms uit den weg te ruimen. Zoo hebben wij vroeger iemand gekend, die in het gewone leven allersterkst stamelde, en intusschen op het tooneel eene van buiten geleerde rol volkomen glad en zonder stooten opsneed. - Lastig is het en meestal ongeneeslijk, als men deze of gene letter niet uitspreken kan, gelijk, zegt men, demosthenes, aanvankelijk ten minste, met de eerste letter zijner kunst, de r namelijk in het woord rhetorica (ῥητορική), verlegen was, en sommigen in de l een nog veel zwaar- | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
der kruis vinden. De Grieken noemden dit laatste gebrek λαμβδακισμός of λαβδακισμόςGa naar voetnoot(*). Aan dat euvel hinkte de bier boven, bl. 37, vermelde kanselredenaar, die van snot en besnuit (slot en besluit) zijner redevoering, en van den Heere van nicht en neven (licht en leven) sprak. Anderen, de l tegen de r verruilende, laten mannen vrouw (flaauw) worden, spreken van een' officier met een pruim (pluim) op den hoed, of zeggen, als iemand overleden, dat hij overreden is. Intusschen een tooneelminnaar, dien wij ons uit onze jeugd herinneren, vergoedde dit stootend gebrek door zoo vele andere voorregten, dat hij nog altijd, als men zich aan zijne misvormde uitspraak der l een weinig gewend had, met toejuiching gehoord werd. - Ter geheele of gedeeltelijke voorkoming en genezing van dergelijke feilen (waaronder het zoogenaamde brouwen wel het minst stuitend is) kan het zijn groot nut hebben, dat men, zoo als in Griekenland en Rome plaats had, reeds van kindsbeen aan de jeugd in het uitspreken van moeijelijke letterklanken oefene en haar schorre en stroeve woorden, of wat de Grieken χαλεπά noemden, leere opzeggen. Daardoor worden ook trage en stroeve spraakwerktuigen, en die als aan nieuwe, nog ongesmeerde en ongebruikte wagenraderen gelijk zijn, allengskens vlugger en leniger. | |||||||||||||
§ 28.
| |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
gulp, maar druppel voor druppel uitgiet; òf wel omgekeerd, door als in ééne vaart (uno velut tenore) woorden, zinsneden en zinnen voor te lezen, zonder op de minste rust, die door de zinteekenen gevorderd wordt, te letten; òf wel hij zou in het gebrek van intellectuéle onverstaanbaarheid vervallen, zoo hij niet, naardat de leiding der gedachten zulks medebragt, op het eene woord meer nadruk legde dan op het andere; òf ook wel, indien hij den toon zijner Mondelijke Voordragt niet wijzigde naardat hetgeen hij reciteerde, of stellig en bedaard, of vragender, of uitroepender wijze, en of in ernst, of in scherts gezegd ware. Kortom, bij verzuim van dit eene en andere zou zijne Declamatie niets dan een duister zamenraapsel van klanken en met een tafereel te vergelijken zijn, dat een historiestuk of landschap moest voorstellen, doch waarop men niets dan afzonderlijke menschelijke ledematen en eene mengeling van takken, bladeren, planten en wat dies meer zij aanschouwde, die bloot de onzamenhangende deelen, maar volstrekt niet het aaneengeschakeld geheel eener schilderij vormden. Uit het gezegde vloeit voort, dat, zoo men niet bloot voor het oor, maar ook voor het begrip of verstand duidelijk recitéren wil, men zorgen moet:
Wij zullen elk dezer voorschriften nader ontwikkelen. - Over de gebaren later. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Merken wij op, dat veel van hetgeen hier te zeggen zal vallen, ook gebragt zou kunnen worden onder de rubriek van Juistheid van Declamatie, waarover in het vervolg breedvoeriger. Wij nemen dus hier reeds iets vooruit of anticipéren iets op dat toekomstige hoofd- | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
stuk. Zulk een vooruitloopen is echter bij de behandeling van alle wetenschappelijke onderwerpen vaak onvermijdelijk, zoo men ten minste niet dezelfde zaak in hare deelen te veel stukswijze en op onderscheidene plaatsen behandelen en daardoor de eenheid der voorstelling benadeelen wil. Voorts behoeven wij hier niet aan te stippen, dat, om duidelijk voor het begrip te kunnen declaméren, hetgeen men voordraagt zelf duidelijk van stijl zijn moet. Of zou de beste lezer in staat zijn eene periode, vol verwarring van gedachten, woorden, woordvoeging en woordenschikking, regt verstaanbaar te maken? Intellectuéle Duidelijkheid van Declamatie veronderstelt altijd a) bij den hoorder physieke vatbaarheid om te hooren, en (wat de gebaren betreft) om te zien, b) psychische vatbaarheid om te begrijpen, en c) logische en grammaticale begrijpelijkheid van hetgeen gehoord wordt zelf. Vergelijk hier boven § 3. | |||||||||||||
§ 29.
| |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
schier nooit geoorloofd is. Overal b.v. moet het lidwoord of de artikel met zijn onmiddellijk daarop volgend substantief of adjectief (b.v. de koning, de groote man), het voorzetsel met het dadelijk volgende woord, dat er door geregeerd wordt (b.v. voor tien jaren, na dezen enz.), het hulpwerkwoord met zijn oogenblikkelijk daaraan gepaard werkwoord (b.v. ik zal lezen), de tweede naamval met den op staande voet volgenden eersten (b.v. Gods liefde enz.) in de uitspraak onafscheidelijk verbonden zijn. Mogt men dus ook al in de plaats uit v.d. palm, om deze of gene reden achter toestand of een soortgelijk woord kunnen ophouden, nimmer dan in een zeer buitengewoon geval zou dit te gedoogen zijn achter van, of bitsche, of Jobs, of ze en ze was enz. Tevens zal men gevoelen, hoe het verwaarloozen dier noodige binding, of met andere woorden: hoe het stuiten van den gang der Mondelijke Voordragt te onregter plaats, eene zinsnede niet alleen gebrekkig, maar zelfs geheel verkeerd kan doen verstaan. In de versregels b.v. uit vondel's hoogst poëtischen en romantischen Gysbrecht van Amstel, ter plaatse van het eerste bedrijf, waar Willebord, vader of abt van het Karthuizer klooster, in zijne vreugde over den vermeenden aftogt van Amsterdams belegeraars, tot AmstelGa naar voetnoot(*), den held van het stuk, zegt:
Mijn welgeboren Heer! de zoete Jezus zij
Met u en uwe stad, en sta u eeuwig bij
In allerhande nood! - De broeders van onze orden
En ik zijn zoo verblijd, als of we levend worden
Getrokken in den troon van Gods volmaakte vreugd enz.
zou men, na levend worden, even als of er een comma stond, ophoudende, in steê van het aan het woord getrokken, voor zoo veel de harmonij van maat en rijm zulks toelaat, te binden, den onzin krijgen: ‘wij zijn zoo verblijd, als of we in het leven worden geroepen,’ terwijl de gezonde zin is: ‘als of we bij levenden lijve reeds in den hemel worden opgenomen.’ Het | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
zal evenwel misschien niet aan tooneelkunstenaars en versopsnijders mangelen, die ons dien onzin doen hooren. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Men wane niet, dat het niet binden van hetgeen gebonden moet worden een gebrek is, hetwelk maar zelden in de Declamatie voorkomt. Het komt, helaas, ieder oogenblik in haar voor; ja, om op de naauwkeurigste wijze iets regt aaneengeschakeld voor te lezen is een herhaald overlezen van het voortelezene noodwendig. Van daar, dat zoo menig een zijn vers of redevoering slecht voordraagt, wijl hij zich niet vooraf met de bindingen en scheidingen der woorden en zinnen daarin gemeenzaam maakte. Soms ook ontmoet men redenaren, die zoo hortend spreken, dat zij telkens, tot zelfs achter de syllaben der woorden, ophouden, b.v. in de zoo even aangetogen plaats uit v.d. palm. Van.... dergelijke.... bit....sche enz. Ongelukkig gebrek, uit verlegenheid ontsproten en later tot eene hebbelijkheid en tweede natuur geworden! Het binden voor het overige geldt niet alleen enkele woorden, maar ook geheele zinsneden, dat wil zeggen: eene zinsnede kan met eene voorafgaande of volgende zoo naauw in verband staan, dat beiden als in éénen adem moeten worden uitgesproken. Zoo b.v. knoope men in den aanvang van cicero's rede voor marcellus: ‘De dag van heden, Raadsheeren! heeft aan het langdurig stilzwijgen, door mij gehouden niet uit eenige vrees, maar deels uit smart, deels uit schaamte, een einde gemaakt,’ de twee zinsneden a) door mij gehouden, en b) niet uit eenige vrees, maar d.u.s.d.u.s. aaneen, en late haren zamenhang ook door den toon der stem gevoelen. Vereenigt men de zinsnede b toch met de woorden een einde gemaakt, zoo krijgt men eene geheel verkeerde beteekenisGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||
§ 30.
| |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
tiones, morae, διαςολαί) is dus in de Declamatie van het hoogste belang. Wij hebben hier de vragen te beantwoorden: vooreerst, wat verstaat men door pauze of rust in het lezen of recitéren, en waartoe dient zij; ten tweede, hoe velerlei soorten van pauzen zijn er, en ten derde, met welke veranderingen van stem gaan ze gepaard? De eerste vraag is zoo goed reeds als beantwoord. De pauze of spreekrust is een korter of langer ophouden, dat men met de stem doet, hetzij om de verdeeling der zinnen in hunne zoogenaamde leden of zinsneden en woorden, benevens de sluiting dier zinnen te doen opmerken, hetzij om den spreker gelegenheid tot ademhalen te geven, hetzij om de welluidendheid, de harmonij, de proza-maat of den zoogenaamden numerus der rede te bevorderen, hetzij om kracht en klem aan de Mondelijke Voordragt bij te zetten, hetzij om andere oorzaken, die zich moeijelijk onder afzonderlijke rubrieken brengen laten. - De eerste soort kan men grammaticale en syntactische, of in het algemeen logische pauzen, de tweede pauzen van ademhaling, de derde welluidendheids- of euphonische pauzen, de vierde pauzen van kracht en nadruk, en de vijfde onbepaalde pauzen heeten. Hierbij merken wij aan, dat men de derde, vierde en vijfde soort meer of als gehoors-, of als gevoelspauzen, (of wat men ook wel aesthethische, emphatische en oratorische pauzen noemt), de twee eerste soorten meer als deels intellectuéle, deels physieke pauzen beschouwen kan. Zetten wij dit eene en andere nader uiteen. | |||||||||||||
§ 31.
| |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
door kortere of langere rusten der stem diezelfde woord- en zinsonderscheidingen voor het gehoor en daardoor voor het begrip of verstand aan te duiden, die door die aanschouwelijke teekenen voor het gezigt kenbaar gemaakt worden. Immers, even als in een gebouw muren en deuren dienen, om de vertrekken af te zonderen, zoo dienen deze scheidingen en de daaraan beantwoordende pauzen tot splitsing der verschillende voorstellingen, die in een' zin, ja, soms in eene enkele zinsnede liggen opgesloten; kortom, om het geheele logische en grammaticale zamenstel van hetgeen men hoort of leest in zijn' zamenhang duidelijk te doen bevatten. Zoo verstaan wij de volgende woorden: ‘Om achting te verwekken moeten wij braaf zijn en anderen weldoen om bewondering te erlangen slechts schitteren uit dankbaarheid niet uit bewondering ontspruit achting’, wij verstaan die woorden eerst, herhaal ik, als wij ze zóó indeelen, dat wij achter verwekken een comma plaatsen en even pauzéren, achter weldoen een semicolon en daarbij wat langer rusten; voorts weer een comma met eene korte rust achter erlangen, en een punt met eene lange pauze achter schitteren; dan een nieuwe zin met groote beginletter, een comma met eene kleine rust achter dankbaarheid, en hetzelfde achter bewondering, en eindelijk een punt en de finale en langste pauze achter achting. - | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Dat de zinteekenen het comma (,) commapunt of semicolon (;) dubbelpunt (:) en punt (.) zijn, (want het vraag- en uitroepteeken, het parentheseteeken, het teeken van verzwijging, enz. behooren onder eene andere rubriek) weet elk een zoowel, als dat men achter een comma het kortst, achter een semicolon en dubbelpunt wat langer, en achter een punt het langst moet rusten. Bekend is het ook, dat de rust achter het eene punt soms veel langer moet zijn dan achter het andere, en dat men, om dit onderscheid voor het oog regt te kenmerken, wel voor één punt soms twee, drie en meer mogt bezigen. Trouwens, de langere rust duidt men wel aan door eene streep achter zulk een punt te plaatsen, of door met een' nieuwen regel te beginnen. Voor het overige verschilt men niet zelden in het gebruik der scheid- of zinteekenen; de een zet een punt, waar een ander een commapunt of bloot een comma zal zetten; deze bezigt vele, gene weinig zinteekenen, ja, niemand blijft ook zich daarin gelijk, en het is dus meer de zin zelf dan die teekenen, die ons leeren kan, waar wij korter of langer met de stem pauzéren moeten. Wilden wij de leer der zinteekenen van hun fundament af ophalen, zoo zou- | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
den wij in eene naauwkeurige ontleding moeten treden van al de deelen of leden (membra), waaruit zinnen en volzinnen bestaan kannen; met andere woorden: in eene naauwkeurige logische ontvouwing van de wijze, waarop wij enkele en zamengestelde voorstellingen vormen en in woorden uitdrukken. Hierbij zouden wij echter een onderwerp aanroeren, dat of niet onmiddellijk tot de leer der Declamatie of kunstmatige Mondelijke Voordragt behoort, of dat wij als meer of min bekend mogen veronderstellen. Genoeg, het goed lezen en rusten overeenkomstig de zinteekenen, hetzij dan zoo als ze staan, of, zoo als ze, bij eene gebrekkige plaatsing, staan moeten, is een eerst vereischte in een' declamérende, die begrepen wil worden, ja, men kan geene grooter blaam op hem werpen, dan met te zeggen: hij rabbelt door dik en dun heen en stoort zich aan comma's noch punten. Zoo kan dan ook het voorbijzien van een noodzakelijk zinteeken en van de daardoor gevorderde rust eene geheele gedachte verkeerd of op eene verschillende wijze doen verstaanGa naar voetnoot(*). Betrachten wij b.v. in het begin van het schoone éénen-dertigste Euangelische gezang:
O sterveling! gevoel uw waarde;
Wat u in 't stof nog vleit,
Uw hart is veel te groot voor de aarde,
Gij leeft voor de eeuwigheid,
niet de volle rust, die achter waarde door het semicolon vereischt wordt en die hier met de rust van een punt wel gelijk mag staan; veranderen wij daarbij niet tevens dadelijk bij den aanvang der zinsnede: wat u in 't stof nog vleit den toon der stem, zoodat die regel niet als een aanhangsel van den eersten ô sterveling enz. beschouwd kan worden, maar integendeel als premis en inleiding tot den derden versregel, uw hart enz., zoo zal de onzin ontstaan: wat u in 't stof nog vleit, gevoel evenwel, ô sterveling uw waarde; terwijl de zin integendeel is: uw hart, wat u in 't stof nog vleijen of bekoren moge, is voor deze aarde, voor dat stof veel te groot. Indiervoege vereischt in de hier boven, bl. 58, aangebaalde regels uit den somber verhevenen aanhef van den derden zang der Hollandsche Natie van helmers: - - - - Ik zag een Geest aan mijne zijde staan.
Hij stond een schaduwbeeld, onkenbaar, uit het duister
Greep hij mij aan en sprak: (het was een stil gefluister) enz.
| |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
de zin eene rust achter onkenbaar, en men declamére niet, gelijk meestal verkeerd gedaan wordt: Hij stond, een schaduwbeeld; - (pauze) Onkenbaar uit het duister greep hij mij aan enz., maar Hij stond een (d.i. als een) schaduwbeeld, onkenbaar; - (pauze) Uit het duister enz. | |||||||||||||
§ 32.
| |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
en achter den adem brengende ligchaamsbewegingen, zoo als in het treurspel en bij de voordragt van romancen en balladen te pas kunnen komen, gepaard moet gaan. Men kan dan (ik spreek ten aanzien van declamatoriën bij ondervinding) niet genoeg de stukken vooraf te huis declaméren, om te zien, waar men, in vuur en hartstogtelijke beweging gerakende, met zijn' adem te kort zou kunnen schieten, en hoe dit te beletten en te verhelpen is. Bij het ademhalen in het algemeen onder het recitéren, komen dus deze drie regels bijzonder in aanmerking: 1) tracht, schoon dan ook maar kort, dikwerf en voor dat uw adem geheel uitgeput is, te ademen; 2) doe het op zijn' tijd; en 3) doe het zonder eenig geluid en zóó, dat de hoorder het niet merkeGa naar voetnoot(*). Wat dit laatste punt toch betreft, niets is onaangenamer dan de Mondelijke Voordragt van een' redenaar, die telkens met eene soort van sissen, hijgen en blazen, als dat van een' wal- of bruinvisch, den adem inslorpt en uitstoot. - Hoe veel moeite demosthenes en de oud-Grieksche en Romeinsche redenaren in het algemeen, deden, om zich een' langen, sterken adem te verschaffen, die voor hen, bij het spreken in de open lucht voor talrijke volksvergaderingen en onder het bruisen der hevigste hartstogten, zoo onontbeerlijk was, is te bekend, dan dat wij er gewag van behoeven te maken. - Even als eene zwakke stem, zoo kan ook een korte adem door dagelijksche oefening verbeterd worden. Somtijds is echter tegen kortademigheid, als het namelijk geheelenal een organiek gebrek is, geen kruid gewassen, en men is dan voor de Declamatie ongeschikt. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Wij zeiden, dat het juist ter snede aanbrengen der ademhalingspauzen | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
soms studie vereischte in lange, dooreengevlochten zinnen. Waar zal men b.v., behalve de kortere rusten, die men in acht moet nemen, voornamelijk adem scheppen in de volgende door mij vertaalde fraaije periode uit een der schriften van cicero: ‘Bijaldien den zeelieden, die pas uit de haven in zee steken, door schippers, welke reeds uit het ruime sop die haven weer binnenloopen, op het ijverigste voorgehouden wordt, hoe, en voor welke stormen, voor welke klippen en roovers zij zich te wachten hebben, (daar het toch den mensch van nature ingeplant is dienstvaardig voor diegenen te zijn, die dezelfde gevaren, die wij reeds doorworstelden, nog hebben te tarten), hoe betaamt het mij dan wel, mij, die, na veel heen en weer sollens op de baren, eindelijk den vasten wal in het oog krijg, gezind te zijn jegens hem, welke, gelijk ik zie, nog met de grootste staatsstormen te kampen zal hebben!’ - Waar zal men hier, herhaal ik, het langst en ruimst adem halen kunnen? Zeker het best na de woorden: nog hebben te tarten. Dáár eindigt wat men noemt de protasis der periode en begint de zoogenaamde apodosis. Dáár zal dus ook eene tamelijk lange pauze, om volop adem te kunnen scheppen, den hoorder niet storen of den zamenhang der gedachten te veel afbreken. - Zoo - om een ander voorbeeld te kiezen - moet men, als men met zijn' adem niet in verlegenheid raken en tevens het meest overeenkomstig 's dichters voorstelling declaméren wil, de volgende versregels van helmers, waarin de Vice-Admiraal klaassens, met zijn schip door acht Spaansche gallioenen omringd en aangevallen, bij eene rots vergeleken wordt, die onwrikbaar in zee staat:
Acht schepen, zwaar van bouw, omringen thans den held.
Hij staat alleen, maar vast, gelijk een rots 't geweld
Der eeuwen, 't woest gebrul des donders fier blijft trotsen,
Schoon stormen aan haar voet in wilde golven klotsen,
Schoon schip bij schip, met kracht geslingerd op haar borst,
Verbrijzeld henen stuift, zij staat met kracht omschorst,
Belacht het woeden der orkanen en der eeuwen.
aldus lezen, dat men, hoe ook de interpunctie in de verschillende editiën zij, de woorden: hij staat alleen enz. tot en met: blijft trotsen, in éénen adem uitspreke, en dan pauzére en ruim ademhale achter dat trotsen. Hierna moet men de volgende regels: schoon stormen enz. als een' nieuwen zin beschouwen en met de vereischte wat kortere pauzen tot aan het slot toe doorlezen. Declameert men toch achter het woord trotsen met luttel ophoudens en als het ware zonder verandering van toon dadelijk door, zoo zondigt men en tegen den regten zamenhang der verzen, en men zal met den adem moeijelijk uitkomenGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
§ 33.
| |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
aan zullen wijzen. ‘Maar u /// benijden wij uwe godvruchtige aandoeningen, Leydenaren // op den heugelijken dag uwer verlossing. // Dat gij weder vrij /// uwe poorten ////, kondet in en uitgaan // en voor vijanden daar buiten // vrienden en verlossers /// binnen uwe muren zaagt / dat was groot en heerlijk. / Dat gij voor honger /// overvloed hadt // en vader en moeder ///, aan de uitgestrekte handen hunner kinderen ////, weer het gezegende brood kondet toereiken // dat was onuitsprekelijk zoet en verrukkend. / Maar /// dat gij uw hart // van al die weelde // van al dat genot // van al die verrukking // tot stikkens toe vol // voor God kondet uitstorten // Hem in dezen tempel //// met tranen der heiligste vreugde // lof en dank toebrengen / dat was zalig // dat konden de Engelen Gods //// u benijden.’ - Men zal merken, dat naar het minder of meerder getal schrapjes nu eens heele, dan halve, dan kwart, dan achtste rusten plaats kunnen hebben, die, door gepaste stembuigingen vóór of na dezelve geholpen, eene zekere cadans aan de Declamatie bijzetten en voor een deel tevens tot onderscheiding van de zinnen en tot bevordering der ademhaling dienen kunnen. Dat intusschen, wat het juiste aanbrengen dier euphonische en aesthetische pauzen betreft, veel, zeer veel, op het gehoor en op het gevoel voor welluidendheid des Declamators aankomt, zal men even ligt inzien, als dat, om iets op eene numereuze wijze te kunnen declaméren, de stijl zelf numereus zijn moet, en dat ook een schrijver een fijn oor en fijn gevoel noodig heeft, om aan zijn' schrijftrant die numereusheid te geven. Bij menig auteur echter, zoo wel als bij menig Declamateur, ontbreken die hoedanigheden, en van daar niet zelden eene even hortende manier van schrijven als van recitéren. - Hoe zeer de numerus, of, gelijk wij zeiden, eene zekere harmonische schikking der woorden in proza, aan de Grieksche en Romeinsche redenaren ter harte ging, kan men uit cicero's werken ontwaren, waarin bladzijden vol aan de behandeling van dit onderwerp worden toegewijd. Trouwens, cicero's redevoeringen vloeijen dan ook van plaatsen over, die eene ware muzijk voor het oor zijn. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Tot de Welluidendheidspauzen kan men misschien ook de zeer korte spreekrust brengen, die wij dikwerf onwillekeurig achter een substantief maken, hetwelk, in den eersten naamval staande, tot een onmiddellijk daarop volgend verbum betrekking heeft, b.v.: | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
‘De Mensch /// is maar al te zeer geneigd God en zijn' naaste te haten.’
‘Bloemen /// ontloken op alle paden.’ ‘Het Maanlicht /// verzilverde den grasbeemd.’ enz. enz. | |||||||||||||
§ 34.
| |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Vondel laat in het eerste bedrijf van zijn' Gysbrecht van Aemstel den Maarschalk diderik van haarlem tot den poortier van het Karthuizer klooster, die aarzelt om hem open te doen, zeggen: Ik zeg voor 't lest: doe op! en doet gij 't niet, ik zweer.... Dit is eene Verzwijging, want men moet de woorden er bij denken: ik zweer, dat ik geweld zal gebruiken, of wel dat uwe weigering u slecht bekomen zal, of iets dergelijks. Na dit ik zweer, hetwelk met de grootste heftigheid (impetuosamente, zeggen wel de Italiaansche toonkunstenaren) moet uitgesproken worden, volge eene pauze en daarop 's poortiers vraag:
Wie zijt ge, die dus raast, als wild en uitgelaten?
Wij dachten langer niet om ruiters noch soldaten enz. enz.
Zoo zegt de Hoogleeraar van der palm in zijne Feestrede op Leydens Ontzet: ‘Ik zal van geene bijzondere rampspoeden gewagen, zelfs niet van den nooit vergeetbaren, die u, o Leyden, voor zeventien jaren in rouw en jammer dompelde! toen door de roekeloosheid van éénen uwe stad tot een schouwspel der akeligste verwoesting werd; toen... maar neen, ik zal geen tafereel malen, ik zal zelfs de flaauwste schets er van u niet voor oogen stellen, bij welks aanschouwen zoo vele naauwelijks geheelde wonden weder opengerukt zouden worden, zoo vele harten op nieuw zouden bloeden, en daaronder.... gij weet het.... doch ik zwijge, en vergeeft het mij, zoo ik er niet geheel van zwijgen kon.’ Ook hier zijn twee of drie, door de titteltjes aangewezene Verzwijgingen, waarop telkens een plotselijk afknakken der stem met eene merkbare pauze volgen moet. - Dezelfde redenaar zegt elders: ‘Zij, die gij de Barbaren van het Noorden noemdet, vielen in de hoofdstad der kunsten en beschaving, plunderden, vernielden haar, en namen wraak over den brand van Moskows vergulde toren- en tempeltinnen.... neen! spaarden, eerbiedigden haar’. Dit hier na de titteltjes gezegde heet Verbetering of wel Zelfgisping (correctio, reprehensio). Druk, om haar door de stem aan te duiden, sterk en met levendigheid (forte e con vivezza) op de woorden plunderden, vernielden enz., zwijg dan plotselijk na tempeltinnen, en zeg voorts kalm en bedaard: neen, spaarden enz. - In de derde afdeeling van schiller's beroemde dramatische trilogie Wallenstein verhaalt de jeugdige Gravin thekla op eene roerende wijze, hoe haar geliefde, de ruiteroverste max piccolomini, zich uit wanhoop over wallenstein's verraad en de hem daardoor geheel afgesneden hoop, om diens dochter (de gemelde thekla) ooit de zijne te kunnen noemen, midden tusschen de vijanden gestort en onder de hoeven der rossen van zijne hem nastuivende spitsbroeders den dood gevonden heeft. Hare laatste woorden (na eerst het geluk harer liefde geschilderd te hebben) zijn: ‘Daar naderde wreed en ongevoelig het Noodlot, omklemde de tengere leest van mijn' geliefde, en wierp hem onder de verpletterende hoeven zijner rossen.’ En nu sluit zij met den korten, spreukachtigen uitroep (epiphonema): ‘Zie daar het lot van hetgeen schoon en edel is op aarde!’ | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
Da kam das Schicksal! Roh und kalt,
Fasst es des Freundes zärtliche Gestalt,
Und wirft ihn unter den Hufschlag seiner Pferde.....
Das ist das Loos des Schönen auf der Erde!
Spreek de drie eerste regels met klimmende akeligheid, heftigheid, snelheid en siddering (crescendo sin al fine) uit, zwijg dan eene wijl, en doe hierop den slotuitroep: Das ist das Loos enz. met een' geheel verlaagden toon van stem, langzaam, slepend en somber hooren. Wij zeiden, dat eene pauze, waar men ze geheel niet verwacht, somtijds dienen kon, om den hoorder tot het vernemen van iets geweldigs en treffends voor te bereiden. Zoo b.v. moet in het verhaal van klaassens' heldendood in de Hollandsche Natie van helmers:
Nu wijdt zich elk ter dood; er wordt niet meer gestreden;
Maar knielend storten zij hun allerlaatste beden,
En klaassens, daar hij 't hart verheft tot zijnen God,
Denkt aan zijn gade en kroost in hun ondraaglijk lot.
Hij ziet hun wanhoop, ziet hun tranen, hoort hun klagen,
Zijn zoon de moeder naar de komst des vaders vragen;
Dat denkbeeld stoot hij weg; bidt vurig, rijst en zucht,
En werpt de lont in 't kruid, en - 't schip barst in de lucht.
in den laatsten regel, achter het tweede en een oogenblik gerust en dan met donderende kracht de zinsnede: 't schip barst in de lucht uitgesproken wordenGa naar voetnoot(*). Eene zeer lange pauze (opdat ik er dit bijvoege) wordt dan achter die laatste zinsnede vereischt, en zoo hevig en forsch als die woorden geklonken hebben, zoo zacht, weemoedig en slepend moet de aanhef der volgende regels luiden, waarin de dichter de schimmen der gesneuvelden op eene roerende wijze aanspreekt:
Rust, ongelukkigen, rust zacht in 't hart der baren! enz.
't eene moet zijn allegro fortissimo, het andere adagio pianissimo. Dikwerf moet ook op vragen eene nu wat kortere, dan wat langere pauze volgen, als wilde men tot het antwoord tijd geven. Declameer dus met vuur, levendigheid en toenemende rasheid de opeengehoopte vragen, die cicero in zijne redevoering voor ligarius aan diens aanklager tubero doet, om dezen laatsten te doen gevoelen, dat ook hij, tubero, zoo wel als ligarius, vroeger tegen caesar voor pompejus partij had getrokken: ‘Tot wat einde toch, tubero! hadt gij in den slag van Pharsalie dit uw zwaard uitgetogen? Op wiens borst was dat staal ge munt? Waartoe hadt gij de wapenen opgevat? Wat las men toen in uw oog, in uw gebaar, in den hartstogt, die u ontvlammen deed? Wat beoogdet, wat wildet, wat wenschtet gij?’ - maar zwijg dan eene poos, met fonkelenden blik den als voor u staanden tubero aanstarend, voor dat gij op verlaagden toon de woorden volgen laat: ‘Doch | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
ik dring te sterk op den jongeling in. Hij schijnt te ontroeren. Ik keer tot mij zelven terug enz.’ te meer daar hier dan ook eene soort van Aposiopesis of Verzwijging wordt gevondenGa naar voetnoot(*). Ook de weemoedige vraag, waarmede helmers in den aanhef van den tweeden zang der Holl. Natie zijne dichterlijke vergelijking van ons vaderland bij den Rijn, die op eene armzalige wijze in het zand der duinen zich verliest, eindigt:
Ach, zult ge ook, als die stroom, bezwijken in uw loop,
De uitfluiting zijn der aard, de schandvlek van Euroop?
eene vraag, die op den sombersten toon, en terwijl men op dat uitfluiting en schandvlek zooveel mogelijk drukke, moet worden uitgesproken, ook die vraag dient door eene lange, doodsche stilte gevolgd, en dan daarop al juichend het slot gedeclameerd te worden:
Neen, neen, der vadren roem verspreidt te sterk een luister,
En 't kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in 't duister!
Indiervoege pauzére men ook in de bekende, door tollens vertaalde monoloog uit shakespeare's Hamlet:
Bestaan, - of niet bestaan? - ziedaar de onzeekre vraag! -
Is 't grooter, dat ons hart het tergend wee verdraag',
Den schicht des noodlots lij', - of zich daartegen wapen'
En magt en moedwil stuit'? - Te sterven - en te slapen -
Niets meer! - en door dien slaap het moordend gift der smart,
(Die erfenis, helaas! van ieder sterflijk hart!)
Die jammren zonder tal, dat onverduurbaar lijden,
Die heervaart van ellend' voor eeuwig af te strijdent?...
Gewis, dat heilrijk lot is wel ons wenschen waard! -
Te sterven - anders niet - te sluimren onder de aard' -
Te slapen! - Slapen? - ja, maar ook misschien te droomen? -
Zie daar den hinderpaal, dien wij niet overkomen! enz. enz.
onder anderen, zoowel na elk van die twee woorden bestaan, of niet bestaan, als na te sterven en te slapen, en voorts achter slapen? in den op een' na laatsten regel, waar weer eene nieuwe pauze noodig is, terwijl dit alles hoogst langzaam en met den toon van een diep, somber, twijfelziek nadenken moet uitgesproken worden, want eerst later neme de Voordragt van dit beroemde stuk meer kracht, snelheid en heftigheid aan. - Na de voorstelling, in een paar woorden uitgedrukt, die den aanvang van het eene of andere tafereel uitmaakt, kan ook eene wat langere pauze dan die door een gewoon punt gevorderd wordt, gepast zijn. Zoo b.v. begint helmers de verhevene inleiding van den derden zang der Holl. Natie aldus:
't Was nacht. 'k Zat eenzaam in het eikenbosch verloren enz.
| |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
Spreek dit 't was nacht zoo statig en zoo laag van stem uit als mogelijk, en rust dan, alsof er niet één, maar wel drie of vier punten stonden, voordat gij tot het even langzaam en even dof uitspreken van het volgende gedeelte des versregels overgaat. - Korter en, om zoo te zeggen, gelijk aan eene tweepuntspauze moet de rust zijn achter het half uitroepende ik juich, waarmede de eerste zang van het gemelde dichtstuk begint:
Ik juich. Geen grooter heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
Dan dat ik, Neerland! ben op uwen grond geteeld.
terwijl tevens dit ik juich een' hoogen, geheel tegenovergestelden toon van het 't was nacht vordert. Het kon (zeiden wij) soms zeer gepast zijn achter woordjes, als eens, nu, want, maar, doch en soortgelijke, tot bevordering van den nadruk eene flaauwe pauze te maken. In het couplet b.v. uit tollens' gevallen Meisje, waarin hij tot haar zegt:
Eens der maagden roem en eer,
Thans der maagden roem niet meer;
Eens der knapen ziel en zucht,
Nu van elken knaap ontvlugt;
Nu geschandvlekt, waar ge ook vliedt,
Neen, weerhou uw tranen niet!
legge men bijzonder op dat eens en thans, eens en nu den nadruk, en pauzére telkens na elk van die vier woordjes, alsof er stond:
Eens - der maagden enz.
Zulk eene pauze, veel langer echter nog, vereischt ook het door titteltjes hier gekenmerkte nu in borger's treurlied aan den Rijn, als hij, na zijn vroeger huiselijk geluk beschreven te hebben, volgen laat:
En nu?.... Ik kan mijn haren tellen,
Maar wie telt mijner tranen tal? enz.
Welk een toon van innige droefheid moet in dat vragende, lang uit te halen, half schreijend uit te spreken nu gelegd, door welk een somber zwijgen, een eerst iets opgeheven, maar dan moedeloos neergebogen hoofd en ter aarde geslagen blikken moet het gevolgd worden! - In schiller's wonderschoon lied van de klok (een der klassiekste en oorspronkelijkste gedichten, die Europa in de laatste vijftig of zestig jaren heeft opgeleverd, en waarbij mijns inziens schier geen stuk van göthe of Lord byron halen kan) laat de Dichter op de beschrijving, die hij van de welvaart en den voorspoed van een' wakker en nijver huisvader en van diens daardoor opgewekt wat hoogmoedig gevoel gegeven heeft, de vermaning volgen: ‘Maar, helaas, geen eeuwig verbond (van vriendschap en vrede) is er met de magten des noodlots te sluiten, en het verderf naakt ons met rasse schreden!’ Doch - mit des Geschickes Mächten
Ist kein ew'ger Bund zu flechten,
Und das Unheil schreitet schnell.
| |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
Laat hier, terwijl gij den wijsvinger waarschuwend omhoog heft en hem flaauw schudt, den toon van hoogen ernst op dat doch, waarachter ik een schrapje geplaatst heb, vallen, als zeide men maar! maar! en rust een paar tellens, voordat gij met declaméren voortvaartGa naar voetnoot(*). Niet alleen enkele woorden, maar zelfs enkele syllaben kunnen een weinig ophouden dáár noodzakelijk maken, waar het geldt den toon van aarzeling en schroomvalligheid uit te drukken. Dit is b.v. het geval, als men in beylinck's afscheid de woorden reciteert, waarin de gemelde oud-Hollander, al bevend en schoorvoetend, zijne gade met de hem wachtende schrikkelijke straf bekend maakt:
Zoo God... eens... had ge... wild... dat ik... in... 's vij... ands banden enz.
In dien of in een' soortgelijken trant, (zoo als ik hier met titteltjes heb aangewezen), dat is, met eene telkens afgebrokene en half stotterende stem, moeten deze verzen gereciteerd worden, evenals (om dit in 't voorbijgaan te zeggen) bij de wanhopige taal van beylinck's gade:
Erbarming, snikt ze: ó God! (zij stort op 't aangezigt)
Erbarming, groote God! erbarming, mededoogen!
'k Verga! 'k verzink! - - -
na dit sforzando en half gillend uit te roepen: 'k verga, 'k verzink eene lange rust volgen moet, voordat men op geheel verlaagden, meer eenvoudig verhalenden, schoon roerenden toon de woorden uitspreekt: - - - - Helaas, haar denkkracht is vervlogen!
Een marmerbeeld gelijk, verstijft de dierbre vrouw.
Doch er ware geen einde aan, wilden wij meer voorbeelden van emphatische en oratorische rusten bijbrengen. Sapienti sat! | |||||||||||||
§ 35.
| |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
die een spreker houden moet, voor dat hij, na den kansel of het spreekgestoelte beklommen te hebben, met spreken een' aanvang maakt. Een overhaast begin toch strijdt tegen de welvoegelijkheidGa naar voetnoot(*). Zoo ruste hij ook nog weer een paar tellens, na de vergadering met: geëerde toehoorders of iets dergelijks aangesproken te hebben. Zeer gepast kan ook eene pauze van eenige oogenblikken zijn, als men in eene leerrede, pleidooi, redevoering of ander stuk eene nieuwe afdeeling aanvangt; want men geeft daardoor zoo aan zich zelven als aan de hoorders gelegenheid, om van het spreken of ingespannen luisteren eenigzins op herhaal te komen. Vooral is die laatste pauze welkom, als men van een' zeer hartstogtelijken tot een' kalmer trant van declaméren weer moet overgaan en den stroom der rede weer wil doen vloeijen, na hem een tijdlang te hebben laten bruisen en schuimen. Zoo komen ook telkens korte rusten te pas, als men reciteert hetgeen twee personen beurtelings tot elkâar zeggen, terwijl intusschen door geen ingelascht: toen zeide A, toen antwoordde B wordt aangeduid, wie bij afwisseling de spreker is, en de Declamator dus bloot door eene pauze en eenige verandering van toon kenbaar kan maken, waar de eene persoon door den anderen vervangen wordt. Boertend, zouden wij ook van de schrikpauze reppen kunnen, die deze of gene prediker zich wel eens veroorloofde, wanneer hij merkte, dat zijne toehoorders met elkander praatten of in een' zoeten slaap gevallen waren. Een plotselijk ophouden deed dan de babbelaars zwijgen, de sluimerenden ontwaken. - Doch genoeg hiervan, en van de pauzen of rusten (zij mogen dan seconden of minuten duren) in het algemeen. Laat ons nog iets van de veranderingen van stem zeggen, die in meerdere of mindere mate na de rusten plaats moeten hebben, voor zoo veel namelijk zich hiervan iets op het papier zeggen laat. Het meeste toch moet voorgedaan worden. Dit geldt vooral van die kleine, soms schier onmerkbare logische en grammaticale pauzen, waarvan wij in § 31 gesproken hebben, en die met de fijnste nuancéringen of hoogsels en diepsels der stem in verband staan. Van haar zij hier slechts aangestipt, dat er inzon- | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
derheid bij het sluiten van een' zin en bij het beginnen van een' volgenden verwisseling van toon te pas komt, omdat men anders het meest gevaar loopt van in eentoonigheid te vervallen. Ongeveer tegen het einde van een' zin namelijk heeft er (behalve in vragende zinnen) altijd eene daling der stem plaats; eene daling, die zoo onmiskenbaar is, dat, als men haar soms vergeet te maken, wanende, dat de zin nog niet uit is, men onwillekeurig met zijne stem terugkeeren en de laatste woorden herhalen zal, om den regten toon te treffen. Het is derhalve een regel in het declaméren: zorg, dat gij zoo door daling van toon als door eene korte rust den hoorder duidelijk doet gevoelen, of een zin al dan niet gesloten zij. Een nieuwe zin vereischt dan doorgaans in zijne eerste lettergrepen of woorden een wat hooger stemgeluid, hetwelk intusschen een spreker, met een fijn oor begaafd, aan den toon, waarmede de voorgaande zin of zinnen begonnen is, gelijk zal trachten te maken, als die twee of meer zinnen een zeker zamenhangend geheel vormen, ongelijk, als zij geheel verschillende wendingen der gedachten behelzen. Zoo hoore men iets gelijks van toon, telkens bij den aanhef der korte zinnen uit de volgende plaats van van der palm: ‘Zoo naderden wij den afgrond onzer rampen. Woeste horden overstroomden en mergelden ons uit. Wij werden de prooi van vreemden. Beurtelings waren wij de speelbal van hunne ligtvaardigheid en hunne roofzucht, en toen een magtig veroveraar deze landen onder den schepter zijner gedroomde wereldmonarchij verzameld had, verloren wij naam en aanwezen onder de volken.’ - Bij perioden, die eene nieuwe afdeeling in een stuk beginnen, moet men, na eene wat langer pauze, dit nieuwe stuk ook door een' geheel nieuwen, dat is, van den vorigen verschillenden toon van stem aanduiden, hetzij men naar gelang van omstandigheden dat onderscheid door eene meerdere hoogte, of wel door eene meerdere laagte van geluid zoeke uit te drukken. - Wat de buigingen en wisselingen van stem bij de zeer korte euphonische rusten betreft, waarvan hierboven gesproken is, hierover valt niets in schrift aan te stippen, dan dat men trachten moet door de stem die soort van vrije maat, die door den numerus in den stijl te weeg wordt gebragt, te doen gevoelen; iets, dat ik echter wel in staat ben voor te doen, maar niet voor te beschrijven. Treffend kan men het in het Latijn doen | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
opmerken in een aantal van cicero's numereuze perioden. - Over de afwisseling van stem eindelijk, die er bij de emphatische pauzen of pauzen van gevoel en nadruk vereischt wordt, zullen wij nog wel nader spreken, hetzij in het hoofdstuk over de afwisseling, hetzij in dat over de juistheid van Declamatie. Wij hebben er hierboven in § 34 reeds verschillende wenken over gegeven. Dit moge over de pauzen en den aankleve daarvan voldoende zijn. Laat mij alleen nog zeggen, dat men hare lengte theoretisch misschien zou kunnen voorschrijven, door te zeggen b.v.: pauzeer één, twee, drie, vier, of meer tellens. - Wij gaan tot den Redeaccent over. | |||||||||||||
§ 36.
| |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
voel des sprekers en de aard der gedachten zulks medebrengen, hetzelfde woord in den eenen zin treffen, in den anderen onaangeroerd laten zal, terwijl integendeel de Woordaccent onveranderlijk aan dezelfde lettergreep gebonden en van de grammaticale geaardheid der taal zelve alleen afhankelijk is. Wij moeten echter den omvang, de onderscheiden soorten en het belangrijke van den Redeaccent nog wat nader in het licht stellen. Wat den omvang betreft, hij kan op alle rededeelen (partes orationis) vallen, hetzij het werk-, naam-, lid-, bijwoorden, voorzetsels of welke andere zijn, want alles hangt er maar van af, wat rededeel in dezen of genen zin of zinsnede de Lezer, Redenaar of Declamator, hetzij voor het verstand, hetzij voor het gevoel des hoorders, meer dan andere wil doen uitkomen. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Laat ons b.v. eens zien, op welke woorden van het allervolmaaktste Gebed de klem, hier meer daar minder, gelegd moet worden, zoo men den zin en de kracht van dit Onze Vader regt wil doen bevatten en gevoelen. ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt.’ Hier drukke men op Vader en hemelen, opdat de hoorder beseffe, vooreerst, dat men een' Vader, en ten tweeden, dat men geen' aardschen, maar een' hemelschen Vader aanspreekt. - ‘Uw naam worde geheiligd, Uw koningrijk kome, Uw wil geschiede, zoowel in den hemel als op aarde.’ Geef hier vooreerst klem aan naam, aan koningrijk en aan wil, want dit zijn drie hoofdvoorwerpen, waarbij de aandacht dient bepaald te worden. Geheiligd, kome en geschiede vereischen voorts misschien nog meer nadruk, terwijl hemel en aarde, (vooral 't laatste) eene antithese of tegenstelling vormende, ook niet al te klankloos voorbij moeten glippen. - ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood.’ Dit kan zonder bijzondere verheffing, zoo 't maar plegtig blijve, worden uitgesproken; maar in de zinsnede: ‘en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren,’ eischen de woorden ons, onze, wij en schuldenaren, die allen tegen elkâar overstaan, veel kleur in de uitspraak. Sommige kanselredenaren laten zelfs, om de tegenstelling te doen gevoelen, in schuldenaren wel eens verkeerd de woordklem op den uitgang aar vallen. Vergelijk hierboven bl. 53. - In den zin: ‘en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Boozen (of het Booze)’, moet verlos wat hoog klinken; het is toch een nadere aandrang van ‘leid ons niet in verzoeking,’ in welke laatste woorden dat niet vooral niet te flaauw zich moet doen hooren. - ‘Want U is het koningrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen!’ In deze slot-zinsnede, die, in haar geheel beschouwd, half en half als een lof- en triomflied na den biddenden toon van al het voorgaande weergalmen moet, drukke men vooral op u, en ga zoo op klimmenden toon voort met koningrijk, kracht en heerlijkheid, om met in eeuwigheid en amen al juichend te eindigen. | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
Wij zeiden dat alle rede- of taaldeelen de Redeklem vorderen konden. Zelfs niets beteekenende woordjes, als en, noch, of en soortgelijke, kunnen daarop aanspraak hebben. Zoo b.v. het polysyndetische en in den zin: ‘En zijn moed, en zijn beleid, en zijne onbezwekene standvastigheid hebben het vaderland behouden.’ Zoo het iteratieve noch in: ‘noch hare liefkozingen, noch hare gebeden, noch hare tranen waren in staat den wreedaard te vermurwen.’ Zoo het disjunctive of in: of hij heeft het niet zoo gezegd, of hij heeft het niet zoo gemeend, of hij heeft het gelogen; in welke zinsnede vooral ook voorts op gezegd, gemeend en gelogen gedrukt moet worden. Zoo op het herhaalde adversatieve maar in.... doch het zou vervelend zijn meer voorbeelden bij te brengen. Ieder, die eenig gevoel voor juist lezen en declaméren heeft, zal ze zich zelf uit het eerste het beste boek kunnen zoeken. | |||||||||||||
§ 37.
| |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
dat hij hier of daar zekeren persoon gezien heeft, bedaard antwoord: ‘neen, gij vergist u, niet A, maar B is er gisteren geweest,’ en tot dat einde op dat A en B bijzonder druk, zonder evenwel daarbij nog eenige hartstogtelijkheid aan den dag te leggen. Zoo ook b.v., als ik in den eersten regel der hier boven, bl. 82, genoemde alleenspraak van Hamlet over het al of niet voortleven na den dood: Bestaan, of niet bestaan, ziedaar de onzeekre vraag!
dat bestaan en niet bestaan met nadruk, schoon kalm, gelijk het behoort, accentueer, om het verstand van den hoorder wel te doen beseffen, wat het onderwerp der onzekere vraag is. - Aan de derde, niet minder echte soort eindelijk kan men den naam van emphatischen, hartstogtelijken redeaccent, of redeklem des gevoels geven, daar hij uit het gevoel des sprekers voortspruit en op het gevoel des hoorders werken wil. Van dien aard is de sterke nadruk, dien wij op het Gij leggen moeten, dat de Profeet nathan, onder het beeld van een' rijkaard met vele kudden en onder dat van een' arme met slechts een enkel, hem door dien rijke ontroofd ooilam david's euveldaad tegen urias schilderende, den overspeligen, met bloed bezoedelden Koning toedondert: ‘Gij zijt die man!’ - Leg zoo ook een' toon, die in de ziel dringt, op het ik van van alphen in zijn treffend puntdicht op den dood van Prins willem den eersten: ‘Daar ligt de hoop van Staat! - Wie stuit nu Spanje's woeden?
De handen hangen slap: de held is bleek van schrik.
Wie leeft er, die na hem ons Neerland kan behoeden?’
Zoo sprak het weerloos volk; maar Neerlands God zei: ‘ik!’
Doch over dien emphatischen en oratorischen Redeaccent in het vervolg nog wel nader, als wij tot de beschouwing der Juistheid van Declamatie zullen gekomen zijn. - Dat de intellectuéle en emphatische Redeaccent zeer dikwerf ineenvloeijen, ja, de laatste altijd den eersten veronderstelt, heeft geene aanwijzing noodig. | |||||||||||||
Aanmerking.Wij spraken over het accentlooze van de, het enz. Met die is dit ook dikwerf het geval; b.v. ‘Ik ontmoette daar N.N. Dĭe Ma̅n zeide mij dat, enz.’ In tegenstellingen evenwel kan die wel degelijk den redetoon vorderen, b.v. ‘neen niet deze, maar di̅e M̆an heeft het gedaan.’ Bij de Hoogduitschers is er dan nog sterker druk noodig, | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
daar hun woordje der amphibisch is, en der Mann zoowel de als die Man kan beteekenen, even als bij onze Nederl. schrijvers uit de dertiende en veertiende eeuw die de rol en van lid- en van voornaamwoord speelt. | |||||||||||||
§ 38.
| |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
En gaarne geld en glorie offren zou,
Konde ik u slechts herroepen in dit leven! enz.
of een zeggen, als dat in het treurspel: Denk, dat ik (pauze) Koning ben, en dat gij (pauze) Moeder zijt! of de rijk's antwoord aan mondragon: 'k Begeer de vrijheid niet ten koste van mijn eer;
Geef mij mijn keetnen weer.
of het antwoord van oldenbarneveldt's edele weduwe aan Prins maurits (bij spandaw):
Mijn Zoon is schuldig, maar mijn Man was zonder schuld.
welk een' indruk maken ze, herhalen wij, als men regt drukt op de woorden, die daarin met eene andere letter hier gezet zijn! Inderdaad, de Redeaccent of Uitdrukking is als de kleuren of liever als het licht en bruin in eene schilderij. Neem die weg, en gij houdt slechts dorre omtrekken over. Doet in den zang de uitdrukking oneindig veel af, niet minder, ja, nog meer doet zij zulks in de Declamatie. Tevens zet de Redeaccent door de afwisseling van klanken, die hij te weeg brengt, aan de Mondelijke Voordragt muzijkale welluidendheid bij en verhoedt gelijktoonigheid en eentoonigheid (isotonie en monotonie). Zoo doet hij ook eerst regt de kracht van tegenstellingen gevoelen, en daarom drage men vooral zorg om bijzonderen nadruk aan die woorden te geven, waarin zulk eene tegenstelling ligt opgesloten. - Op driederlei wijze, voor het overige, kan men in de Declamatie tegen het regte gebruik van den Redeaccent zondigen; vooreerst, door hem niet te geven aan woorden, die hem vereischen, ten tweeden, door hem te geven aan woorden, die hem niet vereischen, en ten derden, door al te spilziek met hem om te gaan. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Wij zeiden, dat de Redeaccent vooral ook tegenover elkâar gestelde begrippen of voorstellingen deed uitkomen. Cicero vloeit van zulke tegenstellingen over. Zoo b.v. treft men eene reeks daarvan aan in het negentiende hoofdstuk zijner redevoering voor milo, als hij op de volgende wijze de som optrekt van hetgeen hij ten betooge had aangevoerd, dat veel vermoedelijker clodius den dood van milo, dan milo dien van clodius gezocht had. ‘Tot nu toe, Regters! zie ik dat alles zamenhangt. Dat clodius in het leven bleef, was zelfs nuttig voor milo; dat milo stierf, allergewenscht voor clodius in hetgeen hij bejaagde. De haat van den laatsten tegen den eersten | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
was allerbitterst; bij den eersten tegen den laatsten bestond er geen haat. Geweld te plegen was het dagelijksche werk des laatsten; geweld alleen te keeren dat van den eersten. Gene had aan milo den dood gezworen en dit openlijk verkondigd; uit den mond van dezen had men niets dergelijks ooit gehoord. Bekend was de dag van het vertrek van milo aan clodius; onbekend de terugkomst van clodius aan milo. 's Laatsten reis was noodzakelijk; 's eersten terugreis bijkans ontijdig. Deze had onbewimpeld gezegd, dat hij dien dag uit Rome gaan; gene ontveinsd, dat hij op dien dag naar Rome teruggaan zoude. De eerste was in niets van plan veranderd; de laatste had eene reden om van plan te veranderen verzonnen. Indien milo lagen wilde leggen, moest hij den nacht bij de stad afwachten; clodius, al vreesde hij ook milo, moest vóór den nacht tot de stad genaderd wezen.’ - Druk telkens in deze plaats op woorden, als Milo en Clodius, eerste en laatste, deze en gene, leefde en stierf, geweld te plegen en geweld te keeren enz. enz., waarin de kracht van tegenstelling ligt opgeslotenGa naar voetnoot(*). Doe hetzelfde met de uitdrukkingen eens en thans, hier boven, bl. 83, uit tollens' gevallen Meisje aangehaald, en kleur evenzeer in het dichterlijke 160ste Euangelische gezang, beginnende: Uren, dagen, maanden, jaren enz., in het couplet: Voorgeslachten kwijnden henen,
En wij (flaauwe pauze) bloeijen op hun graf.
Ras zal 't nakroost ons beweenen; -
't Menschdom valt als bladren af.
de tegenstellingen voorgeslachten en nakroost, wij, hun en ons, enz. regt door nadruk van uitspraak; terwijl de laatste, bij wijze van kernspreuk (apophtegma) voorgestelde regel door eene kleine pauze voorafgegaan en op wat lager toon bijzonder ernstig en plegtig uitgesproken moet worden. Hoofdzakelijk op driederlei wijze kon men, gelijk wij zeiden, in de Declamatie tegen het regte gebruik van den Redeaccent zondigen, namelijk door hem niet, door hem verkeerd, of wel door hem op eene verkwistende wijze te bezigen. Van deze gebreken is het tweede wel het grootste, daar hetzelve het begrip des hoorders geheel verwarren kan, terwijl de twee overige, zoo ze dat begrip al niet helderder maken, het evenwel niet geheel verduisteren. Al druk ik toch b.v. in tollens':
Eens der Maagden roem en eer,
niet op dat eens, zal de zin toch verstaanbaar genoeg blijven, maar glip ik in het zeggen: ‘Niet hij, maar zij heeft het aan mij beloofd’ (om er mêe aan te duiden, dat zekere man en niet zekere vrouw iets beloofde) geheel toonloos over dat niet hij, maar zij henen, en leg ik allen nadruk geheel verkeerd op aan mij, zoo zal de hoorder | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
wanen, dat men hem vooral wil doen weten, dat ik de persoon ben, wien de belofte, om het even door wien, gedaan is. Zoo hoort men menig predikant, pleiter of ander redenaar, die gelezen heeft, dat men op de voornaamwoorden hij, gij, ik, u, uw, zijn enz. somtijds sterk drukken moet, nu overal in psalmen, gezangen enz., waar zulk een pronomen voorkomt, aan hetzelve een' krachtigen toon geven, en zulks ook dáár, waar geene de minste accentuéring noodig, ja, geheel verkeerd is. Men zal b.v. soms hooren drukken op zijn in Psalm 132.
Gedenk aan David, aan zijn leed!
op u en uwen in Gez. 3.
Wij loven U, ô God, wij prijzen Uwen naam!
Eilieve, waarom? Wordt er dan gebeden, dat God speciaal aan david's leed denke, of wil men te kennen geven, dat wij God en niet een' ander loven en prijzen? Is dit niet even dwaas, alsof ik in die regels aan de woordjes aan of wij een' bijzonderen nadruk gaf? Wel wordt die klem op u vereischt in de woorden:
U, eeuwig Vader, U verheft al 't schepslendom!
want hier is het denkbeeld heerschend, dat al het geschapene boven alles God verheft, waartoe ook de herhaling van U dienen moet. Doch in de twee volgende, maestoso (gelijk men het noemt) of statig te declaméren versregels:
Zingt, Serafs! Englen, zingt! heft, magten, aan en troonen!
Onafgebroken rijze uw lied op hooge toonen!
zou men weer geheel noodeloos op dat uw in uw lied den toon leggen, even noodeloos en ongerijmd schier, als wanneer ik, in den dagelijkschen omgang tot iemand zeggende: ‘leen mij eens even uw potlood’, dit uw accentuéerde. Ik herhaal, dat ik dit hier opmerk, wijl ik tallooze malen en op mijne collegiën en in kerken en andere vergaderplaatsen verkeerd zoo den nadruk aan zulke persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden heb hooren geven. Intusschen, beken ik, kan het in sommige gevallen deels twijfelachtig, deels onverschillig zijn, of zulks al dan niet geschiede. Bij v. in den versregel uit helmers' vergelijking van ons land bij den Rijn (zie hier boven.)
Is Neerland dit uw beeld? moet uit die flaauwe trekken,
Mijn hart, dat voor u gloeit, uw nadrend lot ontdekken?
kan men vragen, of hier op uw, dan wel meer op beeld de toon moet rusten. Voor beiden is iets, schoon voor 't eerste 't meest, te zeggen. - U in het volgende: voor u gloeit heeft volstrekt geen' nadruk noodig, die dan voorts in de woorden uw nadrend lot weer sterk uw treffen moetGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Het te kwistig omgaan met den redeaccent noemden wij ook een gebrek. Dit geldt vooral de emphatische en oratorische klem. Die op al te veel woorden wil drukken, wordt op het laatst vermoeijend en maakt geheel geen' indruk meer, of wel verdeelt dien indruk te veel en belet zijne werking dáár, waar hij in volle kracht werken moest. Kortom, er komen zoo vele lichtpunten in de schilderij, dat er geene schaduw genoeg overblijft, waartegen ze kunnen afsteken. Umbrae esse debent, ut appareat lux leerden de oude Redekunstenaren, en geldt dit van geheele brokken in de Declamatie, het geldt ook van enkele woorden en zinsneden. Het kan dus somtijds verstandig zijn aan eenige opeenvolgende woorden zeer weinig toon te geven, om dien des te meer in het oor te doen klinken, wanneer men hem dan vervolgens op een woord legt, dat men bijzonder wil doen uitkomen. Hoe er na woorden, sterk door den Redeaccent getroffen, eene kortere of langere pauze noodig kan zijn, hebben wij hier boven reeds opgemerkt. | |||||||||||||
§ 39.
| |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
is. De onwillekeurige reden hiervan schijnt men daarin te moeten zoeken, dat de vraag altijd een antwoord veronderstelt, en dat eerst met dit bij de vraag gevoegde wezenlijke of denkbeeldige antwoord de gedachte haar volledig beslag erlangt. ‘Is hij daar?’ ‘Ja, hij is daar,’ of wel: ‘neen, hij is daar niet.’ - Hoe dit zij, de gemelde rijzing der stem, die tevens wel aan het begin des zins plaats heeft, doch zich nader niet beschrijven laat, zal in dagelijksche gesprekken ook door het kleinste kind in acht genomen worden, en hoe veel te meer past het dus, dat men haar in de Declamatie betrachte, daar zij, gelijk zulk een kind uit instinkt reeds gevoelt, voor de intellectuéle Duidelijkheid zoo onmisbaar is, ja, wij zonder dien klimmenden stemtoon bij vragen niet zelden geheel verkeerd verstaan zouden worden. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Vooral zal dit laatste het geval zijn, als de vraagswijs gedane voorstelling niet door eene veranderde schikking van woorden is aangeduid, maar de woorden op dezelfde wijze geplaatst zijn, als in een' stelligen zin. Bij v. als van der palm zegt: ‘Maar toen deze gedachte bij u opkwam, schrikte u hare stoutheid niet af?’ is het inzonderheid de klimming van toon, die bij het uitspreken van dat af plaats moet hebben, welke den hoorder leeren kan, dat de redenaar de vraag voorstelt, of wij, bij het vormen dier gedachte, toen door hare stoutheid niet afgeschrikt wierden, en niet de stellige verzekering geeft: ‘toen werdt gij door hare stoutheid niet afgeschrikt.’ Zoo ook, als cicero, in zijne bekende redevoering tegen catilina te kennen gevende, dat deze booswicht, in weerwil er van dat al zijne misdadige aanslagen ontdekt waren, toch nog leeft en geheel ongestraft blijft, uitroept: ‘De Raad weet het, de Consul ziet het. En evenwel, hij leeft nog! - Hij leeft nog? (pause) Ja, zelfs komt hij in den Raad enz.’ in welke zinsnede het tweede: ‘hij leeft nog?’ geheel anders dan het eerste moet worden uitgesproken, en Vraag en Uitroeping meer of min ineensmelten. Voor het overige zet de wijze, waarop wij bij vragende voorstellingen de stem rijzen doen, niet alleen duidelijkheid, maar ook welluidendheid, kracht en levendigheid aan de Declamatie bij, en mede uit dien hoofde maakt de Vraag of, wil men liever, de regtstreeksche Toespraak of Apostrophe, die in haar opgesloten is, eene der zoogenaamde figuren in de leer van den stijl en de welsprekendheid uit. Zulke oratorische wendingen echter, hetzij van betoog, verwondering, schrik of van wat niet al meer, waarbij wij levendigheidshalve in een' vragenden vorm datgene uitdrukken, hetwelk wij, wat den logischen zin als zin betreft, even goed met een' stelligen vorm zouden kunnen aanduiden, en waarop wij voorts het antwoord of door den hoorder gissen laten, | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
of zelve dat antwoord geven, hebben met de gewone vragen in dagelijksche gesprekken weinig anders gemeen dan dat zij denzelfden klimmenden toon vereischen. - Dat na de vraag in de Declamatie doorgaans eene pauze, hoe kort dan ook, volgen moet, en waarom, is hier boven reeds aangestipt. Men ziet uit het gezegde over de klimming des toons in of omstreeks het slotwoord of de slotsyllaben eener vraag, dat het verkeerd is ook in zinnen, die geene vraag behelzen, op die wijze de stem te verheffen en van den door de natuur ons geleerden regel af te wijken, dat de stem aan of tegen het einde dan doorgaans daalt. Maar enkele keeren kan die hoogere slottoon ook in niet-vragen gedoogd worden, als hij namelijk of tot eene kleine afwisseling dienen, of wel in groote lokalen strekken kan, om een onduidelijk vergalmen der laatste syllaben van een' zin voor te komen. | |||||||||||||
§ 40.
| |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
het oor en daardoor voor het begrip des hoorders moet aanwijzen, en hem alzoo doen gevoelen, dat hetgeen te bewuster plaatse voorkomt, niet koel en bedaard, maar in eene zekere hartstogtelijke stemming gezegd wordt. Zoo b.v. de woorden: ‘welk een gruwel!’ Zoo b.v. van der palm's taal ergens: ‘Ongelukkig, die er aan twijfelen kan, die verdwaasd van oordeel, verbijsterd van hoofd of van hart, den opstand onzer vaderen (tegen Spanje) slechts door de uitkomst geregtvaardigd acht!’ een zin, die geheel, maar vooral wat het woord ongelukkig betreft, den uitroependen toon vordert, alsof er stond: ‘ô die ongelukkige, die enz.’ Zoo wenschen of vervloekingen in optatieven vorm, als b.v. de regels bij helmers:
Dat hij verga, die, snood verbasterd,
Den grond van zijn geboort' miskent!
Zoo eene juichtaal, als waarmede zeker geestelijk lied begint:
Jezus leeft! Hij is verrezen!
Uit den grafkuil opgestaan!
die zeker van eene geheel andere gemoedsstemming getuigt, dan wanneer men koel weg in een betoog zegt: ‘Jezus, gelijk de Schrift ons leert, leeft, is verrezen en uit den grafkuil opgestaan,’ doch waarin zich intusschen alleen door den levendigen, uitroependen toon der stem, dat verschillend karakter laat aanduiden, daar de woorden in hunne grammaticale gedaante en schikking niets, dat naar eene uitroeping gelijkt, verraden. Dit geldt ook van zinnen in den trant van den volgenden bij van der palm: ‘als of men niet bij elke schrede, die men vorderde op het veld der volmaking, zich zelf te meer verloor in deszelfs onmetelijke uitgestrektheid!’ waarin de voorstelling ook eenigzins bij uitroeping geschiedt en met eene flaauwe ironie of spotternij gepaard gaat. En zoo kan er, schoon naauwelijks merkbaar, Uitroeping heerschen in een aantal andere gezegden, die een Declamator van gevoel en smaak in de stukken, die hij voordraagt, ligt zal weten op te sporen en van hetgeen op bedaarden trant uitgedrukt en meer bloot redenering dan tevens hartstogtelijke uitboezeming is, zal weten te onderscheiden. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Even als de Vraag of de daarin vervatte Toespraak (Apostrophe), zoo maakt ook de bij wijze van Uitroep gedane voorstelling eene der zooge- | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
naamde figuren in den stijl en de welsprekendheid uit, en dient bijzonder om de levendigheid en kracht van beiden te bevorderen. Meermalen zijn vraag en uitroeping op het naauwst verbonden, zoodat men in de Declamatie beider geaardheid te gelijker tijd heeft uit te drukken. Dit geldt b.v. in de met eene Verzwijging of Aposiopesis eindigende versregels uit het afscheid van Beylinck bij helmers, als de doodelijk beangstigde echtgenoote diens oud-Hollanders, niet gelooven kunnende, dat haar man zich vrijwillig uitleveren zou, om door zijne vijanden, de Hoekschen, levend begraven te worden, gillend uitroept:
Hoe, hij zou gade en kroost vrijwillig dus ontgaan,
En levend in een graf....?! Neen, neen, 't is droom, 't is waan!
waarin de vraag ‘zou het wel mogelijk zijn, dat hij vrijwillig levend ten grave daalde,’ bij wijze van eene hartstogtelijke, half maar in woorden te kennen gegevene uitroeping voorgesteld is, en op een' levendigen, snellen, het woord graf geheel in de hoogte heffenden, dan evenwel plotselijk afknakkenden en door eene pauze gevolgden toon gereciteerd moet worden, terwijl het volgende halfvers met den uitroep ‘neen, neen enz.’ dan ook wel zeer krachtig, maar toch iets lager van toon dan die van ‘graf,’ klinken moet. - Uit zulk eene fraaije zamensmelting van vragen en uitroepingen bestaat ook de hartstogtelijke aanhef van vondel's meesterlijk en hoogst declamabel hekel- en strafdicht, Decretum horribile of Gruwel der Verwoesting getiteld, waarin hij de leer aantast, dat pas geboren kinderen, stervende, reeds ter eeuwige verdoemenisse gepredestineerd zouden kunnen zijn, en van welken aanhef de derdehalf eerste regels luiden:
God rukt d'onnoozelheit van moeders borsten af!!?
En smakt ze in 't eeuwig vier!!? ô poel, ô open graf!!
Waar berg ik mij van stank? Enz. enz.Ga naar voetnoot(*)
En zoo zou men een aantal andere plaatsen bij kunnen brengen, waarin de zelfde vermenging van Vraag en Uitroep aangetroffen wordt. | |||||||||||||
§ 41.
| |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
onberispelijk en dienstig om de beknoptheid des stijls te bevorderen. Zij worden voor het oog doorgaans door twee haakjes of een paar dwarsstreepjes, en voor het oor door verandering van den toon der stem aangeduid. Als voorbeeld moge dienen, wanneer hooft in zijne Nederl. historiën Prins willem den eersten in eene aanspraak tot eenige Duitsche Vorsten zeggen laat: ‘Onze voorouders (want uit Duitschen bloede gesproten te zijn reken ik mijn' hoogsten adel), die hebben, doorluchtigste Vorsten en Heeren! om de verongelijkten uit den druk te helpen, dikwijls lijf en leven gewaagd enz.’ Hier, ziet men, heeft de tusschenzin: want uit Duitschen bloede enz. grammaticaal met al het overige niets te maken, en hangt geheel los in de lucht. Verzuimt men dit in de lucht zwevende door verandering van stem te doen opmerken, zoo zal de hoorder even verward raken, als de lezer - ten minste aanvankelijk - zulks zijn zoude, wanneer die tusschenzin noch door een paar haakjes, noch door een paar streepjes voor het oog werd aangewezen. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Doch waarin moet die verandering van stem bestaan? Daarin, dat men de parenthese of op wat hooger, of op wat lager toon dan de woorden, die haar voorafgaan en volgen, uitspreekt. In de aangehaalde plaats van hooft zou de lagere toonGa naar voetnoot(*) het verkiezelijkst zijn, gelijk zoo ook misschien in de versregels der Holl. Natie, waarin helmers verhaalt, hoe Beylinck eindelijk aan zijne echtgenoote het herigt van de hem wachtende verschrikkelijke doodstraf mededeelt:
Hij stamelt: zoo eens God, mijn dierbare echtgenoot!
Zoo God eens had gewild, dat ik in 's vijands banden
(Hij klemt, daar hij dit zegt, zijn sidderende handen
Om de aangebeden vrouw) een' eed gezworen had.
in welke plaats men tevens den tusschenzin door eene snellere Declamatie dan die van den zeer langzaam en half stotterend uit te spreken hoofdzin moet onderscheiden. Vergelijk hier boven bl. 84. De hoogere toon integendeel zou beter voegen in de parenthese bij vondel, als Maarschalk Diederik van Haarlem in het eerste tooneel (tweede bedrijf) van den Gysbrecht zijne manschappen bevel geeft, om op het Karthuizer klooster voor Amsterdam aan te rukken, en driftig zegt:
Gij, hopliên, voert terwijl den voortogt herwaarts aan!
Wanneer gij komt, dan zal het klooster open staan,
Of 't moest mij aan de magt (dat zweer ik hun) ontbreken.
| |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
Zoo ook misschien in de plaats uit eene leerrede van borger, waar hij een boos mensch schildert: ‘Beschouwt hij zich op zich zelven, tast hij in zijn eigen boezem, (God zij dien man genadig!) welk een tooneel van zedelijke wanorde ontdekt hij!’ - want hier brengt de uitroeping God zij enz.! dien hoogeren toon mede. Over het algemeen is echter de dalende stem, geloof ik, wel de meest gewone. - Voorts zorge men, om onmiddellijk vóór en nà tusschenzinnen eene kleine pauze, hoe flaauw dan ook, te maken, en trachte, als de parenthese afgeloopen is, zoo veel doenlijk in denzelfden toon der stem terug te vallen, dien men aan den zin gaf, waarvan zij den gang voor een oogenblik gestremd heeft, of in welken toon men voortgegaan zou zijn, ware de tusschenzin geheel niet aanwezig. Men kan dit in de hier boven aangehaalde plaatsen uit hooft en helmers duidelijk doen opmerken. Ofschoon tusschenzinnen, hoe ook sommigen op de geheele verbanning daarvan aandringen, zich in den stijl en de welsprekendheid allezins verdedigen laten, daar zij en de kortheid en de levendigheid van uitdrukking bevorderen kunnen, en ze uit dien hoofde dan ook bij de grootste redenaren en dichters worden aangetroffen, geldt dit verschoonlijke echter slechts van degene, die noch te lang, noch te veelvuldig zijn. Zoowel toch gerekte als te talrijke Parenthesen verbijsteren het begrip, en hare nadeelige uitwerking kan ook door de beste Declamatie niet verhoed worden. Eer zijn ze dan nog voor het oog, dat herlezen, dan voor het oor, dat niet herhooren kan, te dulden. Voor het overige heeft men verschillende soorten van tusschenzinnen, en veel gaat voor parenthese door, wat, strikt genomen, zulks niet is en tusschen geen haakjes behoefde ingeklemd te worden. | |||||||||||||
§ 42.
| |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
of zulk een zamengestelde zin adversatief, conditioneel, disjunctief, copulatief, continuatief, concessief, circumscriptief, proportioneel, comparatief, consecutief, illatief, exceptief, restrictief, exclusief of wat niet al meer zij. Zoo ook, of de gedachte, die in haar, hetzij bevestigend, hetzij ontkennend, bevat is, eene bepaling, beschrijving, aanschouwing, sluitrede of wat anders genoemd moet worden. Voorts, of die gedachte (uit een meer aesthetisch oogpunt beschouwd) verheven, schoon, naief, levendig, geestig enz., of wel het tegenovergestelde moet heeten. Naar den stoffelijken en vormelijken aard toch van dit alles moet zich telkens de Voordragt der zinnen regelen, schoon het onmogelijk is hiervan voorschriften op het papier te geven, ja, zelfs om bij monde al de lichtpunten en schaduwingen, al de hoogsels en diepsels, waarvoor het klanktafereel der Declamatie in dat opzigt vatbaar is, aan te wijzen. Een goed Declamator betracht die nuancéringen meer onwillekeurig dan hij er zich rekenschap van weet te geven. Veel, voor het overige, van hetgeen tot die overeenkomst tusschen de Declamatie en het geheel der gedachte, die in een' zin ligt opgesloten, betrekking heeft, behoort tot het later te behandelen hoofdstuk der Juistheid van Mondelijke Voordragt in het algemeen, niet alleen namelijk wat het verstand, maar ook wat het gevoel betreft. Eene hoofdzaak echter voor de intellectuéle duidelijkheid der Mondelijke Voordragt is, dat men door den toon, de buiging en leiding der stem, en voor een deel ook door de gebaarmaking, den hoorder regt doe begrijpen, of hetgeen men zegt in ernst, dan wel in spot en ironie, of al lagchend, gemeend zij. Hierover moeten wij dus in het bijzonder iets aanstippen. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen,Wij zeiden, dat wij van de Declamatie, zoo als zij zich naar het geheel van elken zin regelen moet, of wat men in het Fransch wel l'art de phraser noemt, onmogelijk voorschriften op het papier konden geven. Dit geldt ten minste de fijne trekken en kleursels dier Mondelijke Voordragt. Wel kan men, wat de grove omtrekken aangaat, zeggen, dat b.v. een zin, die eene bepaling of definitie behelst, een' korten, op elk woord drukkenden toon noodig heeft, b.v. als cicero in zijne redevoering voor Marcellus den roem aldus bepaalt: ‘Roem is het doorluchtig en wijd en zijd verbreid gerucht van vele en groote verdiensten, die men of omtrent de zijnen, of omtrent het vaderland, of omtrent heel het menschdom heeft.’ - Zoo voorts, dat, als de gedachte eene heel of half uitgedrukte sluitrede (syllogismus) | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
behelst, b.v. als v.d. palm zegt: ‘wij allen zijn menschen, wij allen dus zwakke en nietige schepselen,’ de nadruk vooral op de zoogenaamde conclusie der drie termen, en dus hier op wij allen dus zwakke en nietige schepselen, vallen moet. Al verder, dat, als in de gedachte eene tegenwerping bevat is, de toon wat hooger en levendiger moet stijgen; of wel, dat in een' zin, die voor een deel redegevend is, de nadruk vooral op dat redegevende gedeelte klemmen moet, b.v.: ‘bid en u zal gegeven worden, zoek en gij zult vinden, klop en u zal open gedaan worden; want een iegelijk die bidt die ontvangt, en die zoekt die vindt, en die klopt dien zal open gedaan worden.’ Doe hier vooral dat redegevende want enz. helder uitkomen. Van zelf spreekt het almede, dat, als de gedachte in een' zin verheven is, de Declamatie ook iets plegtigs en statigs in den toon hebben moet, b.v.: ‘en God sprak: daar zij licht, en daar was licht!’ Kan dit te majestueus worden uitgesproken? - Maar genoeg! Wij zullen later meermalen nog gelegenheid hebben, om op soortgelijke punten terug te komen. | |||||||||||||
§ 43.
| |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
meer regtstreeks spottend dan ironiek. Spot en ironie intusschen vloeijen dikwerf ineen. Beiden voorts kunnen of in eene enkele gedachte, of in eene aaneenschakeling daarvan en in eene reeks van zinnen heerschen, ja, een opstel kan van het begin tot het einde ironiek zijn. Zoo b.v. zijn zulks vele satiren van rabener, deze en gene stukken van focke simons en anderen. Voor het overige heeft de Ironie nog meer dan de regtstreeksche Spot noodig, dat zij in de Declamatie door den toon volkomen kennelijk gemaakt worde, want anders zal een onkundige de woorden, waarin ze bevat is, natuurlijk in hunne gewone, met de waarheid overeenkomstige beteekenis nemen en ons geheel verkeerd verstaan. Doe ik haar b.v. niet opmerken in de aangehaalde plaats uit job: ‘voorwaar enz.’ zoo moet de hoorder immers denken, dat job werkelijk hier zijnen vrienden eene pligtpleging over hunne wijsheid maakt. Verschillende plaatsen uit cicero hebben daardoor bij de geleerden eene geheel verkeerde uitlegging ondervonden, wijl die geleerden de fijne en verborgene, door 's redenaars stem en gebaren niet meer verduidelijkte ironie in haar niet voelden en alles letterlijk opnamen. Cicero toch is geen minder meester in de ironie en den fijnen spot dan in het roerende en hartstogtelijkeGa naar voetnoot(*). Zoo is b.v. de aanhef zijner redevoering voor ligarius ironisch; zoo vindt men ieder oogenblik ironie in zijne redevoeringen voor milo en anderen. Die daarnaar niet telkens de Mondelijke Voordragt wijzigt, moet er zich niet aan wagen uit hem voor te lezen of te declaméren. Met de brieven en satiren van horatius is dit hetzelfde geval. - Bij ons is v.d. palm ook soms zeer fijn ironisch. Neem b.v. in zijne allerwelsprekendste redevoering ‘over het oordeel der Nakomelingschap’ de deels regtstreeks, deels ironisch spottende plaats over onze maandelijksche boekbeoordeelingen, en meer andere stukken uit zijne overige schriften. | |||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Wat nu de wijze betreft, om in de Declamatie hetzij spot, hetzij ironie te doen gevoelen (voor zoo veel men dit ten minste doen gevoelen wil), geschiedt zulks het beste door een' zoodanigen stem- | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
toon, als zich voor het oor kenteekent door een hooger, fijner en scherper geluid, gepaard soms met een kort uitgestooten, flaauw lagchen of ten minste vertrekken der lachspieren, en door iets komieks in sommige andere gebaren. Meer laat er zich op het papier niet van zeggen. Het moet voorgedáán, niet voorbeschréven worden, te meer daar spot en ironie van velerlei aard zijn, als b.v. vrolijke, goedaardige spot en ironie, ironie of spot des hoons, des toorns, der verbittering, der smart, der wanhoop en krankzinnigheid enz. Voor het overige is de ironie soms moeijelijker uit te drukken dan de regtstreeksche spot, en haar toon ook nog wat anders, wat ligter en fijner gekleurd. Is zij slechts in een' enkelen zin, zinsnede of woord vervat, zoo kan men haar zonder veel moeite bij het voorafgaande en volgende, dat in goeden ernst gemeend is, doen afsteken, maar in stukken, waarin van het begin tot het einde alles ironie ademt, mist men dat middel van contrast, ja, het is dan dikwerf alleen het gezond verstand des hoorders, hetwelk hem moet doen begrijpen, dat er geheel iets anders gedacht dan gezegd wordt. Wij zeiden, dat men verschillende soorten van spot en ironie had. Zoo b.v. is het de ironie en sarcasmus des hoons, als de krijgsknechten christus met de doornenkroon toeroepen: ‘wees gegroet, gij Koning der Joden!’ Het is despot van uitjouwing, als sommige Joden tot den gekruisigden Verlosser zeggen: ‘Ha, gij die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, behoud u zelven en kom af van het kruis!’ Tot nog andere soorten brenge men de bespotting des luiaards, (Spreuk. VI, vs. 6-11), waar onder anderen dat half ironiek uit te spreken zeggen voorkomt: ‘een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende, zoo overvalt u de armoede als een wandelaar of roover, en het gebrek als een gewapend man.’ Almede de bespotting der afgoderij, Jesaja XLIV, 12-17; Jerem. II, 27 enz. enz. Met uitfluitende ironie duwt de Profeet elia den Priesteren van Baal, die zich vruchteloos afmatten, om van dien afgod eenig antwoord of teeken te erlangen, bijtend en sarcastisch toe: ‘roept met luide stem, want hij is een God; omdat hij in gepeins is, of omdat hij eene reize doet, misschien slaapt hij en zal wakker worden’. 1 Kon. 18, vs. 27. Het is de spot, of wil men liever, de ironie van bitterheid en wrevel, als vondel in den hier boven vermelden Gruwel der Verwoesting vraagt:
Is dit het noodlot van 't verkoren wierookvat?
Is dit de zieketroost en Christelijke schat? enz.
Met den spot en den grijnslach der kwaadaardigheid snaauwt in deszelfden grooten dichters Gysbrecht van Amstel haemstede den grijzen, uit Utrecht verjaagden Bisschop Gozewijn, die hem een' bastaardtelg en nonnenmoorder noemt, aldus toe: .................. Gij zult deze edle reijen,
Als basterdbisschop dan gaan volgen en geleijen!
Hardnekkige, leg nu den valschen mijter neêr!
Wanhopige en krankzinnige spot klinkt in vondel's treurspel Jeruzalem Verwoest uit de taal der moeder ons in de ooren, die, van | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
honger haar eigen kind gebraden en voor een deel reeds verslonden hebbende, aan de op den reuk binnenstuivende wachters de zielverscheurende woorden toekrijscht:
Stilt uw gramschap, weest te vreden!
Hier is (zegt ze) 't overschot
Van mijns kinds gebraden leden;
Eet vrij, dat u zegent God!
Dat zijn d'armkens, dit de voetjes,
Dat de spierkens van mijn zoon,
Dien mij honger dwong te doôn;
't Vleesch, dat smaakte mij zoo zoetjes!! enz.
verzen, die hier en daar met eene soort van akelig, half krankzinnig lagchen moeten worden uitgesproken, daar vooral de vierde en achtste regel vol ironie en wanhopige spotternij zijnGa naar voetnoot(*). Doch wij komen op dit eene en andere terug in het hoofdstuk over de Juistheid van Declamatie met betrekking tot de hartstogten. Laat mij alleen nog zeggen, dat de spottende en ironieke toon der Mondelijke Voordragt op den predikstoel maar in geringe mate geoorloofd is, en dat waar men dien toon in de eene of andere bijbelplaats uit te drukken heeft, zulks vooral niet te sterk moet geschieden. Dit eischt de ernst en deftigheid der kanselwelsprekendheid, zoo die der uiterlijke als der innerlijke. |
|