De declamatie of de kunst van declameren of reciteren
(1848)–B.H. Lulofs– AuteursrechtvrijB.H. Lulofs, De declamatie of de kunst van declameren of reciteren. C.M. van Bolhuis Hoitsema, Groningen 1848
DBNL-TEI 1
Wijze van coderen: standaard
-
gebruikt exemplaar
exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 479 F 17, scans van Google Books
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De declamatie of de kunst van declameren of reciteren van B.H. Lulofs uit 1848.
redactionele ingrepen
p. 64: voetnoot ‘(*)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale versie is de noot alsnog geplaatst.
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (II, IV, VI) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.
[pagina I]
DE DECLAMATIE.
[pagina III]
DE DECLAMATIE;
OF
DE KUNST VAN DECLAMÉREN OF RECITÉREN
EN VAN DE
MONDELIJKE VOORDRAGT
OF
UITERLIJKE WELSPREKENDHEID IN HET ALGEMEEN.
DOOR
Mr. B.H. LULOFS,
Hoogleraar enz.
(TEN GEBRUIKE VOOR STUDENTEN EN VOOR ELK EEN', DIE IN HET OPENBAAR LEZEN OF SPREKEN MOET.)
Actio, inquam, in dicendo una dominatur. Sine hac summus orator esse in numero nullo potest, mediocris, hac instructus, summos saepe superare. CICERO.
te GRONINGEN, bij
C.M. VAN BOLHUIS HOITSEMA.
1848.
[pagina IX]
INHOUD.
Algemeene Inleidende Bepalingen, Omschrijvingen en Aanmerkingen.
Bl. | ||
---|---|---|
§ 1. | Wat men door de Declamatie verstaan moet. Hare onderscheidene benamingen en soorten | 1. |
§ 2. | Wat de stof en wat den vorm der Declamatie of kunstmatige Mondelijke Voordragt |
3. |
§ 3. | Zamenhang tusschen de Declamatie of de Uiterlijke en tusschen haar en de Innerlijke Welsprekendheid | 4. |
§ 4. | Doel en Nut der Declamatie of Uiterlijke Welsprekendheid | 5. |
§ 5. | Moeijelijkheid der kunstmatige Mondelijke Voordragt of Declamatie | 6. |
§ 6. | Vereischten der kunstmatige Mondelijke Voordragt, en uitbreidende aanmerkingen over die vereischten, met name ook over de stem en hare verschillende geaardheid | 7. |
§ 7. | Gevolgtrekking, uit het gezegde in de twee voorgaande §§ afgeleid. Het goed bij monde voordragen is voor een deel een geschenk der natuur, voor een deel de vrucht van kunst en oefening | 12. |
§ 8. | Bedenkingen tegen de studie der Declamatie, en weerlegging daarvan | 13. |
§ 9. | Over deze en gene schriften, tot de Declamatie betrekkelijk | 15. |
§ 10. | Welke de drie hoofdeigenschappen eener goede Declamatie zijn | 16. |
EERSTE HOOFDSTUK.
Over de Zuiverheid van Declamatie of van de kunstmatige Mondelijke Voordragt. |
||
§ 11. | Wat men door de Zuiverheid der kunstmatige Mondelijke Voordragt, of door Orthoëpie verstaan moet | 17. |
[pagina X]
§ 12. | Gevolgtrekking uit het in de vorige § gezegde | 19. |
§ 13. | Over de onzuivere of min zuivere Uitspraak, die somtijds aan onze Klinkers, Eén- of Enkelklanken of Vokalen gegeven wordt | 20. |
§ 14. | Over de Zuiverheid of Onzuiverheid van Uitspraak, met opzigt tot onze Twee- en Drieklanken (Diphthongen en Triphthongen) | 28. |
§ 15. | Over deze en gene feilen tegen de Zuiverheid der Mondelijke Voordragt, ten aanzien onzer Medeklinkers of Consonanten | 32. |
§ 16. | Over de veranderingen, die de Zuivere Uitspraak van sommige medeklinkers of consonanten ondergaan moet, ten gevolge van plaatsing, assimilatie, of in het algemeen van de eischen der Welluidendheid | 41. |
§ 17. | Over de Zuiverheid van Uitspraak, wat de scheiding der lettergrepen in de woorden betreft | 47. |
§ 18. | Over de Zuiverheid van Declamatie met opzigt tot den Woordaccent, of over de grammaticale Orthotonie | 48. |
TWEEDE HOOFDSTUK.
Over de Duidelijkheid van Declamatie. |
||
§ 19. | Wat men door de Duidelijkheid der kunstmatige Mondelijke Voordragt verstaan moet, en over hare noodzakelijkheid | 56. |
§ 20. | De Duidelijkheid van Declamatie is tweederlei | 57. |
§ 21. | Over de Duidelijkheid of Verstaanbaarheid der Mondelijke Voordragt voor oor en oog, of over de akustische en optische Duidelijkheid, en waardoor zij te weeg gebragt en bevorderd wordt | 58. |
§ 22. | Over het te zacht spreken | 58. |
§ 23. | Over het te hard spreken of schreeuwen | 60. |
§ 24. | Over het te snel spreken of rabbelen | 61. |
§ 25. | Over het te langzaam, te talmachtig spreken of temen | 62. |
§ 26. | Over het niet voldoende gearticuleerd spreken | 63. |
§ 27. | Over deze en gene gebreken in onze spraakwerktuigen, die van nature het akustisch duidelijk en gearticuleerd spreken in den weg staan | 65. |
§ 28. | Over de Duidelijkheid van Declamatie voor het begrip of verstand, of over de intellectuéle Duidelijkheid | 66. |
§ 29. | 1) Men moet in de zinnen en zinsneden, die men voordraagt, binden wat gebonden moet worden | 68. |
§ 30. | 2) Men moet scheiden hetgeen gescheiden moet worden voorgedragen, en over de pauzen in het algemeen | 70. |
§ 31. | Over de grammaticale en syntactische, of in het algemeen logische pauzen of rusten | 71. |
[pagina XI]
§ 32. | Over de rusten of pauzen van ademhaling, en over het ademhalen bij het declaméren in het algemeen | 74. |
§ 33. | Over de gehoors- en welluidendheids-, of over de euphonische en aesthetische pauzen, of die ter kenmerking van den Numerus of de Proza-harmonij dienen | 77. |
§ 34. | Over de pauzen of rusten van gevoel, kracht en nadruk, of over de meer pathetische, oratorische en emphatische pauzen | 79. |
§ 35. | Over nog andere soorten van pauzen, en over de veranderingen van stem, waarmede de rusten of pauzen gepaard moeten gaan | 84. |
§ 36. | 3) Men moet op den Redeaccent of op de intellectuéle en emphatische Orthotonie acht geven. Wat men door dien klemtoon verstaan moet, en welke zijne geaardheid is | 87. |
§ 37. | Vervolg over den Redeaccent. Zijne soorten | 89. |
§ 38. | Vervolg over den Redeaccent. Het gewigt daarvan in de Declamatie, en eenige verdere aanmerkingen over gebruik en misbruik in dezen | 91. |
§ 39. | 4) Men moet in de Declamatie doen gevoelen, of iets op stelligen en bedaarden trant, dan wel vragender of uitroepender wijze gezegd wordt | 95. |
§ 40. | Over de Mondelijke Voordragt van hetgeen bij wijze van Uitroeping aangeduid is | 97. |
§ 41. | 5) Men moet ook, ter bevordering der Duidelijkheid van Declamatie voor het begrip, de Parenthesen of Tusschenzinnen onderscheiden | 99. |
§ 42. | Om intellectueel duidelijk te declaméren, moet men ook op het uit een logisch oogpunt beschouwde geheel der gedachte, die in een' zin vervat is, letten, en vooral ook doen gevoelen, of iets in ernst dan wel in spot of ironie gezegd zij | 101. |
§ 43. | Over den toon van spot en ironie | 103. |
DERDE HOOFDSTUK.
Over de Fraaiheid van Declamatie. |
||
§ 44. | Wat men door de Fraaiheid der kunstmatige Mondelijke Voordragt verstaan moet, en welke eigenschappen onder haar begrepen worden | 107. |
§ 45. | Over Waarheid en Natuurlijkheid van Declamatie | 108. |
§ 46. | Over Welluidendheid (Euphonie) van Declamatie, a) Welluidendheid der stem zelve | 111. |
§ 46.* | Vervolg over de Welluidendheid van Declamatie, b) Welluidend en onwelluidend gebruik der stem. Het schreeuwen enz. | 113. |
[pagina XII]
§ 47. | Vervolg van de Welluidendheid van Declamatie. Nog andere wijzen van een onwelluidend gebruik der stem | 115. |
§ 48. | Over de Afwisseling (Varietas) in de Mondelijke Voordragt, met eene zekere Eenparigheid (Aequalitas) evenwel te vereenigen | 115. |
§ 49. | Over Eentoonigheid en Gelijktoonigheid | 121. |
§ 50. | Over Eenheid, Eenparigheid of Gelijkmatigheid (Aequalitas) in de Afwisseling van Declamatie | 122. |
§ 51. | Over de Juistheid van Declamatie (Pronuntiatio apta) | 126. |
§ 52. | Algemeene aanmerkingen over de Gebaren | 128. |
§ 53. | Vervolg over de Gebaren. Onderscheidene soorten daarvan of hoe de gebaarmaking verdeeld wordt. Voorts over de Houding | 130. |
§ 54. | Over het werken met het gelaat, of over de speling of het zoogenaamde spel der gelaatstrekken | 132. |
§ 55. | Over de beweging van armen, handen en vingeren | 134. |
§ 56. | a) Welke gebaren men zoo al met de armen en hunne uiteinden, de handen en vingeren, maken kan | 135. |
§ 57. | b) Voor welke gebaren men zich bij dat gedeelte der gebaarmaking wachten moet |
142. |
§ 58. | Over nog eenige andere bewegingen des ligchaams bij de Declamatie | 148. |
§ 59. | Over de Juistheid van Declamatie (vervolg van § 51). - Meer algemeene voorschriften over haar, en wel vooreerst over de Juistheid, beschouwd in betrekking tot een voor te dragen stuk in zijn geheel | 151. |
§ 60. | Over de Juistheid der kunstmatige Mondelijke Voordragt, beschouwd in betrekking tot de hoofd-onderdeelen van een voor te dragen stuk | 153. |
§ 61. | Over de Juistheid van Declamatie, in betrekking tot de enkele zinnen en zinsneden van een voor te dragen stuk. | 155. |
§ 62. | Over de Juistheid van Declamatie met betrekking tot de enkele woorden en hunne lettergrepen en letteren van een voor te dragen stuk | 157. |
§ 63. | Vervolg van het voorgaande. Over de Juistheid van Declamatie met betrekking tot de enkele lettergrepen en letteren in de woorden van een voor te dragen stuk | 164. |
§ 64. | Slot van het voorgaande onderwerp, bevattende eene ernstige waarschuwing tegen alle overdrijving in dezen, en |
[pagina XIII]
voorts handelende over de Juistheid, ook van Gebaarmaking, bij sommige zinsneden en woorden in een voor te dragen stuk | 169. | |
§ 65. | Over de Juistheid of Gepastheid der kunstmatige Mondelijke Voordragt met opzigt tot de zoogenaamde Figuren in een voor te dragen stuk | 173. |
§ 66. | Over de Juistheid der Mondelijke Voordragt, met betrekking tot de Hartstogten, Gewaarwordingen, Aandoeningen en soortgelijke levendige zielsgesteldheden en gemoedsbewegingen, die in een bij monde voor te dragen stuk worden aangetroffen | 180. |
§ 67. | Vervolg en slot van het voorgaande | 193. |
§ 68. | Over de Juistheid der Mondelijke Voordragt, wat het meer ethische in onderscheiding van het meer pathetische in den mensch betreft, of wat de karakters, den leeftijd, den stand en de betrekking der personen aangaat, die in een voor te dragen stuk sprekend worden ingevoerd | 194. |
§ 69. | Over de Juistheid van Declamatie, uit eenige bijzondere oogpunten beschouwd, en wel vooreerst in betrekking tot de soort van Welsprekendheid, waartoe een voor te dragen stuk behoort | 200. |
§ 70. | Over de Juistheid der Mondelijke Voordragt in de Kanselwelsprekendheid | 202. |
§ 71. | Over de Juistheid van de Declamatie in de Staatkundige of Politieke of Staatswelsprekendheid | 203. |
§ 72. | Over de Juistheid der Mondelijke Voordragt in de Baliewelsprekendheid | 205. |
§ 73. | Over de Juistheid van Declamatie in de gemengde soort van Welsprekendheid | 207. |
§ 74. | Over de Juistheid van Declamatie met opzigt tot de hoofdonderdeelen van redevoeringen en dergelijke stukken, die in de vier gemelde hoofdsoorten van Welsprekendheid worden aangetroffen | 208. |
§ 75. | Over de Juistheid der Mondelijke Voordragt, beschouwd in betrekking tot hem, die spreekt, en hen, die hooren | 214. |
§ 76. | Over de Juistheid der Mondelijke Voordragt, beschouwd in betrekking of men Proza dan wel Poëzij declameert, en eenige populaire aanmerkingen over het recitéren van Verzen in het algemeen | 215. |
§ 77. | Over het meer zangerige in de Declamatie van Verzen | 217. |
§ 78. | Over de wijze, waarop men bij de Mondelijke Voordragt van Verzen het Metrum of de Maat moet doen hooren, namelijk, noch te veel noch te weinig | 221. |
[pagina XIV]
§ 79. | Over de wijze, waarop men bij het recitéren van Verzen te werk moet gaan, als Maat en Zin met elkaâr in tweestrijd zijn, en over de Overloopen, Doorloopen, Oversprongen, Enjambéringen of Enjambementen | 225. |
§ 80. | Over hetgeen in de Declamatie van Verzen ten aanzien van het Rijm in acht te nemen valt | 230. |
§ 81. | Over de onderscheidene soorten van Verzen, en over hetgeen met opzigt tot dat onderscheid in de Declamatie betracht moet worden | 232. |
§ 82. | Nog eenige algemeene gemengde aanmerkingen over het declaméren van Verzen | 238. |
§ 83. | Over de Declamatie op het Tooneel | 242. |
§ 84. | Iets over de komieke of boertige, kluchtige, koddige of grappige Declamatie | 245. |
§ 85. | Over de Declamatie op zoogenaamde Declamatoriën, en welke partij men daarbij van de Muzijk kan trekken | 248. |
§ 86. | Iets over het gewone overluid lezen | 253. |
§ 87. | Nog eenige algemeene Slot-aanmerkingen over de Declamatie en over de beste wijze om zich voor haar te bereiden, zich in haar te oefenenen in haar te slagen | 254. |
AANHANGSEL,
over de Declamatie van borger's lied: ‘aan den Rijn in de lente van 1820.’ |
267. |
[pagina 279]
Bij den Drukker dezes zijn, behalve meer andere
Ter gedachtenis van jan jacob modderman door th. van swinderen en b.h. lulofs, 1809. | |
Louize, naar het Hoogduitsch van voss, 1810, met eene Opdragt aan den Heer en Mr. h.a. spandaw. | |
Redevoering over de noodzakelijkheid van de beoefening der eigene taal en letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem eener Natie, 1815. | |
Schets van een overzigt der Duitsche Taal, of der Germaansche taaltakken, en van hunnen oorsprong en tegenwoordige verdeeling in het Hoogduitsch, Nederlandsch, Zweedsch, Deensch, Engelsch, en andere soortgelijke verwantschapte talen of tongvallen, 1817, gr. 8vo. | |
Over Nederlandsche Spraakkunst, Stijlen Letterkennis, als voorbereiding voor de Redekunst of Welsprekendheidsleer, in hare hoogere beteekenis, gr. 8vo. Tweede, overgeziene en verbeterde druk, 1831. | |
Nederlandsche Redekunst, of Grondbeginselen van Stijl en Welsprekendheid voor Nederlanders, gr. 8vo. Tweede, overgeziene druk, 1831. | |
Akademische Voorlezingen over eenige paragrafen der bovengemelde Nederlandsche Redekunst, welke over de Vinding in de Welsprekendheid, (de Inventione) naar de denkbeelden der Ouden, handelen, 1822, gr. 8v. | |
Redevoering over den omvang en de uitgebreidheid van het vak der Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid, 1821, gr. 8vo. | |
Bij het overlijden en ter gedachtenis van Kind en Gade (verschillende dichtstukjes), 1818. | |
Watersnood, een gedicht, 1820, gr. 8vo. | |
Avondmijmering, historisch wijsgeerig leerdicht over de vergankelijkheid van den luister der Volkeren, in tegenoverstelling van het onvergankelijke in den luister der Natuur, 1822, in carton, gr. 8vo.
(Dit gedicht is vertaald door g.w. bueren in het Hoogd.) |
|
Vaderlandsch Verlichtings-Kwispedoor enz., 1822. (Satire.) | |
Welkomstgroet aan Z.M. den Koning, bij Zijne komst te Groningen, 1823, 4to. | |
Lijkkrans bij den dood van den Hoogl. herman muntinghe, 1823, gr. 8vo. | |
Vlugtige woorden over Nederlandsche Taalzuivering en Taalverrijking, inzonderheid ook met opzigt tot hetgene de nieuwe wetboeken daartoe kunnen en zullen bijdragen, 1826, gr. 8vo. | |
Gedachten van Jan de Schreeuwer over het Hooger Onderwijs, 1828. (Satire.) | |
Gedenkrede, uitgesproken in de Nieuwe Kerk te Groningen, op wijlen den Hoogleeraar h.d. guyot, stichter van het Instituut voor Doofstommen te Groningen, 1828, gr. 8vo, met portret. | |
Korte dichtregelen, uitgesproken bij het ontblooten en plegtig inwijden van het Gedenkteeken ter eere des stichters van het Instituut voor Doofstommen te Groningen, wijlen den Hoogleeraar h.d. guyot, (en Verslag der Commissie), 1829, gr. 8vo. | |
Eenige toelichtingen en bedenkingen op des geleerden Engelschmans, Dr. john bowring's aanmerkingen over sommigen onzer oudere en nieuwere Nederlandsche Dichters, Redenaren en andere Schrijvers, 1829, gr. 8vo. | |
Feestrede, uitgesproken op den 1sten Junij 1830, te Groningen in de Nieuwe Kerk, toen bijna tweehonderd voormalige Studenten der Groningsche Hoogeschool, uit het tijdperk van 1801-1810, waren zamengekomen, om de gedachtenis hunner Akademiejaren te vieren, gr. 8vo. | |
Drie proeven van opheldering over j. van den vondel, 1830, gr. 8vo. | |
Een paar dichtregelen, uitgesproken op de Groote Markt te Groningen, bij het te velde trekken der Heeren Studenten in 1830. | |
Dichtregelen, te zelfder plaats uitgesproken bij hunne terngkomst in 1831, na den tiendaagschen veldtogt. | |
[pagina 280] | |
Gronden der Nederlandsche Woordafleidkunde (of Woordvorming), voor zoo ver zij eenigzins zeker is, of woordontleedkundige beschouwing van de wijze, waarop in het Hollandsch de woorden uit elkander voortspruiten en met elkaâr vermaagschapt of verbonden zijn. (Tot zelfoefening voor Schoolonderwijzers, enz.) 1833, gr. 8vo. | |
Redevoering en Dichtregelen van Mr. h.o. feith en Mr. b.h. lulofs, uitgesproken in de Nieuwe Kerk te Groningen, op het vijfentwintigjarig feest van het Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen daar ter stede, 1819. | |
Gedicht in vijfvoetige rijmlooze Jamben, uitgesproken in de Nieuwe Kerk te Groningen, toen het jubelfeest der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen door het Departement dier Maatschappij te genoemder stede, den negentienden van Slagtmaand des jaars 1834, plegtig gevierd werd. (Met eene voorrede, tot de gekozene versmaat betrekkelijk, en eenige ophelderende aanteekeningen) gr. 8vo. | |
Kort overzigt van de geschiedenis der Nederlanden, met name, der Noord-Nederlanden, van den vroegsten tot den tegenwoordigen tijd. (Een leiddraad bij Onderwijs en Zelfoefening). - Dit werk is in twee deelen, waarvan het eerste deel de oudere Historie bevat, en in de Voorrede een enkel woord over des Heeren bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands. Het tweede deel bevat onze nieuwe historie, of het voorgevallene sedert het midden der zestiende eeuw tot omstreeks nu toe, en is achteraan voorzien van eene opgaaf van vroegere en latere geschriften, waaruit men zelf zich verder onderrigt verschaffen en de vragen, achter de paragrafen gevoegd, beantwoorden kan. 1835-1837, gr. 8vo. | |
Kakographie of Opstellen met deze en gene feilen in taal en stijl, benevens eenige taalkundige Aanteekeningen, (ten gebruike bij Akademische en soortgelijke lessen), 1841, gr. 8vo. | |
Lessen over de Redekunst en Fraaije Letteren, of Voorschriften over Taal, Stijl, Welsprekendheid en Dichtkunst, naar het Engelsch van hugo blair, (met zeer vele er bijgevoegde Aanteekeningen) 1832-1837, drie deelen, gr. 8vo. | |
Lofrede op Prins willem den eersten van oranje, (door de Holl. Maatsch. van Fr. K. en W. met den gouden eerepenning bekroond) 1826. | |
Reistogtje, in den zomer van 1826, met de stoomboot naar Hamburg, verblijf in die Stad, en terugkeer naar Groningen, 1ste deel, gr. 8vo, met platen en vignet, 1827. | |
Dito 2de en laatste deel, gr. 8vo, met platen en vignet, 1828. | |
Reis, in 1833, van Groningen, den Rijn op, naar de badplaats en vallei van Baden-Baden, 1834, gr. 8vo. | |
Oratio: de Eloquentiae exterioris, quam vocant, interiorisque consensu, sive, ut quinctilianus significat, de Actionis seu Pronuntiationis ratione, non alia atque ipsius Orationis. (Zie Jaarb. der Hoogescholen 1838-1839.) | |
J. van den vondel, in eenige zijner kleinere gedichten, tot beter verstand voor het Algemeen, in proza omschreven en telkens uit gelijkluidende plaatsen van hem zelven opgehelderd; met het portret des Dichters, een in het K.N. Instituut voorgelezen dichtstuk tot zijn' lof, historische inleidingen voor elk gedicht enz. enz., 1838. | |
Gelderlands voortreffelijke Dichter, Letter- en Landhuishoudkundige Mr. a.c.w. staring van den Wildenborch in zijn leven enz. geschetst, mitsgaders een overzigt en beschouwing zijner gedichten, 1843. | |
Eenige zamenspraken van desiderius erasmus uit het Latijn vertaald en met korte inleidingen en aanteekeningen voorzien, 1840, gr. 8vo. | |
Handboek van den vroegsten bloei der Nederl. Letterkunde, of Proeven uit Nederlandsche Schriften der dertiende en veertiende eeuw, met inleidingen, aanstippingen over de spraakleer en den stijl van dien tijd, een klein Woordenboek enz., 1845, gr. 8vo. | |
Verhandeling over den tijd van den eerst regten aanvang en vroegsten bloei onzer oude bepaaldelijk gezegde Nederlandsche Letterkunde en wel inzonderheid over het ongegronde van het gevoelen diergenen, welke op stout beslissenden toon dien bloei voor een deel reeds in de twaalfde eeuw stellen, 1847, gr. 8vo. |