De declamatie of de kunst van declameren of reciteren
(1848)–B.H. Lulofs– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |||||||||||||||
Eerste hoofdstuk.
| |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
Wie haut an rovers, an verreders ooit zyn wort?
spreekt hem onzuiver. Men gevoelt hierbij, dat een onzuivere stijl ligt eene onzuivere uitspraak na zich kan slepen, en zoo ook omgekeerd; schoon evenwel het eene niet altijd een gevolg van het andere is. | |||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
| |||||||||||||||
§ 12.
| |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
melde algemeen aangenomene beschaafde uitspraak naauwkeurig bekend moet zijn; met andere woorden, dat men juist weten moet, hoe elke letter en lettergreep volgens haar wordt uitgesproken, of, zoo soms hierin nog eenig verschil heerscht, op gronden van overeenkomst, afleiding, welluidendheid en wat dies meer zij, uitgesproken worden moet. Wij zouden dus in de eerste plaats, terwijl wij al de klanken van ons alphabet doorliepen, dienen op te geven, hoedanig van elke letter, zoo op zich zelve als in verbinding met andere letters beschouwd, tegenwoordig de zuivere uitspraak zij. Ligt zouden wij evenwel indiervoege langdradig worden, en daarenboven een vrij nutteloos werk doen, daar dit ons boek niet geschreven wordt voor vreemden, die met onze taal geheel onbekend zijn, maar voor inboorlingen, van wie wij vertrouwen mogen, dat zij de regelen eener beschaafde uitspraak over het algemeen zich eigen gemaakt hebben. Wij willen dus alleen waarschuwen tegen deze en gene gebreken, die men in de deftige Mondelijke Voordragt ook geoefenden soms hoort begaan, en te dien einde zullen wij, deels over onze klinkers, deels over onze twee- en drieklanken, deels over onze medeklinkers, deels eindelijk over den woordaccent of klemtoon en nog een paar andere punten meer, blootelijk zoo veel zeggen, als genoeg is, om daaraan eenige korte wenken vast te knoopen, welke die gebreken kunnen doen vermijden. | |||||||||||||||
§ 13.
| |||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Over de uitspraak der a.Men zorge, om de lange a, b.v. in vader, wanen, daar, aal enz., die | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
men, waar ze op een' medeklinker stuit, tegenwoordig bij ons met aa, of vroeger hier te lande - en ook thans weer regelmatig in België - met ae spelde, vooral noch als eene korte a, noch met den gemengden klank van oâ of aô uit te spreken. Menig een' op het spreekgestoelte (want over de taal van den dagelijkschen omgang handelt dit boek niet) heb ik aan dit eerste gebrek, inzonderheid wat het voorzetsel aan betreft, zich wel hooren schuldig maken, zoodat men b.v., vooral hier in Groningen, die praepositie aan deed klinken als an, en zeide: ‘ik heb er niet an gedacht; hij bleef an zijn' pligt getrouw enz.’ Anderen - en dit geldt het tweede gebrek - laten den langen a-klank zich eenigzins met dien der o vermengen, waardoor een zweem van de platte uitspraak der boeren in Gelderland, Groningen, Drenthe en meer andere provinciën ontstaat, waar op die wijze de aa wel wordt uitgesproken. Immers men doet daar woorden, als maar, daar, waar, laten enz., met een' tusschen a en o in zwevenden middelklank hooren, die uit onze beschaafde uitspraak geheel verbannen is, schoon hij in het Fransch, b.v. in mort, dort, sort, encore en honderd soortgelijke uitdrukkingen (en zoo ook in het Deensch en Zweedsch), eene voorname rol speelt. Zoo de lange a bij hare uitgalming al wat van toon veranderen moet, doe men ze niet naar de o, maar naar de e overhellen, dat evenwel, als het te sterk gedaan wordt, die gemaakte zoogenaamde Haagsche uitspraak te weeg brengt, welke voor veler oor in andere Nederlandsche gewesten eene ergernis is, en eenigzins trekt naar die der e en ai in het Fransche mer (zee), faire en soortgelijke woordenGa naar voetnoot(*). Aan niets onderscheidt men bij ons méér den beschaafden van den min beschaafden redenaar, dan aan de zuivere en, mag ik het zoo eens noemen, Hollandsch-elegante uitspraak der lange a. | |||||||||||||||
Over de e.De e wordt hoofdzakelijk bij ons verdeeld in zacht-lang en in hard- of scherp-lang, in zacht-kort en in hard- of scherp-kort Over het onderscheid tusschen de lange en korte e in het algemeen valt hier niets bijzonders te zeggen. Men kan echter vragen, of men in eene beschaafde uitspraak het verschil tusschen de zacht- en scherp-lange e (voor 't oog door e of ee aangeduid) kan en moet doen hooren; b.v. of men in de versregels:
Waartoe zou 'k andren toch met mijn geklag vervelen?
'K wil helen heel mijn smart, want niemand kan ze heelen,
het zacht-lange helen (verbergen) anders uitspreken moet, dan het hard- of scherp-lange heelen (genezen), of wel, of men twee onderschei- | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
dene klanken moet geven aan steenen (baksteenen, keijen enz.), en aan het werkwoord stenen (zuchten, kermen), beide welke woorden brandt bezigt, als hij van den gesteenigden stephanus zingt:
Trekt met mij naar de plaats, waar al de steenen stenen,
Waar al de steenigers, waar al de regters weenen.
Ik antwoord: dat aan het moeten niet te twijfelen zijn zoude, ware het kunnen mogelijk. Mogelijk is dit kunnen evenwel niet, ten zij men tot de eene of andere provinciale uitspraak de toevlugt neme, b.v. het scherp-lange heelen zoo wat op zijn Hoogduitsch als heilen, en het scherp-lange steenen, als stienen doe klinken, of wel het zacht-lange stenen als stennen of steunen uitspreke. Maar, eilieve, gaat dit aan? Kortom, wij houden het er voor, dat het onderscheid tusschen de hard- en zacht-lange e zonder platheid of gemaaktheid niet meer kan aangeduid worden, en hebben zulks ook van geen beschaafd redenaar ooit hooren doen, of hij verviel in provinciale klanken. - Wat integendeel het verschil tusschen de zacht- en scherp-korte e betreft, dit ook is in eene kiesche uitspraak wel degelijk hoorbaar, en geen redenaar mag het verwaarloozen; hoe vaak het ook in enkele woordklanken verwaarloosd worde, en ik er in mijne declamatorische lessen onophoudelijk tegen heb moeten waarschuwen. Dien ten gevolge onderscheide men b.v. tusschen el (ellemaat), en -el (achtervoegsel in woorden, als spiegel, lepel, klepel enz.). Men geve aan de zacht-korte e in het voor voegseltje ver-, b.v. in den regel:
Verhoor, ô God, verhoor mijn smeeken!
niet den klank van de e in het bijwoord of adverbium ver, verre, b.v.:
Maar, ach, geen trooster naakt en alle hulp is ver!
of make het gezegde voorvoegsel gelijk aan het scherper her- in herdoen, herinneren. Men onderscheide het koppelwoord en, oudtijds ende, dat een' hard-korten klank heeft, van het buigdeel -en in hooren, spreken, menschen, en zegge in 's Hemels naam niet met sommige kanselredenaren: ‘Heere, wij eerbiedigén en aanbiddén uwén heiligén wil!’ daar de e in deze slotsyllabe -en bijna niet gehoord moet worden. Zelfs behoeft men in den artikel of het lidwoord den niet eens sterk op die letter te drukken, als men b.v. 's dichters woorden leest: Evenmin verwarre men den meer hard- of scherp-korten klank van er in ons adverbium er (afkorting van daar) met de terminatie of slotsyl- | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
labe -er in hoorder, spreker, lezer, of spreke het zamengestelde woord dwaal-ster (planeet) in den regel:
De dwaal-stér blonk in 't west, die Venus wordt genoemd,
op dezelfde wijze uit, als het afgeleide dwaalster, d.i. omzwerfster, in den aanhef der romance:
Wat doolt ge, ô meisjen, om in 't woud!
Waar wilt ge, ô schoone dwaalster, heen?
kortom, men bega niet den maar al te gewonen misslag, om onze duizendmalen voorkomende zacht-korte en schier stomme e, waaraan wij geen minder overvloed of liever overdaad hebben dan de Franschen, als scherp-kort, of wel omgekeerd onze scherp-korte e als zacht-kort uit te spreken. Eene, mijne, zijne enz. moet daarom ook, vooral vóór eene volgende vokaal, schier als een, mijn, zijn klinken, gelijk men in de gewone omgangstaal de eind-e in soortgelijke woorden dan ook doorgaans inslikt, en zij in onze versmaten met den begin-klinker van een op haar volgend woord altijd zamensmelt. Zoo wordt ook eenen, mijnen, zijnen, uwen te regt als een', mijn', zijn' al dikwerf geschreven en uitgesproken, want het is, ten minste in een' luchtigen stijl, vervelend dat eenen, mijnen enz. telkens als kokinjes te zien rekkenGa naar voetnoot(*). Bilderdijk heeft er met grond tegen geijverd, als hij in zijnen, van ongegronden taalijver anders niet overal even vrijen Perzius zingt:
Ik denk, dat háren, zi̋jnen, húnnen
Is zekerlijk een weddingschap.
Of zou mij dit bedriegen kunnen?
Gij doet het immers voor een grap?
Want wie zou de arme voornaamwoorden
Zoo zwaar met klatergoud omboorden,
Te schittrend voor hun knechtslivrei?
Dat goedtjen, kan men 't niet ontbeeren,
Schuilt best in schaduw van zijn Heeren,
En nooit voegt hun zoo'n luid geschrei!
Tegen de gerekte uitspraak van sommigen onzer kanselredenaren, die aan de e in werd (wierd) en soortgelijke woorden den klank der Grieksche η, of der Fransche ai of ê (b.v. in naître, être) geven, zij men ook op zijne hoede. In het woord wereld mag men intusschen dien | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
anders, gelijk wij zoo straks zeiden, uit onze beschaafde uitspraak te goeder of kwader ure verbannen blatenden (bleetenden of blarenden) Franschen ai-klank wel doen hooren; want dit woord, zoo als sommigen thans doen, als wééreld met eene lange e, of als wareld met eene lange a, uit te spreken, strijdt tegen het eeuwen-oud gebruik. Insgelijks dient heer (heir, of heirleger) en meer (meir, zee) duidelijkheidshalve wel dien middelklank te ontvangen, om niet vaak met heer (meester) en meer (vergroottrap van veel) verward te worden. Meer hier over gebreken in de uitspraak der e te zeggen is onnoodig. Wij bepalen ons toch, gelijk bl. 20 aangestipt is, blootelijk bij zulke feilen tegen de orthoëpie, waaraan ook zelfs bekwame redenaren zich wel eens schuldig maken. | |||||||||||||||
Over de i.De i, die van figuur en klank dunste en pieperigste onzer vokalen, hoezeer haar geluid soms eene heerlijke werking doet, is in echt Nederl. woorden tegenwoordig schier altijd kort, want de lange i, die in mine, zine, pine, schriven, begripen, en soortgelijke woorden bij onze voorvaderen gebruikt werd, en thans door het teeken ij wordt aangeduid, heeft in dat ij een' geheel anderen klank gekregen, welke bijkans van dien der diphthong ei niet meer te onderscheiden is. Eigenlijk moet men onze lange i dus tegenwoordig in ons ie zoekenGa naar voetnoot(*), dat, schoon oorspronkelijk, blijkens alle oud-Hoog- en Nederduitsche dialekten, een tweeklank zijnde, ja, dien veel-, of dubbelklank in onze tongvallen ook nog hier en daar hooren doende, in de beschaafde Mondelijke Voordragt weinig of niets gemengds meer, en zoo goed als hetzelfde geluid heeft, hetwelk wij aan de i geven, als wij haar onder de letters van ons alphabet opnoemen. 's Dichters woorden derhalve:
Wie beeft niet bij die taal, wiens ziel verscheurt zij niet?
klinken volkomen als:
Wi beeft niit bij di taal, wiins ziil verscheurt zij niit?
Wie, dien, niet enz. toch als wië, diën, niët, met een' duidelijken overgang van het geluid der i op dat der e, uit te spreken ware Friesch of Zeeuwsch. Het gezegde, dat de enkele i tegenwoordig doorgaans kort is, en dat de dubbel-i of de ij bijna den klank van ei heeft gekregen, kan al mede tot bevestiging van het niet onbillijke der waarschuwing van bekwame taalkenners dienen, om namelijk de i in het achtervoegsel -ig, -ige, niet te lang, en dus b.v. heilig, heilige, bezig, bezige enz., als heilieg, heiliege, beziege enz. uit te spreken. De i moet hier kort, ja, ongeveer als eene zacht-korte e klinken. Men zegge dus bijna heileg, heilege (of heiligge), bezege (of bezigge) enz. En zoo ook met vlugtigen klank heile- | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
gen of heiliggen, vestegen, bezegen. Dit zelfde geldt, hoewel misschien niet in die sterke mate, van de uitspraak der ij in de terminatie lijk, waarin ook die ij naar de korte i en e moet trekken. B.v.:
Hoe heerlijk rijst de zon, hoe goddelijk in 't oost!
luide:
Hoe heerlik (of heerlek) rijst de zon, hoe goddelik in 't oost!
niet ten minste als heerleik, en vooral niet als heerlaik. Men vindt zelfs bij onze oudste schrijvers dat achtervoegsel lijk vaak als lek of lec geschreven. Hoe men de korte i in ik, rigtig enz. ukspreekt, weet elk Hollander. Hollandsch sprekende Hoogduitschers zouden hier evenwel ligt tegen de uitspraak kunnen feilen. Vergelijk hier onder de nootGa naar voetnoot(*). In het voorbijgaan zij nog aangemerkt, dat de lange i-klank in het Fransch eene groote rol speelt, en de Fransche Dichters haar soms zeer klank-nabootsend weten te bezigen. Zoo b.v. de oude ronsard, als hij niet onaardig van den hoog in de lucht zwierenden en tierelierenden leeuwerik zingt:
Elle, guindée du Zephyre,
Sublime en l'air vire et revire,
Et y déclique un joli cri
Qui rit, guérit et tire l'ire
Des esprits mieux que je n'écris.
| |||||||||||||||
Over de o.Elk Hollander kent hare verschillende uitspraak. Wij vragen bloot, of men het in de spelling, door oo of o aangeduide onderscheid tusschen de hard- of scherp-lange en de zacht-lange o, ook in de Declamatie moet trachten te doen opmerken, b.v. of men in den versregel van loots:
De horen doet alom zijn vrolijk blazen hooren,
of in dien eens anderen dichters:
'k Min koolen op den disch, maar kolen aan mijn' haard,
horen anders dan hooren, koolen (bloem- of soortgelijke) anders dan kolen (vuur- of steenkolen) uitspreken moet. Het antwoord, even als dat | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
op eene soortgelijke vraag hier boven over de e, luidt: ja, als het mogelijk is, doch dit is niet meer het geval, of men moet den een' of anderen provincialen, voor het beschaafde publiek niet geldenden tongslag te baat nemen, en b.v. op zijn Geldersch koolen (bloemkoolen) met den zuiveren langen o-klank, en kolen als koâlen met het tusschen a en o in zwevend geluid (waarvan hier boven, bl. 21) uitspreken; of wel men moet, wat nu de zacht-lange o betreft, volgens andere dialekten geuten in steê van goten, weuningen voor woningen zeggen. Al wat men poge, om het op eene andere wijze, en zoodat het een beschaafd publiek niet stuite, te doen, draait in de uitvoering op gemaaktheid en eene temerige rekking van klank uit; gelijk dit b.v. het geval zou zijn, als men (om zoo te spreken) hoo̅oren voor het scherp-lange hooren, en horen voor het zacht-lange horen, steee̅nen voor steenen, en het gewone stenen voor stenen, dat is zuchten, zeggen wilde. In zoo ver dus, dat is, naar den tegenwoordigen beschaafden spreektrant te rekenen, had men de zoogenaamde enkele en dubbele vokaalspelling ten aanzien der hard- en zacht-lange e en o gerust achterwege kunnen laten. - Wel integendeel zorge elk kiesch redenaar, om het verschil tusschen de hard- en zacht-korte o niet te verwaarloozen. Dat onderscheid toch, hoewel nu ongelukkig niet door eene onderscheidene spelling aangeduid, is niet alleen in onze volksdialekten, maar ook in de beschaafde uitspraak, allezins nog hoorbaar. Geheel anders klinkt de o in hol, tol, mol, rol, top, os enz. dan in op, bosch, dom, vol en dol, en in den versregel:
Mijn bód was dom en bot voor die zoo slechte bot,
of in:
Geheel het hól lag vol van beste schapenwol.
staat het geen redenaar vrij in bód (aanbod), bot (stomp) en bot (visch), of wel in hól, vol en wol hetzelfde geluid te doen hooren. Ik voeg er evenwel bij, dat niet in alle woorden het onderscheid tusschen het scherp- of zacht-korte der o nog vrij van weifeling is, want de beschaafde uitspraak heeft zich te dezen aanzien uit het chaotische der provinciale tongvallen nog niet overal op een vast standpunt verheven. | |||||||||||||||
Over de u.Ten aan zien der u vallen geene waarschuwingen te doen. In het onderscheiden van haar korten en langen klank, zoo als beiden b.v. in den versregel voorkomen:
Breng turf! de lucht is dun, en 't buldrend weer is guur,
zal geen beschaafd redenaar zondigen. Men bevlijtige zich evenwel, om de korte u voor de r, b.v. in burger, turf enz. iets anders uit te spreken, dan wanneer zij voor eene t, s, f en meer andere consonanten komt, b.v. in put, rus, dun; duf enz. Voor de r toch schijnt de u meer iets scherp-, voor andere medeklinkers meer iets zacht- of dofkorts te hebben. Staat ze voor de w, b.v. in schuw, is ze altijd lang. | |||||||||||||||
Over de ij en y (i-grec).De ij is oorspronkelijk eene lange of dubbele i (ii), en mijne, zijne, pijn enz. zou mine, zine, pine moeten luiden, zoo als dit bij onze oude schrijvers en nog in vele provinciale tongvallen van ons | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
vaderland het geval is. Neem eens staring's boerepraat: De tuchtiging der Algerijnen, in de Graafschap-Zutphensche dialekt, b.v.:
Waterloo hef onze kriigshaer zien vechten - de stad
Algiers onze vloten! En meug ze andere prizen
Van onze provincies, wi durf op Gelderland wizenGa naar voetnoot(*).
Tegenwoordig echter heeft de ij, gelijk, bl. 24, is aangestipt, bijna geheel den klank der diphthong ei gekregen, en mijne, zijne, prijzen, enz. klinkt nagenoeg als stond er meine, zeine, preizen, weshalve de Hoogduitschers, bij wie dezelfde klankwisseling, schoon nog kennelijker, plaats heeft gegrepen, al die woorden zelfs met ei schrijven. Intusschen is in eene regt zuivere uitspraak onze dubbel-i of ij toch niet volkomen aan onzen tweeklank ei gelijk, en zoo een Declamator, zonder provinciaal te worden, in de ij nog iets van den ouden langen i-klank behouden kan, zoo hij op eene ongemaakte wijze pijlen, vijlen, Rijn enz. van peilen, veilen, rein voor het oor kan onderscheiden, des te beter. Gemakkelijker is dit zeker dan eenig verschil van uitspraak tusschen koolen en kolen, steenen en stenen te doen hooren, waarover hier boven, bl. 21 en 25, gesproken isGa naar voetnoot(†). In allen gevalle zorge een redenaar om van mijne, pijp, Leydenaar, op zijn plat Hollandsch geen maine, paip, Laijenaar te maken, en b.v. te zeggen:
'k Rook graag een lekkre paip, Meneer!
En wain bevalt mai even zeer.
wat nog aanstootelijker klinkt dan het Geldersche:
'k Rook graag een lekkre piep, Miin haer!
En wien (of wiin) bevalt mi even zeer.
Tegen dat doen trekken soms der ij en ei naar ai mag men in Groningerland zelfs niet geheel ongekuischte lezers ook wel waarschuwen. In sommige woorden van vreemden oorsprong, die wij met ij schrijven, b.v. poëzij, melodij, harmonij, muzijk, fabrijkGa naar voetnoot(§), januarij enz., spreke men haar noch geheel, noch ten deele als ij, (dat is, bijkans als ei) maar als eene oude lange i of tegenwoordige ie uit. Men zegge dus poëzie, melodie, harmonie, muziek, fabriek, want het zou pedant zijn en tegen het gewoon gebruik strijden, indien men met sommige redenaren, uit misverstand der spelling, die woorden nagenoeg als poëzei, melodei, muzeik enz. wilde doen luiden. Dit mag slechts dan geschieden, als in dichtmaat op gij, mij of dergelijke woorden gerijmd wordt, b.v.:
ô Godentelg, ô Poëzij,
Uw harmonij,
| |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
Uw melodij
Bezielt, verrukt, betoovert mij!
Hier kan men niet wel poëzie, harmonie enz. zeggen, of men zou ook mij als mi moeten uitspreken. Hetgeen hier van de ij aangestipt is, make men ook op de y-grec toepasselijk, met welke letter de school van bilderdijk poëzy, harmony en andere woorden van dien uitheemschen stempel, gelijk ook gy, my enz. veelal gewoon is te schrijven. Ook die y klinke in dat gij nagenoeg als ei, en in poëzy enz., als i of ie. Voor zoo veel ze en bij hen, die de meest gewone tegenwoordige orthographie betrachten, en bij bilderdijk's heele of halve volgelingen, in woorden, als b.v. Egypte, Babylon, Cyrus en soortgelijke, de Grieksche u vervangt, spreke men heur daar, waar ze op eene volgende consonant stuit, als korte, en waar ze niet stuit, als lange i, (dat is, als ie) uit. Egypte luide dus als Egipte, Babylon als Babilon, cypres als cipres. Dat in het achtervoegsel -lijk, b.v. goddelijk, de ij schier in eene korte i of e mag en moet overgaan, is hier boven, bl. 25, reeds aangemerkt. Men moet dat -lijk ten minste niet half en half als -laik uitkrijschen. | |||||||||||||||
§ 14.
| |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
uiGa naar voetnoot(*) heeten bij ons in de wandeling te regt of onregt niet één-, maar veel-, dat is, deels twee-, deels drieklanken. Zij komen alle voor in het versje zonder eene enkele r er in, dat ik vóór jaren maakte, en hetwelk, van elders overgenomen, hier afwisselingshalve eene plaats moge vinden:
De avond zeeg van 's hemels bogen, en de dauw dekt beemd en weî;
't Koeltje speelt en stoeit, al zuizend, met de bloempjes aan de heî;
Zoele balsemluchtjes waaijen op zijn donzen wiekjes aan;
Lente tooide op nieuw de boomen, mild met bloesemsneeuw belaân.
Zachtkens nagebaauwd van de echo, klinkt, ô Philomele, uw fluit!
't Maantje lonkt in 't woud zoo kwijnend, bij dat boeijend maatgeluid.
Ach, aanminnig is deze avond van het jeugdig bloeisaizoen!
Liefde wijdt hem; kom, minona, laat ons in het bosckje spoên!
Laat ons minnen, laat ons kozen, laat me van uw' lieven mond
Duizend malsche zoentjes plukken! - Liefde, liefde wijdt deez' stond!
Hoe faalt men soms in hunne uitspraak? Laat ons daarover in de volgende aanmerkingen en uitbreidingen handelen. | |||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.Over ai.Van deze, in de beschaafde taal en in echt Nederlandsche woorden, alleen, geloof ik, nog maar in den uitroep ai mij (verzachting van ach mij) voorkomende vokaalvereeniging valt niets bijzonders te zeggen. In de bastaardwoorden saizoen, faizant en soortgelijke (voor zoo veel men die niet liever sezoen, fezant enz. wil spellen) doen sommigen haar op zijn Fransch, anderen als eene zacht-korte of doffe e, anderen als ei klinken. Wij laten het aan de verkiezing des Declamérenden over. | |||||||||||||||
Over aai.Deze zangrijke verlenging van ai vindt men in honderden van woorden. Ik heb beschaafde redenaren nooit in hare uitspraak hooren zondigen. Evenwel houde men het over de lange a gezegde in het oog. | |||||||||||||||
Over au en aau.Au is schier even zeldzaam als ai. Men heeft dien dubbelklank slechts in dauw, vroeger doorgaans daauw geschreven, en ook nog | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
vaak zoo uitgesproken, in klauteren, Paus, de eigennamen Paulus, Saulus enz. Zijne verlenging aau doet zich des te meer hooren, en ten aanzien van dit aau zij men ernstig op zijne hoede, om het niet met ou te verwarren, en dus flaauw, blaauw, raauw enz. uit te spreken, als flouw, blouw, rouw. Oude en jonge lieden hier in Groningen ontsieren er maar al te dikwerf hunne voordragt door. Ik heb er gedurende dertig jaren op mijne declameerlessen tegen moeten waarschuwen. | |||||||||||||||
Over ei.Bij deze diphthong zorge men haar niet naar ai te doen gelijken, hetgeen men echter regt beschaafde redenaren zelden zal hooren doen. Voor Duitschers zou dit voorschrift des te noodiger zijnGa naar voetnoot(*). Dat er tegenwoordig in de beschaafde uitspraak tusschen ei en ij nog wel eenig, maar geen zeer groot verschil bestaat, is, bl. 27, reeds opgemerkt. | |||||||||||||||
Over eu.Ook dezen tweeklank (ten minste voor het oog; want eigenlijk is het eene soort van middelgeluid, dat aan den Umlaut der Hoogduitschers ö in hörte, Göthe enz. gelijk is) dezen tweeklank, zeg ik, wiens uitspraak bij ons zich naar die der Fransche eu (in woorden b.v. als je veux, un peu) gerigt schijnt te hebbenGa naar voetnoot(†), zal men zelden door een' eenigzins beschaafden mond hooren misvormen. Hoe zou men feith's versregel:
Wat glans van eer of goud den mensch op aard verheugde,
De deugd, de deugd alleen baart reine hemelvreugde.
anders dan goed kunnen uitspreken? | |||||||||||||||
Over eeu.Hetzelfde geldt ook van dit eeu, verlenging en verscherping van eu. In de rijmen:
De woeste leeuw,
Wiens felle schreeuw,
In vroeger eeuw
Den circus deed weergalmen, enz.
zal een sierlijk redenaar niet ligt eene feil van uitspraak begaan, of het moest zijn, dat hij den langen e-klank vóór de u niet genoeg deed uitkomen en daardoor eeu van eu te weinig onderscheidde, of wel | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
dat hij, de u te veel verzwijgende, onuitschreeuwelijk volkomen als onuitschreewelijk (zoo als huygens het wel schrijft) uitsprak. | |||||||||||||||
Over ie.Dat deze veel- of tweeklank (want oorspronkelijk is dezelve zulks buiten alle bedenking) tegenwoordig in de beschaafde uitspraak zoowel bij ons als, volgens grimm, bij de Hoogduitschers, niet of weinig anders dan als eene lange i wordt uitgesproken, heeft, na hetgeen daarover op bl. 24 gezegd is, geene herhaling noodig. | |||||||||||||||
Over ieu.Men zorge de u daarin te doen hooren. Hoe scherp voor het overige en weinig oorstreelend deze aan ons Nederlanders in het bijzonder eigene en slechts voor de w te vinden mengelklank in vele woorden ook zij, heeft hij toch somtijds iets oortreffends en geluidnabootsends. In:
Zijn nieuw scherpsnijdend zwaard hieuw 's monsters kieuwen door.
hoort men in dat hieuw enz. even duidelijk als gepast het sissende en fluitende geluid, hetwelk een zwaard maakt, dat bliksemsnel de lucht doorklieft. Nieuw als nuw uit te spreken is platte volkspraat. In Groningen zegt het gemeen er nei (Hoogd. neu) tegen. | |||||||||||||||
Over oe.In de uitspraak van deze letterbinding, die in klank aan de Hoogd. vokaal u (in Blut, gut), en aan de Engelsche oo (in blood, good) gelijk of vrij gelijk is, zal geen Declamator ligt falen. Wij kunnen dit zelfde zeggen: | |||||||||||||||
Over oei.Een' der welluidendste en liefelijkste, den Hoogduitschers ontbrekende veelklanken in onze taal, en te regt den naam van euphoon verdienende, zoo als de Grieken een' tweeklank wel noemden. Hoe veel smeltende geven de oei-geluiden aan de volgende door mij, om dit te doen hooren, zamengeknutselde soort van éénrijmen of monorimes! 't Koeitje loeide,
't Beekje vloeide,
Aan welks boord het bloempje bloeide,
Dat reeds de avonddauw besproeide,
En waar Zefier zuisde en stoeide; -
Philomeles org'len boeide,
Toen ik in het schuitje roeide,
Mij betoovrend oor en hart.
En ofschoon een onweer broeide,
Dat al na en nader spoeide,
En gestaâg in felheid groeide,
En de lucht van hitte gloeide,
Die mij borst en longen schroeide,
En ter dood toe mij vermoeide,
Ik gevoelde leed noch smart.
Een Declamator trachte het zachte, dat oei in sommige woorden heeft, door eene zachte uitspraak nog te verhoogen; even als hij omgekeerd in eene zinsnede, gelijk b.v.: ‘de stormen bulderden, | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
gierden en loeiden door het zwerk,’ dit loeijen met forschen galm doe klinken. Doch dit behoort tot de Juistheid der Mondelijke Voordragt, waarover in het vervolg nader. | |||||||||||||||
Over ooi.Ook dit ooi, verlenging van het in onze taal onbekende oiGa naar voetnoot(*), en in mooi, tooijen, strooijen enz. aan te treffen, zal zelden door beschaafde redenaars slecht worden uitgesproken. Even als oei, is ook deze vokaalmengeling aan de Hoogduitsche taal niet eigen, en mede een onzer meest streelende woordgeluiden. Zoo b.v. in de regels, waarin van een lief klein meisje gezongen wordt:
Bloemen te strooijen,
't Aanzigt tot minlijke lachjes te plooijen,
En zich met kwikjes en strikjes te tooijen,
Was steeds haar lust.
| |||||||||||||||
Over ou.Dat men dezen meer- of veelklank niet met dien van au, en nog minder met dien van aau moet verwarren, zoo als ongelukkig maar al te dikwerf plaats heeft, is, bl. 30, gezegd. | |||||||||||||||
Over ui.Een zuivere mond doe in deze, bij onze oudste schrijvers zelden voorkomende diphthong de beide vokalen u en i goed hooren, zoodat er altijd onderscheid blijve tusschen dit ui, b.v. in ons huis, kuisch, huilen enz. en het eu der Hoogduitschers in Freude, keusch, heulen, welk Hoogduitsche eu anders, (gelijk wij, bl. 30, zeiden) in de uitspraak vrij wat van ons ui heeftGa naar voetnoot(†). Men kan bij de ware of schijnbare twee- en drieklanken, die in echt Nederlandsche woorden voorkomen, nog de ae, oe en eu in vreemde, uit het Grieksch en Latijn ontleende benamingen voegen. Dat de ae dan doorgaans als e, b.v. in Caesar, de oe ook als e, b.v. in Phoebus, de eu nagenoeg als ui, b.v. in euphonisch, Euclides, Europa, euangelisch uitgesproken wordt, heeft geene herinnering noodig. | |||||||||||||||
§ 15.
| |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
eene kleiner letter gedrukte aanmerkingen bloot van gebreken melding, die zelfs bij beschaafde redenaren wel voorkomen, en voegen soms in onze beschouwing de met elkander vermaagschapte consonanten maar bijeen. | |||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
| |||||||||||||||
Over de c en ch.De c komt tegenwoordig maar in eenige vreemde of bastaardwoorden voor, b.v. ceder, citer enz., waarin men haar voor e, i, ij en y | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
als s, of enkel als z, en voor a, o en u als k uitspreken moet. Wat de ch betreft, het is een op zichzelf staande keelklank, zoo als wij hem in licht, trachten, ach, en honderd andere woorden aantreffen, en die zelden verkeerd wordt uitgesproken. Woordopenend of beginnend, komt hij niet voor dan in vreemde of bastaardwoorden, waarin men dan, des verkiezende, aan de ch soms wat van den k-klank geven kan, zoo als b.v. in Christus, Christenen, dat evenwel geen vereischte is. In chocolade spreke een sierlijk lezer haar geheel op zijn Fransch uit, dus nog wat anders dan sjokkolaat, en geheel niet als het platte sukelade. Dit geldt ook van machine, waarvoor men wel verkeerd maadjiene of maasjiene, ja, door geheel onkundigen zelfs magiene hoort zeggen. Elegante sprekers houden zich in zulke uitheemsche woorden liefst aan de uitspraak der taal, waaruit ze zijn overgenomen. Chinas-appel diende echter, tegen het zoogenaamde fatsoenlijke gebruik aan, wel Sinas-appel te luiden, want die gouden appelen of goudappelen hebben (zoo als men ten minste wil) hun naam niet van het verre China, maar van Messina, de bekende stad van Sicilië. Over de g en k, schoon met de ch verwant, zullen wij hier onder afzonderlijk spreken. | |||||||||||||||
Over de stomme tong- en tandletter d, en de met haar vermaagschapte t.Ligt zou een Hoogduitscher ons dol als tol, ons dak als tak kunnen uitspreken, wijl hij in vele woorden (b.v. in Tod, Tag, That, tausend, Teufel, tief, Vater, Bote, enz) de t, of wel de th, in plaats van onze d bezigt, en wijl daarenboven de d zelfs in diegene, welke met eene d geschreven worden, bij Opperduitschers vaak een' bijklank van t heeft, zoodat de Franschen met onze Overrijnsche buren spotten, als sommigen van je fous tis atieu, Matame! spreken, of voor donner tonner, voor vendre ventre zeggen. Hollanders intusschen behoeft men tegen dit gebrek niet te waarschuwen. Geen beschaafd redenaar zal bij ons de d of t aan het begin of midden in de woorden ligt verwarren. - Dat de eind-d bij ons dikwerf den klank van t aanneemt, brood, lood b.v. soms als broot en loot klinkt, zullen wij straks nader aanstippen, als wij van eenige betrekkelijke afwijkingen van de natuurlijke uitspraak der letters gewag maken. Voor het overige weet elk net lezer, dat in enkele bastaardwoorden de t voor de i soms als ts, soms als s luidt; b.v. natie, provintie als naatsie, provinsie worden uitgesproken. | |||||||||||||||
Over de verwante lip- en blaasletters f en v.Wat deze consonanten betreft, zij men ernstig op zijne hoede tegen de provinciale feil van sommige Friesche en ook wel andere redenaren, die het fraaije onderscheid tusschen den zachteren v- en scherperen f-klank (met name aan het begin der woorden of syllaben) over het hoofd zien, en van friend, van ‘onze fader, die in de Hemelen zijt’ enz. spreken. Wel is het waar, dat bij vele, zoo niet bij de meeste Germaansche stammen, de begin-v sterk naar de f trekt, of f of bijna f is, ja, dat ik vóór eenigen tijd in een Duitsch boek den voorslag zelfs vond, om het geheele lettertee- | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
ken v, daar het toch als f klonk, af te schaffenGa naar voetnoot(*); doch zoo ook al deze verwarring van v met f elders gelden moge, onze beschaafde Hollandsche, naar het Fransch zich gevormd hebbende uitspraak duldt haar niet, en een zuiver declamérend redenaar zal zoo min feilen (gebreken) met veilen (waschdoeken), als dak met tak, of tam met dam verwarren. Wij loopen dus ook, Fransch sprekende, geen gevaar om als sommige Hoogduitschers uitgelagchen te worden, die je foutrais fous tire voor je voudrais vous dire zeggen; integendeel, door aan de f en v elk haar regt te geven, zetten wij onzer taal een groot sieraad te meer bij. Of is klankverscheidenheid, is afwisseling van forscher en zachter geluiden in dezelfde soort van letters niet bevorderlijk voor de welluidendheid of euphonie? Is het geen voorregt, dat wij op zijn' tijd zoo wel versregels kunnen maken, die, in overeenstemming met hetgeen zij uitdrukken moeten, door de v-klanken iets malschs en molligs voor het oor hebben, gelijk de volgende:
Vriendlijk en aanvallig meisje, van wier lippen honig vloeit,
Dat al vleijend en al kozend 't oor van vriend en vijand boeit!
als anderen, die door de f-klanken krachtig luiden, gelijk de regel: Fier, terwijl hem de oogen flonkeren, zegt de Frank op forschen toon. Van de zinsonderscheiding, die, door het scherpere of zachtere f- en v-geluid, in woorden, als fel en vel, fier en vier, feilen en veilen, enz., te weeg wordt gebragt, behoeven wij niet eens melding te maken. | |||||||||||||||
Over onze g.De g, zoo als zij woord- of syllabe-openend in groot, God, goed, gegrond, het krijschende gij en honderd andere woorden voorkomt, is een onzer moeijelijkste letterklanken, en een waar struikelblok voor elken Franschman, Engelschman of Hoogduitscher, die, hoe lang zij dikwerf in ons vaderland verkeerd hebben, toch de wijze, waarop wij die g achter uit de keel gorgelen, maar niet leeren kunnen. Laat hen anders eens beproeven de twee volgende, met vele gs alliterérende versregels zuiver uit te spreken:
Hoort ge? afgrijslijk giegaauwt de ezel; ganzen gagg'len gaarne in 't gras;
's Paards gegrinnik galmt in 't ronde; 't geitje graast langs gindschen plas.
| |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
En bij de Franschen, en bij de Duitschers trekt de g in woorden, als grand, goût, gut, gross, Gott enz., meer naar de k, of zweeft tusschen onze g en k in, terwijl zij daarenboven in het Fransch voor de e en i in eene soort van j overgaat, welke j zich ook wel eens in het Hoogduitsch doet hooren. Het Duitsche guten morgen toch b.v. klinkt meer of min als koeten morgjenGa naar voetnoot(*). - Voorts vermanen wij hier alleen nog den Nederlandschen redenaar, om de uitspraak onzer g dáár zoo veel mogelijk te verzachten, waar de Declamatie bijzondere zachtheid vereischt, want in sommige woorden strookt het scherpe onzer g zeer goed met de hardheid van hetgeen ze uitdrukken. Men neme b.v. grimmig, gruwelijk, afgrijsselijk, grof, toegraauwen enz. - Sluitend wordt de g, maar vooral de gt, in klank doorgaans gelijk aan ch. Dag, ligt (niet zwaar), mogt enz. klinkt als dach, licht, mocht, weshalve het ook oudtijds (en gt nog wel) veel zoo gespeld werd. - In lagchen, ligchaam enz. doe men de g schier niet hooren, want ze dient hier bloot om aan te duiden, dat men niet lachen als la-chen uitspreke, of lichaam als li-chaam. - Genie en soortgelijke vreemde woorden moeten, op enkele uitzonderingen na, op zijn Fransch luiden. | |||||||||||||||
Over de hvalt niets bijzonders te waarschuwen. Een eenigzins beschaafd Declamator zal zich toch wel niet aan de feil van sommige Zeeuwen, Groningerlanders en andere Provincialen schuldig maken, om de h weg te laten, waar zij voorgevoegd, en voor te voegen, waar zij weggelaten moest worden, kortom, van hondvanger en emelsche hengelen voor ontvanger en hemelsche engelen te spreken. - Dat men haar in vreemde of bastaardwoorden, als rhetorica, thee, Theodorus enz. zoo goed als niet laat hooren, behoeft niet gezegd. Zoo verzwijgt men haar ook in het Nederlandsche woord thans, dat uit het oude te hands of te hant is zamengetrokken, en oorspronkelijk zoo veel te kennen geeft als hetgeen voor of bij de hand, en dus, op den tijd toegepast, op dit tijdstip of oogenblik daar is. | |||||||||||||||
Over de j.Hoe zij in ja, jammer, jegens, paveljoen enz. wordt uitgesproken, weet elk. In majesteit geven sommige lezers en redenaren haar wel eens eene te Fransche uitspraak, als ware het maadsjesteit of ma-zjesteit. Dit stuit. Minder doet het zulks b.v. in jasmijn (bloem), waarin de verfransching der j door beschaafde monden schijnt aangenomen. Ook de terminatie aadje, b.v. in vrijaadje, timmeraadje, boschaadje, stoffaadje, die wij aan onze Gallische buren te danken hebben (want de Hoogduitschers kennen haar niet achter echt Duitsche woorden), dient men wel geheel op zijn Fransch, als -age in voy-age, plum-age, boc-age uit te spreken. Met uiteenscheuring toch der d en j vrijaad-je te zeggen, en aan dat je daarbij den klank van ons je (verzachting van ge of gij) bij te zetten, klinkt boersch. In hooft's versje dus: | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Het vinnig steken van de zon
Ontschuil ik in 't boschaadje:
Indien dit boschje klappen kon,
Wat meldde 't al vrijaadje!
zegge men bosch-age, vrij-age naar Franschen trant. - Voorts zij hier nog gewaarschuwd tegen de fout van sommige, zelfs zeer beschaafde Declamatoren, om den diminutief-uitgang je (verzachting van ke, che of ge) na eene s met een' allerleelijksten draai te doen hooren, en van meisjeGa naar voetnoot(*), reisje enz. schier meisije of meiszje, reisije of reidsje te maken. Dit is niet minder aanstootelijk, dan wanneer men het Hoogd. Mädchen, dat bijna als Mädchjen moet klinken, op eene harde wijze als Mäd-gen uitspreekt. In boeijen, vloeijen enz., waarin de j slechts bindmiddel is der i aan de volgende e (boei-j-en), moet ze geheel niet gehoord worden. | |||||||||||||||
Over de k.Lieden, met gezonde spraakorganen begaafd, heb ik deze keelletter nooit anders dan goed hooren uitspreken. Men moge echter, in groote gebouwen het woord voerende, oppassen, dat zij, ten gevolge van te zacht spreken, niet met de g (klimmen b.v. met glimmen) verward kunne worden. Doch hierover bij de duidelijkheid van Declamatie nader. | |||||||||||||||
Over de l.Voor gebrekkige organen is deze zachtste der smelt-consonanten (liquidae), even als de k wel eens een struikelblok. Men kent het relletje van den predikant, die altijd van ‘God, den Heere van nicht en neven,’ in steê van ‘licht en leven’, sprak. Op zulke gebrekkige spraakwerktuigen hebben wij hier echter geen acht te slaan, en waarschuwen alleen tegen de fout, waarvan ook beschaafde Declamatoren niet altijd vrij zijn, om op zijn Amsterdamsch aan de ll in willen, stillen enz. iets vets en brijachtigs van klank te geven, dat voor kiesche ooren aanstootelijk en walgelijk is. | |||||||||||||||
Over de m.Ook tegen de zuiverheid van uitspraak dezer smeltende lipletter wordt door een' beschaafden mond zelden gezondigd. - Wat hare buurzuster in het alphabeth, de n, betreft, | |||||||||||||||
Over de n.deze smelt- en neusconsonant (liquida nasalis) wordt op het einde van de flectiedeelen der woorden, vooral der werkwoorden, in de provincie Holland al zeer veel, ook door de bekwaamste redenaren, weggelaten, die hoore, zinge, make enz. in plaats van hooren, zingen, maken zeggen, even als of het geene Nederlandsche, maar Deensche of Engelsche woorden waren; kortom, die de taal dus verdeenschen en verengelschenGa naar voetnoot(†). Luttel te verdedigen aanwendsel, wat men ook zeggen | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
moge, dat het eene zekere zoetvloeiendheid aan de uitspraak bijzet, op welken grond reeds ten kate deze letter-inslikking poogde te vergoelijken, hoezeer hij haar anders taalkundig afkeurde. En dit laatste te regt! Men verminkt er toch de woorden door, berooft ze van een wezenlijk bestanddeel, en misvormt hunne gedaante. Ook heeft dit verzwijgen der sluitende n, wanneer het zeer sterk gedreven wordt, voor Geldersche, Groningsche en meer andere Nederlandsche ooren eer iets lafs en verwijfds dan zoetvloeijends. Intusschen wil ik omgekeerd een te sterk drukken op de sluitende n en haar toetellen, als 't ware, mede van hardheid en onwelluidendheid, vooral in sommige gevallen, niet vrijpleiten. De middelmaat is de beste straat. - Over het toetellen der letters hier onder nader. | |||||||||||||||
Over de ng.Terwijl wij hier van de n reppen, zij een woordje ten aanzien der ng ingelascht, voor welke wij wel een afzonderlijk letterteeken in ons a, b, c mogten hebben, daar het veeleer een enkele, dan een dubbele letterklank is. Wij moeten hier met onze bekwaamste vroegere en latere taalkundigen en orthoëpisten ten kate, bilderdijk, kinker, siegenbeek, weiland, bogaers, boskoop en anderen elken declamérenden bidden en bezweren, om toch die ng, als zij etymologisch tot ééne en dezelfde syllabe behoort, niet, als of het twee elk op zich zelf staande letters waren, uit te spreken, en zin-gen, konin-gen, jongelin-gen, dwan-g, gan-g enz. te zeggen, in plaats van die n en g zacht in keel en neus te doen zamensmelten en als een' enkelen, uit n en g ineengevloeiden klank te uiten. Door toch de n van de g af te scheuren, en die g dan op de gewone wijze achter uit de keel te worgen, (zooals hooft zeggen zou) zet men aan onze Hollandsche uitspraak eene schorheid bij, die elk gevoelig oor kwetst en verscheurt. 't Best wordt men dit ontwaar, wanneer een rijmpje, als het volgende, waarin telkens die ng voorkomt, op die harde wijze gelezen wordt:
Moed, moed, ô stervelingen!
Wat neevlen u omringen,
Wat rampen u bespringen,
Wat zielsmart u verscheurt,
Hoopt! - 't licht zal eenmaal dringen
Door nacht en schemeringen;
Eens valt in zaalger kringen
U eeuwig heil te beurtGa naar voetnoot(*).
| |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
Bij onze Hoogduitsche en Engelsche Germaansche stamgenooten, wier g anders zachter is dan de onze, waarschuwt men tegen dit gebrek evenzeer. - Hetgeen hier van de ng gezegd is, geldt ook, hoewel in geringere mate, van de nk, die echter maar zelden voorkomt. | |||||||||||||||
Over de p.Van deze wat strengere lipletter is bij hare min stugge zuster, de b, reeds gesproken. - Dat de ph, die men alleen maar in bastaard- of vreemde woorden, b.v. philosoof, physisch enz. aantreft, als f moet worden uitgesproken, behoeft hier niet herinnerd. | |||||||||||||||
Over de q.Men vindt haar slechts in vreemde, of bastaardwoorden, b.v. Quinctilianus, request, liquidéren, liqueur, equipage, waarvoor men thans wel likwidéren, likweur, ekwipaadje zou willen schrijven. Kwasterij der kwasterijen! Het pikwére niemand, dat ik dit zoo ongezouten zeg. Wil men in dergelijke bastaarduitdrukkingen geene q dulden, zoo schrijve men rekest, likidéren, likeur. In allen gevalle moet het zoo uitgesproken worden. De spelling ekipaadje heeft evenwel voor mij iets stuitends. | |||||||||||||||
Over de r.Deze smelt-consonant (liquida) wordt door den Griek dionysius van Halicarnassus de meest forsch geaarde der half-klinkers genoemd (τῶν ἡμιϕώνων γενναιότατον), en ook bij ons is zij eene onzer krachtigste en fraaiste consonanten. Ongelukkig derhalve de taal, die, gelijk het Chineesch, (zoo als men zegt ) haar mist! Voor zoo veel men niet brouwt, of een ander soortgelijk organisch gebrek heeft, zal men in de zuivere uitspraak der r wel niet feilen. Wij behoeven dus bij haar niet stil te staan. Hoe men, door haar zachter of sterker te doen ratelen, de fraaiheid van declaméren kan bevorderen, daarover hieronder nader. - Rh, in enkele bastaardwoorden voorkomende, b.v. rhetorisch, rhythmisch, klinkt bloot als r. Vergelijk hier boven het gezegde over de h. | |||||||||||||||
Over de s en de met haar vermaagschapte z.Wij moeten dringend verzoeken deze sis- en zuisletters niet met elkâar te verwarren, en, gelijk soms Friesche redenaren wel doen, aan de zoo, zachte, bij ons volkomen op de wijze der Franschen en geheel anders dan in het Hoogduitsch uitgesprokene z denzelfden klank als aan de scherper s te geven, b.v.: ‘En de Soon des menschen seide’ voor: ‘en de Zoon des menschen zeide.’ Dit is evenzeer en op dezelfde gronden laakbaar, als wanneer men de v gelijk eene f uitspreekt, waarover hier boven gehandeld is. Slechts in enkele woorden, die tegenwoordig met eene z gespeld worden, b.v. zamen, te zamen (niet evenwel in verzamelen), zestig, zeventig en een paar andere, schijnt de meest gewone uitspraak nog den harderen s-klank te vorderen. Misschien wel ten gevolge van hetgeen men assimilatie noemt, waarover hier onder nader. Suizen, ofschoon wel met eene s gespeld, dient als zuizen uitgesproken te worden. Zoo ook Asia en soortgelijke uitheemsche namen. | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
Over de sch.Ook deze harde, voor den zang ongeschikte, uit s en ch zamengesmolten sissende verhemelte- en keelklank is, even als onze g, waar ze woord- of sylbe-openend is, een schibboleth voor vreemden. Regels, als: | |||||||||||||||
Schor geschreeuw van kikkergorgels schalt en schatert in het rond,tart ik een Franschman, Duitscher of Engelschman zuiver uit te spreken. En hoewel de sch in sommige onzer woorden, gelijk b.v. in dat schor, gansch niet kwalijk strookt met het harde der begrippen of voorstellingen, in die woorden uitgedrukt, ja, in een' versregel, als: | |||||||||||||||
Schriklijk rolt het schor gerommel van den donder door het zwerk,regt klanknabootsend isGa naar voetnoot(*), vermanen wij echter met onze bekwaamste taalkundigen elk redenaar, om ons, als de sch in het midden of op het einde der woorden, als uitgang voorkomt, niet noodeloos op haar geluid te vergasten, en (zoo men ten minste niet opzettelijk schor van klank zijn moet) menschen, visschen, bosschen, heerschen, als mensen, vissen, bossen, heersen uit te spreken, even gelijk men aan visch, bosch, mensch, ik heersch die uitspraak eener bloote s, en niet die van visg, bosg, mensg, enz. geeft. Dit vordert de welluidendheid, al is het ook misschien niet de oorspronkelijke geaardheid der sch, die in de meeste Germaansche dialekten, en nog bij de Denen en Zweden, gelijk ook hier en daar in Groningerland, als sk, of op eene soortgelijke wijze luidde. | |||||||||||||||
Over de t.Dat zij vooral van hare zachtere tweelingzuster, de d, onderscheiden moet worden, is hier boven aangestipt. Elk beschaafd redenaar weet tevens, dat in sommige bastaardwoorden, b.v. natie, provintie, de t tot ts of wel tot s wordt. De onhollandsche th, die dan ook meest alleen in vreemde of bastaardwoorden, als thee, theologie enz. zich zien laat, moet als eene bloote t klinken. Vergelijk, bl. 36, het gezegde over de h. - Voorts zij hier te velde getrokken tegen het gebrek, ook wel van nette redenaren, om in woorden, als staatsdienaar, godsdienst en soortgelijke, de t of d voor de s te verzwijgen, en ze als staasdienaar, gosdienst enz. uit te spreken. Platte, leelijke Amsterdamsche volkspraat! - In | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
geestdrift echter, in ontdekken en soortgelijke woorden kan men zonder hardheid de t moeijelijk voor de d doen hooren. | |||||||||||||||
Over de v en w.Vooral is de v niet te verwisselen met hare bloedverwante, de f, gelijk hier boven, bl. 34, gezegd is. Ook in de regten van hare buurvrouw in het alphabet, de w, late men de v niet treden, en volge de predikers en lezers niet na, die van uve liefde voor uwe liefde spreken, of voor vermurwen, wrang, wringen enz., vermurven, vrang en vringen zeggen, of wel in den versregel: | |||||||||||||||
Wraak! riep geheel het land: den Spanjaards eeuw'ge wraak!vraak en eeuv'ge lezen. - In vrouwen, leeuwen en soortgelijke woorden, waarin de gemelde w (die wij nu hier met één maar afdoen) bloot tot een' overgang van de u op de e dient, even als de j in boeijen de i aan de e knoopt, worde die w zoo goed als niet vernomen. | |||||||||||||||
Over de x.Van deze thans bij ons slechts in vreemde woorden te vinden, en daarin (gelijk vroeger in het echt Hollandsche blixem enz.) als ks luidende letter (b.v. Xerxes, Xenophon) valt niets bijzonders op te merken. In Spaansche woorden kan een wat pedant lezer haar als onze ch of k uitspreken. | |||||||||||||||
Over de z.Is reeds bij de s gehandeld. | |||||||||||||||
§ 16.
| |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
zachtere, p, t, ch, f en s de hardere uitspraak van bijna dezelfde letterklanken zijn. Deze absolute zacht- en hardheid verandert echter wel eens relatief. Zoo neemt
't Is weer eb en zachtkens deinzen weer de golven van het strand,
Brood! - schreeuwde de arme vrouw: - ik sterf van honger; brood!
| |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
Daar lag ze, op rozen neergevlijd,
Door 't zuizend west gestreeld.
't Geluk ontvliedt den mensch hier eeuwig op deze aard,
| |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
Spottend riep de kleine guit:
Meisje, 'k lach u helder uit!
Stof op uw wijsheid niet, kortzigtig sterveling!
En 't vuur van ed'len moed, dat vonkelde in zijn oog,
| |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Een menigte akligheên, in dampen opgeheven,
Schijnt vonklend om hem heen de steilte langs te streven.
Zijn voorhoofd schuilt in mist, die 't vormloos hoofd omwaart,
Een halfvervonkeld licht verstrekt hem tot een zwaard,
Hoos de booten leêg van water; blaas de wind dan vrij in 't zeil!
Met deze wenken over de klankwisseling, die sommige consonanten in eene aaneengeschakelde, ongedwongens en naar onze spraakwerktuigen zich plooijende uitspraak ondergaan moeten, moge men het hier voor lief nemen. Wij willen door te groote uitvoerigheid niet vervelend worden. Ook komen verscheidene andere voorschriften, die | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
men nog over dit onderwerp zou kunnen geven, of gegeven heeft, ons niet even uitgemaakt zeker voor, en zijn ligt voor overdrijving en misbruik vatbaar. Ongelukkig voor het overige, dat men op onze lagere scholen de jeugd maar te dikwerf leert, om, met verkrachting van alle zoetvloeijendheid, in ieder woord letter voor letter naar haar' individuélen klank uit te spreken, zonder er eenigzins acht op te slaan, of die klank ook door eene voorafgaande of volgende letter eene meer of minder verschillende geaardheid erlangt! Daardoor, en vooral dan ook door - gelijk wij nogmaals herhalen - niet in het oog te houden, dat de ng niet uiteengescheurd, maar steeds als een zamengesmolten geluid uitgesproken moet worden, dat de uitgang sch, hetzij in het midden der woorden, hetzij ze sluitend, den klank eener bloote s vereischt, dat de doffe of zacht-korte e vaak naauw hoorbaar luiden, en men over woordjes, als ze, men, er en soortgelijke, zonder eenigen nadruk soms heenglijden moetGa naar voetnoot(*), dat men, wat de v en f, de d en t enz. betreft, onze taal niet naar den Hoogduitschen tongslag moet verwringen, dat men in adellijk, hemellingen, halsstarrig, moorddadig, thans en dergelijke woorden, schoon te regt aldus gespeld wordende, toch buiten noodzaak niet meer dan ééne l, s en d, en in het laatste geene h moet doen hooren, en wat dies meer zij, krijgen wij die harde uitspraak van het Hollandsch, welke, van kansel en spreekgestoelte ons hier en daar toegekrijscht, een beschaafd oor martelt en verscheurt, en die zoo grootelijks verschilt van den gladden mond (het os rotundum) onzer voorvaderen. Zuiverheid van Declamatie moet steeds door welluidendheid gewijzigd worden, en de letters, lettergrepen en woorden dienen, behoudens de scheidingen, die de zinteekenen, de pauzen en de duidelijkheid in het algemeen vorderen, als door fluweelen koorden met elkaâr verbonden te zijn. Aan het slot voorts van het stuk over de Zuiverheid van uitspraak onzer letteren, kan men nog vragen: hoe moet een lezende en declamérende het maken met vreemde eigennamen? moet hij de letteren in die namen naar ons Hollandsch taalgebruik, dan wel naar het uitheemsche uitspreken, b.v. Newton en Cook op zijn Hollandsch, dan wel als Njoeton en Coek op zijn Engelsch, Kotzebue of Kotseboe, Schiller, of Sjiller, Juan, of op zijn Spaansch Choean, Giovanni, of naar der Italianen wijze Djiovanni? Ik antwoord: men geve, lettende op de plaats, waar, en op de toehoorders, voor welke men spreekt, aan het vreemde zijn regt, voor zoo veel dit 1) zonder duisterheid, 2) | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
zonder pedanterie en gemaaktheid, en 3) zonder onwelluidenheid geschieden kan. Niemand b.v. zal ligt Schiller (Sgiller) voor Sjiller zeggen, maar door Don Choean voor Don Juan te bezigen, zou men zeer ligt aan eene of meer dezer feilen zich schuldig kunnen maken, en voor velen even onverstaanbaar als grillig schijnen. | |||||||||||||||
§ 17.
| |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
gen, konin-gen, de n daarom volstrekt niet als van de g afgescheiden moet worden uitgesproken, maar met de g geheel ineensmelten. Anders ontstaat er die barbaarsche uitspraak der ng, waartegen hier boven, bl. 38 en 46, op het nadrukkelijkst gewaarschuwd is, en van welke bilderdijk in zijn' Perzius te regt zingt:
Ik zwijg van din-gen, en van menschen, en lig-hamen,
Die in eens stalboks boel en anders niet betamen.
| |||||||||||||||
§ 18.
| |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
integendeel, in Godés enz. wordt -ier of -es weer door den accent uitgekipt, en wij spreken die bastaardterminatiën -ier en -es (of wel de syllaben nier en des, gelijk men ze voor het oog afbreekt en voor het oor hooren doet, zie § 17) met wat sterker, of wel wat hooger en gerekter toon uit, dan de syllaben go (God) en tui (tuin). - Tot eene zuivere uitspraak nu van het Nederlandsch behoort, dat men in het leggen van dezen klemtoon niet feile, te meer daar dit, behalve dat het ongebruikelijk en daardoor aanstootelijk is, ook zeer nadeelig kan zijn voor de duidelijkheid. Naar de verschillende wijze toch, waarop de accent in een woord valt, is ook de beteekenis van zulk een woord verschillend, want iets anders b.v. is volmáken (voltooijen), en vólmaken (vullen), óverwinnen (b.v. geld), en overwínnen (den vijand), béving (siddering), en bevíng (van bevangen), bálletje (kleine bal), en ballétje (kleine danspartij), misbáar (jammerklagt), en mísbaar (te missen), bezíe (beschouw), en bézie (bes) enz. enz. En ofschoon geboren en beschaafd opgevoede Nederlanders (voor wie dit boek geschreven is) zich over het algemeen in de regte plaatsing van den accent wel niet vergissen zullen, wordt zulks in enkele gevallen door hen nog wel eens gedaan. Niet veel derhalve, maar toch iets dient er hier over dit onderwerp opgemerkt te worden. Wij willen dus kortelijk de hoofdregels der Nederlandsche accentuatie opgeven, met bijgevoegde waarschuwing tegen deze en gene gebreken, waaraan ook bekwame sprekers zich in dit opzigt wel eens schuldig maken. Geleidelijkheidshalve onderscheide men hierbij tusschen enkelvoudige primitieve en enkelvoudige derivate of met behulp van achtervoegsels afgeleide woorden; voorts tusschen half afgeleide, half zamengestelde woorden, als daar zijn, die met lijk, loos, achtig, haftig enz. gevormd worden; al verder tusschen, met aangehechte voorvoegselen of partikelen afgeleide, of - wil men liever? - zamengestelde woorden; eindelijk tusschen volkomen duidelijk zamengestelde woorden en de zoodanige, die daarvan weer zijn afgeleid. | |||||||||||||||
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
| |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
Zoo deugd geen mísdaad is, hoe zou 'k misdádig wezen?
| |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
Dit zijn eenige hoofdregels, die men omtrent de plaatsing van den Woordaccent of Woordtoon in eene zuivere Declamatie volgen moet. De meesten worden door elk beschaafd redenaar betracht. Laat ons even zien, hoe men echter in enkele woorden tegen dit of dat dier voorschriften wel eens zondigt. Tegen den regel onder a) zondigt men, door b.v. ordéntelijk, in plaats van órdentlijk, of liever órdenlijk of órdelijk te zeggen en te schrij- | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
ven. Men legt hier, lijnregt tegen den aard der taal aan, den accent op een toonloos buigingsdeel, en handelt even verkeerd, als wanneer de Hoogduitschers lebéndig voor lêbendig (levendig) zeggenGa naar voetnoot(*). Met dat al heeft het gebruik bij ons eene eenigzins gelijke fout gewettigd in vijándig, vijándelijk, waarvoor wij vìjandig, even als vìjandenGa naar voetnoot(†) met den toon op de eerste greep moesten doen hooren. Tegen den regel onder b) feilen wel eens kanselredenaren, die in de woorden van het Onze Vader: ‘vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren,’ schuldenáren voor schúldenaren zeggen. Het woord is niet schuldenaár, maar schúldenaar (met den hoofdtoon op de eerste greep), even als léeraar, mákelaar enz. Tegen het voorschrift onder c) handelen sprekers, die van máatschappij, in plaats van maatschappìj (met de hoofdklem op de laatste syllabe) spreken. Dit ij is eene bastaardterminatie, die (ofschoon niet altijd in een' Hoogduitschen mond) bij ons overal den accent geheel naar zich trekt. Vergelijk razernìj, huichelarìj, babbelarìj, voogdìj enz. Tegen het onder d) gezegde feilt men, door, wat niet zelden geschiedt, déelachtig, wóonachtig te zeggen. Zeg liever deeláchtig, woonáchtig, want achtig drukt, dunkt mij, hier een volkomen hebben uit. In schríkachtig en vréesachtig integendeel dient de nadruk meer op schrik en vrees te vallen. Zij geven toch bloot eene geneigdheid tot schrik en vrees te kennen, gelijk, wanneer men wáarachtig in plaats van waaráchtig zeide, dit slechts naar waarheid zweemend zou beteekenen. Huigens zinspeelt boertend op dit laatste in het puntdicht:
Het is wáarachtig, Jan!
Gij zijt een eerlijk man.
Wáarachtig is het, maar
Dat is wat min dan waar.
In zulke vormingen met achtig is evenwel, beken ik, de hoofddruk wel eens wat dobberend. Aan den regel onder f) vergrijpt men zich, door, gelijk vele Hoogduitschers in hun óhnmächtig doen, ónmagtig, in stêe van onmágtig, te zeggen en op on-, in plaats van op magtig te drukken. Over het algemeen leggen | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
in zulke zamenstellingen, even als in sommige afleidingen, onze Duitsche buren meer den accent op de eerste lettergreep of op het eerste woord, dan wij. Zoo zeggen ze b.v. (ten minste velen onder hen) vórnehm (aanzienlijk), waar wij voornáam, góttinn, freúndinn, fúrstinn, waar wij godín, vriendín, wáhrscheinlich, waar wij waarschìjnlijk (meer op schijn, minder op waar, klemmend), éntwurf, waar wij ontwérp, ráserei, waar wij razernìj zeggen. Hollandsche redenaren, maar van Duitsche afkomst of opvoeding, brengen die uitheemsche accentplaatsing ligt in hunne uitspraak van het Nederlandsch over. Tegen het voorschrift onder g) druischt men aan, wanneer men met vele redenaren verkeerd van Hoogeschóol, Hoogepríester in steê van Hóogeschool, Hóogepriester spreekt, en den toon op het tweede of omschrevene deel der koppeling laat vallen. Iets anders toch is eene Hóogeschool dan eene hooge schóol, iets anders een Gróot-schilder (tegen een Miniatuurschilder overgesteld), dan een groot schílder; gelijk daarom ook een lúipaard (leopardus) niet een lui páard is, waarvan huygens zingt:
Frits noemt zijn paard een lúipaard,
Omdat het luipaardswijs gemarmerd is van vel;
Mij dunkt, hij noemt het wel,
Want zeker 't is een lui páard.
Zoo is het eigenlijk ook verkeerd, wanneer men stadhúis (met de klem op huis), in plaats van stádhuis zegt. Men zegt toch niet gasthúis, raadhúis, ambtshúis enz.? Intusschen het gebruik, de opperste wetgever in de taal, heeft de uitspraak van stadhúis geijkt, misschien wel om het stads huis, bij uitstekendheid aldus geheeten, van een gewoon stads- of stedelijk huis te onderscheiden. Vondel zingt dus metrisch onberispelijk in zijne klagt op het verbranden van het (oude) stadhuis te Amsterdam:
Aloud Stadhúis, verminkt Stéehúis,
Gewoon van ouderdom te bukken,
En onderstut met jonge krukken,
Hoe stort ge in 't graf met dit gedruisch! enz.
Met den regel onder h) raakt menigeen op het spreekgestoelte droevig in botsing, wanneer hij van ‘met óverleg’, in plaats van ‘met overlég’ iets doen, spreekt; want overlég, in den zin van beraad of beraming, komt niet van óverleggen (over leggen), dat is, oversparen, ter zijde leggen, maar van overléggen, dat is, beramen. Zoo ook omgekeerd zondigen vele acteurs grootelijks, die in de dichterlijke plaats uit den Gysbrecht van Aemstel, waarin Bisschop gozewijn aan zijne verontwaardiging bot viert tegen den nonnenmoorder haamstede, wien hij als een' bastaardzoon van Graaf floris V (den verkrachter, zoo als het heette, van machteld van velzen) uitkrijt:
Uw vader lei de hand wel eerloos aan een vrouw,
Maar zoop nooit vrouwenbloed, of is daarom gelasterd;
Dus blijkt het, dat ge zijt een óverwonnen basterd
Naar ligchaam en naar geest, daar gij uw' aard betoont
Aan nonnen, die altijd in 't woeden zijn verschoond.
| |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
die, herhaal ik, in die plaats van vondel overwónnen in stêe van óverwonnen zeggen, als ware het een deelwoord van overwínnen (zegevieren) en niet van óverwinnen, dat is hier, kinderen buiten den echt winnen of telenGa naar voetnoot(*). Nog erger maken zij het, die van aanhóoren, te aanhóoren, in plaats van áanhooren, áan te hooren spreken. En over het algemeen zijn feilen tegen de uitspraak der zamengestelde werkwoorden, zelfs bij beschaafde redenaren, niet zoo heel zeldzaam. Doch genoeg, wat de Zuiverheid van Declamatie betreft, met opzigt tot den Woordaccent en deze en gene fouten, die daarin wel begaan worden. Het onderwerp is niet overal nog even regelvast. Laat mij alleen nog aanstippen, dat de klemtoon enkel wel eens wat verandert in antithetische of regtstreeks tegen elkâar over gestelde uitdrukkingen. Zoo b.v. ‘het is niet vóor-Ga naar voetnoot(†), maar nádeelig;’ ‘Dat heet ik geen bè- maar óntkennen;’ ‘niet ónt-, maar bèzet is de stad;’ ‘niet gè-, maar óntrouw is hij aan zijn vaderland’ enz. - Voor het overige is het heerschende en door onzen grooten ten kate reeds helder, schoon wat te min bepaald, in het licht gestelde grondbeginsel van den Woordtoon in onze en de meeste onvermengde, en piet, gelijk het Engelsch, volslagen geromanizeerde Duitsche talen dit, dat in woorden, die noch geheel, noch ten deele zamengesteld, noch door middel van bastaard-achtervoegselen afgeleid zijn, de nadruk doorgaans op de wortel- en stamsyllabe, of op het zakelijke deel valt, en dus op dat gedeelte dier woorden, hetwelk er de meeste aanspraak op kan makenGa naar voetnoot(§). Misschien valt echter dit beginsel tegenwoordig in die talen nog meer in het oog, dan wel vroeger, toen de buigings- en afleidingssyllaben helderder vokalen, zoo als a, o, u enz., bezaten, en die klinkers nog niet tegen de doffe, toonlooze e verruild hadden. |
|