| |
| |
| |
Algemeene inleidende bepalingen, omschrijvingen en aanmerkingen.
§ 1.
Wat men door de Declamatie verstaan moet. Hare onderscheidene benamingen en soorten.
De Declamatie, het declaméren of recitéren, is, in den volledigsten zin, de kunstmatige wijze om een stuk in proza of poëzij, het zij van ons of van anderen, uit te spreken en met eene gepaste houding en gebaren te vergezellen. - Declaméren is dus een verhoogd, een versterkt, een wat statiger, en, om het zoo te noemen, eenigzins geïdéalizeerd en met afgemeten bewegingen gepaard spreken, waarvan het gewone spreken evenwel steeds den grondslag uitmaken en de natuurlijke, schoon door de kunst te veredelen grondregelen aan de hand geven moet. - Het is een schilderen met spraak en gebaren voor oor en oog, eene soort van spraakmuzijk, eene soort van werking met ons uiterlijk op het innerlijke van anderen. - Men noemt niet zelden de Declamatie, met een woord van eene zeer uitgebreide, nu eens deftiger, dan min deftige beteekenis, in onze taal de Mondelijke (d.i. kunstmatige mondelijke) Voordragt, of soms, voor zoo veel dit zonder dubbelzinnigheid geschieden kan, de Voordragt alleen, terwijl zij, in betrekking tot de kanselwelsprekendheid beschouwd, ook wel het Talent geheeten wordt; b.v. die predikant heeft een uitmuntend talent. Dikwerf heet zij ook Uiterlijke Welsprekendheid, enkel wel Opzegkunst of Uitspraakkunst. In België
| |
| |
draagt zij veel den naam van Uitgalmkunst of Uitgalming. Zij wordt ook wel met het woord Uitvoering betiteld. De Grieken noemden haar ὑπόκρισις; de Romeinen, vooral cicero, Actio, door welk laatste woord echter in een' engeren zin ook wel blootelijk de Gebaarmaking verstaan werd, die dan tegen de Pronuntiatio of Uitspraak overstond. Dit Pronuntiatio beteekende ook voorts de Declamatie in het algemeen. - Onder de nu meer, dan minder ruime benamingen van Declamation, l'art de lire à haute voix, art of reading, of elocution, Kunstlesen, Vortragekunst, Kunstvortrag, Körperliche Beredtsamkeit (eloquentia corporis), en dergelijke komt zij bij Franschen, Engelschen, Duitschers enz. voor. - Naarmate zij of op den kansel, of voor de balie, of op het tooneel, of waar elders, en of in proza, of in poëzij plaats heeft, kan men van Kansel-voordragt of Kansel-declamatie, Balie-voordragt, Tooneel-voordragt, Proza-voordragt, Vers-voordragt en meer andere soorten spreken, die deels elk hare bijzondere, deels hare voor allen te zamen geldende wetten hebben.
| |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
1) | In den dagelijkschen spreektrant verstaat men door het declaméren of recitéren van iets niet altijd ook het gesticuléren daar bij, maar neemt het wel eens bloot in den zin van een krachtig overluid lezen (voornamelijk van verzen), dat men zonder gebaren ook zittend doen kan. Tot de Declamatie echter bij uitnemendheid en in haren geheelen omvang wordt tevens de gebaarmaking vereischt, gelijk zelfs het gewone spreken steeds meer of min met gebaren vergezeld gaat. Over het algemeen voorts ligt in het woord declaméren of recitéren het denkbeeld eener meer deftige Voordragt opgesloten. Een gewoon courantenberigt b.v. wordt wel hardop gelezen, maar niet gedeclameerd. - Zulk een eenvoudig hardop lezen is de onderste trap der kunstmatige Mondelijke Voordragt in hare ruimste beteekenis. |
2) | Van de waarheid der stelling, dat alle Declamatie (het gewone lezen nu zelfs daar onder begrepen) haren grondslag in het gewone spreken heeft, en niets dan een veredeld en geïdéalizeerd, soms meer of min zangerig en muzijkaal spreken is, kan men zich niet genoeg doordringen. De meeste gebreken van eentoonigheid, gemaaktheid, valsche hoogdravendheid, onwelluidendheid, en in het algemeen onjuistheid, vloeijen daaruit voort, dat men, al lezend en recitérend, van den natuurlijken trant van spreken te veel afwijkt. |
3) | Cicero noemt in zijn werk de Oratore of over den Redenaar, de Declamatie of Uiterlijke Welsprekendheid, actio, en het mondelijk voordragen (in deszelfs ruimsten zin) agere, schoon hij dit actio en agere ook wel bloot tot de gesticulatie en ligchaamsbeweging beperkt. Quinctilianus spreekt in zijne Welsprekendheidslessen van pronun- |
| |
| |
| tiatio, die dan de actio tevens bevat - welk woord actio, letterlijk zoo veel als handeling beteekenende, oorspronkelijk van het gebaarmaken ontleend is. - Beide uitdrukkingen acht hij even bruikbaar, om de Mondelijke Voordragt in haar geheelen omvang, zoo wat de stem, als de gebaren betreft, aan te duidenGa naar voetnoot(*). - Over de Grieksche, van het tooneel afkomstige benaming ὑπόκρισις (d.i. Verdichting of Veinzing), en hare al of niet gepastheid vergelijke men vossius de Rhetoricae natura ac constitutione, Cap. XXI, die ἐκϕώνησις, ἐξαγγελία of een soortgelijk woord verkiezen zou. |
| |
§ 2.
Wat de stof en wat den vorm der Declamatie of kunstmatige Mondelijke Voordragt uitmaakt.
De woorden, als uitdrukking der gedachten en het zij meer afzonderlijk, het zij vooral in hunnen zamenhang tot zinsneden en zinnen, of tot eene aaneengeschakelde rede beschouwd, maken het voorwerp of de stof, de wijze, waarop wij die woorden uitspreken en met gebaren vergezellen, den vorm der Declamatie uit. Om dien vorm te verwezenlijken, bezigen wij twee middelen: de stem en de gebaren, onder welke gebaren wij de houding, deze en gene ligchaamsbewegingen en het zoogenaamde spel der gelaatstrekken begrijpen. Door het eerste en voornaamste middel, de stem, werken wij op het oor, door het tweede op het oog, door beiden op geheel de ziel onzer hoorders. Eene goede kunstmatige Mondelijke Voordragt moet dus 1) het oor, 2) het oog, 3) het verstand en 4) het hart van hen, die ons hooren, treffen.
| |
Aanmerking.
Men heeft wel eens getwist, of men meer met de stem dan met de gebaren uitdrukken en werken konde. Zonder bedenken meer met de eerste, zoo men ten minste niet den pantomimist wil spelen, waarover in het vervolg nog wel een woord nader.
| |
| |
| |
§ 3
Zamenhang tusschen de Declamatie of de Uiterlijke en tusschen de Innerlijke Welsprekendheid.
Wij zeiden, dat men het declaméren of recitéren wel de Uiterlijke Welsprekendheid (Eloquentia exterior) noemde. Zij staat dan tegen de Innerlijke over, door welke schijnbaar wel wat tegenstrijdige benaming men de in woorden vervatte gedachten verstaat, voor zoo veel wij ons die woorden als nog niet door de stem geuit denken. De Welsprekendheid toch in haar geheel en het geheugen daargelaten, bestaat uit vier deelen, de Vinding (Inventio), de Rangschikking (Dispositio), de Woordenkeus of Uitdrukking (Elocutio), en de Mondelijke Voordragt (Pronuntiatio). De drie eerste vormen de zoogenaamde Innerlijke, de laatste de Uiterlijke Welsprekendheid, dat is, de naar buiten, vooral door de stem, uitgedrukte innerlijke, of om zoo te zeggen, de hoorbare beeldtenis der laatstgemelde. Gelijk toch geschreven woorden de zigtbare beeldtenis der gedachten zijn, zoo wordt die beeldtenis in de wijze, waarop wij die woorden, als verstaanbare klanken, uiten, verwezenlijkt voor het oor; of liever de woorden zijn oorspronkelijk de uitdrukking der gedachten in gearticuleerde geluiden, van welke geluiden de letteren weer de teekenen zijn voor het oog. Van daar, dat de voorschriften der Innerlijke Welsprekendheid, en bepaaldelijk die van den stijl, evenzeer voor de Uiterlijke of voor de Declamatie gelden, en dat, gelijk ieder mensch zijn' eigen stijl, zoo ook elk een zijne eigene wijze van Mondelijke Voordragt heeft. Hoe verschillend van karakter nu echter ook en de stijl en de Declamatie bij verschillende personen zijn mogen, beiden moeten in hunne soort goed zijn.
| |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
1) | Over den zamenhang tusschen de Uiterlijke en Innerlijke Welsprekendheid, een' zamenhang in sommige opzigten even naauw en onscheidbaar als die tusschen ligchaam en ziel, zij het mij vergund te verwijzen tot mijne Latijnsche redevoering: de Eloquentiae exterioris, quam vocant, interiorisque consensu, sive, ut quinctilianus significat, de actionis seu pronuntiationis ratione, non alia atque ipsius orationis. Zie de Jaarboeken onzer Hoogescholen (Annales academici) over 1838-39. |
2) | Zóó zeer kaatst alles in de Uiterlijke de Innerlijke Welsprekendheid terug, dat men welligt zelfs in de eerste zoo wel als in de laatste van Vinding, Rangschikking en Uitdrukking zou kunnen spreken. Door Vinding namelijk versta men dan in haar de keus van een ter plaatse,
|
| |
| |
| waar wij declaméren moeten, voor onze declamatie geschikt stuk (iets, dat geheel geene onverschillige zaak is, en waarbij wij èn ons zelve, èn de plaats, waar, èn hen, voor wie wij recitéren zullen, op het oog moeten houden)Ga naar voetnoot(*). Door Rangschikking de gepaste verdeeling der stem over de verschillende hoofddeelen van het gekozen stuk; door Uitdrukking de wijze, waarop wij bij elk woord die stem en de bij haar vereischte gebaren wijzigen. - Intusschen dit is misschien wat spitsvondig uitgepluisd. |
| |
§ 4.
Doel en Nut der Declamatie of Uiterlijke Welsprekendheid.
Het doel der Declamatie (wij verstaan natuurlijk er eene goede door) is dus, door hare overeenstemming met de Innerlijke Welsprekendheid het wit van alle Welsprekendheid en Poëzij in het algemeen te helpen bevorderen, dat is, te helpen leeren en overtuigen, roeren en streelen, het zij nu meer de eerste en tweede, het zij de derde of vierde werking in gegeven omstandigheden de hoofdzaak zij. Haar nut valt hierbij van zelve in het oog. Zij is het voertuig toch, waardoor met behulp van stem en gebaren onze in woorden uitgedrukte gedachten eerst regt naauwkeurig in de ziel van anderen worden overgebragt. Zij geeft aan ieder zin, aan iedere zinsnede, aan ieder woord zijne wezenlijke waarde. Zij verlevendigt den spreker; zij boeit de aandacht der hoorders; zij doet de kracht en zoetvloeijendheid eener taal volkomen ontwaren en werkt tot hare beschaving mede. Om kort te gaan, behalve het eigenlijk gezegde meer praktische nut, hetwelk zij met de Welsprekendheid in het algemeen hebben kan, brengt zij ook dat gevoel van behagen te wege, hetwelk alles wat schoon is in de ziel pleegt te verwekken. Inzonderheid ook krijgt de poëzij door haar eerst regt bezieling en leven. Niet grooter is het onderscheid tusschen een goed of slecht gespeeld muzijkstuk, dan tusschen een goed of slecht gereciteerd gedicht. Van daar de ongeloofelijk hooge prijs, waarop de Ouden de Mondelijke Voordragt bij den redenaar stelden; van daar de uitbundige, ja, somtijds ons schier buitensporig dunkende loftuitingen, waarmede zij haar overladen hebben.
| |
| |
| |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
1) | Τρίτον δε τούτων (zegt aristoteles in het begin van het derde boek zijner Rhetorica) ὃ δύναμιν μὲν ἔχει μεγίςην,.... τὰ περὶ τὴν ὑπόκρισιν. - Dat is: het derde van deze drie stukken, hetwelk de grootste kracht bezit, is de Mondelijke Voordragt (of hetgeen tot de Mondelijke Voordragt behoort). Wat verder zegt hij, dat men door haar schier den eereprijs in den kampstrijd wegdraagt. |
2) | Actio, inquam, (lezen wij bij cicero, de Orat. III, 56.) in dicendo una dominatur. Sine hac summus Orator esse in numero nullo potest, hac instructus summos saepe superare. Huic primas dedisse Demosthenes dicitur, cum rogaretur, quid in dicendo esset primum, huic secundas, huic tertias. |
3) | Equidem (zijn de woorden van quinctilianus, Instit. Orat., Lib XI, C. 3.) vel mediocrem orationem, commendatam viribus Actionis, affirmaverim plus habituram esse momenti, quam optimam, eadem illa destitutam. |
Zie daar de uitspraak der vier grootste leermeesters of meesters van en in Welsprekendheid uit de oudheid. Men zou er verscheidene soortgelijke gezegden van hen bij kunnen voegen.
| |
§ 5.
Moeijelijkheid der kunstmatige Mondelijke Voordragt of Declamatie.
Declaméren is eene moeijelijke zaak, waarin het aan weinigen of liever aan niemand gegeven is overal en altijd uit te munten. Sommigen zijn te hoogdravend, te theatraal, te pedant, anderen te plat en gemeen. Sommigen missen kracht, anderen welluidendheid en zoetvloeijendheid. Sommigen zijn onverstaanbaar, anderen schreeuwen ons de ooren doof. Sommigen hebben te veel eentoonigheid, anderen eene te ongepaste afwisseling van stem en gebrek aan eenparigheid of gelijkmatigheid. Dezen zijn te langzaam, genen te snel. Dezen te koud en gevoelloos, bij genen is het vuur, de drift, het gevoel buitensporig, en zij gelijken, zoo als cicero het noemt, al declamérende naar dronken lieden. Eenigen hebben geene goede stem, anderen geene goede houding, gebaren en voorkomen. De minsten vooral weten naar den aard der verschillende onderwerpen hunne Voordragt verschillend in te rigten, en gelijk weinig menschen in alle soorten van stijl goed schrijven, declaméren ook weinigen goed in alle soorten van Declamatie. Kortom, een in allen deele volmaakt Declamator heeft wel nooit bestaan en zal wel nooit het bestaan erlangen. Wij kunnen naar zijn ideaal, even als naar dat van een' volmaakt Redenaar in het algemeen, blootelijk streven.
| |
| |
| |
§ 6.
Vereischten der kunstmatige Mondelijke Voordragt, en uitbreidende aanmerkingen over die vereischten, met name ook over de stem en hare verschillende geaardheid.
De moeijelijkheid der Declamatie valt des te meer in het oog, wanneer wij de vereischten nagaan, die een goed Declamator hebben moet. Die hoedanigheden hebben betrekking vooreerst tot de ziel, ten tweede tot het ligchaam. Wat de eerste of de meer psychische, de meer verstandelijke en zedelijke vereischten betreft, zoo is tot eene goede Mondelijke Voordragt volstrekt noodig, dat men begrijpe en gevoele hetgeen men declameert. Of zal men eene redevoering van cicero, of van der palm, een gedicht van virgilius, vondel, bilderdijk, feith, of helmers met den waren nadruk kunnen voordragen, zonder in den zin en de schoonheden dier stukken ingedrongen te zijn? Een man zonder verstand en gevoel zal dus op den duur nooit door zijne Declamatie behagen kunnen. Vindt men ook al onder botterikken schijnbaar goede Declamatoren, zij hebben het voor eene wijl bloot aan him orgaan en houding, of wel aan de werktuigelijke naäping van anderen te danken. Spoedig zal bij deskundigen hunne ziellooze en valsche wijze van declaméren aan den dag komen, en de van hare paauwenvéren ontbloote kraai in al hare naaktheid daar staan. Van daar ook zegt men niet ten onregt, dat menzelf eenigzins een dichter zijn moet om een dichtstuk volkomen goed voor te dragen, en van daar omgekeerd, dat iemand met weinig ligchamelijken aanleg voor de Declamatie, maar met oordeel, gevoel, en wat men een' fijnen takt noemt, begaafd, aan een stuk nog meer uitdrukking zal weten te geven, dan een ander, die de fraaiste stem bezit, maar van die hoedanigheden der ziel verstoken is. De Mondelijke Voordragt - wij verstaan er altijd eene kunstmatige door - is hierin gelijk aan den zang, waarin smaak en muzijkale kennis een zwak orgaan soms de loef aan veel voortreffelijker organen kunnen doen afsteken. Uit dien hoofde is het ook, dat de Declamatie van levendige, roerende stukken, doordien ze de ziel zoo aangrijpt, den
Declamator zoo kan afmatten. - Aan hem voorts, die iets voordraagt, moet het noch aan geheugen, noch aan de noodige vrijmoedigheid en zelfvertrouwen, (fiducia noemt het quinctilianus)
| |
| |
noch aan vuur en levendigheid ontbreken, terwijl met dat vuur zich toch weer kalmte en zelfbeheersching paren moeten, opdat hij de grenzen van het welvoegelijke en schoone niet te buiten ga en zich niet door een al te sterk uitgedrukt gevoel bespottelijk make. - Wat aangaat de meer ligchamelijke of physieke vereischten, gansch niet onverschillig is een goed uiterlijk en een bevallig voorkomen; noodwendiger nog beweegbaarheid van gelaatstrekken en geschiktheid tot het maken van gebaren; oogen voorts, die de spiegels der ziel zijn, een goede adem, eene ruime borst, eene gave keel of strot (fauces integrae), een fijn gehoor, en vooral eene duidelijke, krachtige, omvangrijke, welluidende, muzijkale en op allerlei wijze buigzame stem; eene stem, die even als die van groote zangers, zuizen kan gelijk het koeltje, maar ook ratelen als de donder; eene stem, die alle gewaarwordingen der ziel voor anderen weet uit te drukken en van heel die ziel de echo vermag te zijn; eene stem voorts, die vrij is van alle gebreken, welke de juiste uitspraak, die men aan de woorden geven wil, zouden kunnen belemmeren.
| |
Aanmerkingen en Uitbreidingen.
1) | Uit het gezegde over de psychische vereischten tot eene goede Declamatie vloeit van zelve voort, dat alles wat tot beschaving van het verstand, tot verfijning van den smaak, en tot opwekking en veredeling van het gevoel kan strekken, een' gunstigen invloed op de voordragt hebben moet, en tevens, dat hetgeen bij de Ouden van den Redenaar in het algemeen gold, ook eenigermate op den blooten Declamator toepasselijk is: debet esse vir bonus (hij moet een goed mensch zijn). |
2) | Uitwendige ligchaamsgebreken en wanstalligheid van ledematen verhinderen wel niet overal eene goede Declamatie, en een bultenaar zal, ook op het spreekgestoelte staande, wel zeer geschikt iets recitéren kunnen, maar in sommige soorten van Declamatie, als b.v. die van het tooneel, of op zoogenaamde declamatoria, waarbij alles in eene hooger mate door houding en gebaren ondersteund moet worden, zullen soortgelijke gebreken aan eene goede voordragt toch in den weg staan. Zoo is het ook met verregaande leelijkheid van gelaatstrekken gelegen. Zij neemt tegen den spreker voorin, en strekt op zijn minst niet tot aanbeveling. |
3) | Ofschoon men fraai recitéren kan, zonder een beoefenend toonkunstenaar te zijn, houd ik het er echter voor, dat men, om in alle soorten van Mondelijke Voordragt goed te slagen, a) toch eenig muzijkaal gehoor moet bezitten, b) eenigen smaak en gevoel voor muzijk hebben, en c) niet van alle geschiktheid voor den
|
| |
| |
| zang ontbloot zijn. Slechts bij eenig muzijkaal gehoor toch en bij eene zekere maat van vatbaarheid om door de melodie der toonen getroffen te worden, is men in staat aan zijne stem die juiste en welluidende afwisseling van hoogte en laagte, van sterkte en zachtheid, van snelheid en langzaamheid te geven, die zij ieder oogenblik zoo zeer noodig heeft, zoo zij met het geheel en met elk deel van hetgeen gereciteerd wordt, overeenstemmen en niet een eentoonig gegalm worden zal. Niet dan bij eenigen aanleg voor den zang zal men dat zangerige, dien cantus obscurior (gelijk cicero denzelven noemt) erlangen, waarin, op roerende, treffende plaatsen, vooral in poëzij, de Declamatie flaauwelijk moet overgaan, even als omgekeerd sommige zangstukken, deze en gene romances en liederen, half recitérend gezongen moeten worden, ja, in het recitatief of den spreekzang zang en Declamatie ineensmelten. Kortom, een regt uitmuntend Declamator moet op zijn' tijd half en half een zanger, een regt uitmuntend zanger half en half een Declamator zijn kunnen; welk een hemelbreed verschil er dan nu ook in andere opzigten tusschen de Declamatie en den zang zijn moge, en hoe dikwerf middelmatige of slechts in enkele soorten van Voordragt goede Declamatoren weinig begaafdheid voor den zang, en middelmatige zangers weinig of geene geschiktheid voor de kunstmatige Mondelijke Voordragt aan den dag leggen. - Voor het overige gelden verschillende voorschriften in de muzijk, vooral ook in de vokaalmuzijk of den zang, evenzeer voor de Declamatie. Zoo b.v. moeten sommige te declaméren, even als te musicéren stukken meer vrolijk en levendig of allegro, anderen kwijnend en roerend of adagio, anderen statig en majestueus of maestoso, enz. enz. worden voorgedragen. Nu eens komt in de Mondelijke Voordragt, even als in de toonkunst, het sterke of forte, dan het
zachte of piano, nu het langzame of lento, dan het rasse of presto te pas. Men kan zich dus ook zeer goed van deze en honderd soortgelijke Italiaansche muzijkale kunsttermen bedienen, om op den rand van een vers of ander stuk aan te stippen, hoe de onderscheidene afdeelingen, zinsneden en woorden van hetzelve voorgedragen moeten worden. - Doch hierover in het vervolg nog wel iets naders. De melodie evenwel der Declamatie, of in het algemeen de Spraakmelodie, even als die van den zang, door noten te willen aanwijzen, is, ten minste in onze hedendaagsche talen, en zoo wij daarbij alle fijnheden van toonuitdrukking willen doen hooren, ondoenlijk. Men vergelijke de scherpzinnige aanmerkingen, die de Heer en Mr. a. bogaers daarover in zijne uitmuntende prijsverhandeling over de Uiterlijke Welsprekendheid gemaakt heeft. |
4) | Bij de stem komt de beschouwing harer hoegrootheid (quantiteit), harer hoedanigheid (qualiteit), en die van de wijze van haar gebruik in aanmerking. In voce prima observatio est, qualem habeas, secunda, quomodo utaris etc. zegt quinctilianus. Naar de quantiteit is de stem sterk of zwak, tusschen welke uitersten echter een aantal middelgraden liggen. Naar hare qualiteit is zij, bij voorbeeld, helder of dof, vol of schraal, stroef of buigzaam, beperkt of rijk van om- |
| |
| |
| vang (beata), enz.Ga naar voetnoot(*). Naar de wijze eindelijk van haar gebruik is ze nu hoog dan laag, nu schel dan zacht, nu rad dan langzaam en wat dies meer zij in de aaneenschakeling harer geluiden, waarover in het vervolg nader. Schoon voor het overige kracht en sterkte onontbeerlijke vereischten in de stem van ieder groot Declamator, even als in die van ieder groot zanger, zijn, moet met die eigenschappen toch steeds welluidendheid gepaard gaan. Het moet eene oorstreelende kracht zijn, en die tevens niet dat hol galmende bezit, hetwelk het slaan op eene ledige ton veroorzaakt. |
5) | Met opzigt tot hare zoogenaamde temperatuur (die insgelijks tot hare hoedanigheid, maar in een ander opzigt, behoort) laat zich de stem, niet alleen wat den zang, maar ook zelfs wat de spraak betreft, in discant of sopraan, alt en tenor, baryton of basse-taille en basstem verdeelen, al naarmate zij van natuur en in haren grondaanleg en doorgaanden spreektoon hooger of lager van geluid is. Mannen spreken doorgaans of in den tenor-, of in den bastoon, of wel in den tusschen deze beiden inliggenden baryton; vrouwen in den sopraan-, discant-, of alttoon. Men kan hierbij vragen, welke van die soorten het meest voor de Declamatie geschikt zij; of men b.v. aan eene tenorachtige stem de voorkeur boven eene meer basachtige moet geven, dan wel omgekeerd. Onzes inziens zijn al die temperaturen van stem bij de Mondelijke Voordragt in het algemeen even bruikbaar, en er zijn geene stukken, die of bepaaldelijk en alleen door eene discant- of tenorstem, of alleen door eene basse-taille of basstem kunnen gereciteerd worden, daar toch de spraakmelodie meest binnen het gebied van middeltoonen blijft, die aan allen gemeen zijn. Hierin verschilt de Declamatie weer van den zang, waarvan sommige partijen, in haren geheelen omvang of diapason ten minste, dat wil zeggen, tot hare hoogste en laagste toonen toe, niet dan bij uitsluiting door deze of gene soort van stem uitgevoerd kunnen worden, eene bas-aria b.v., waar het hare laagste toonen geldt, door eene basstem, eene sopraan-aria in hare hoogste toonen door eene sopraan enz.Ga naar voetnoot(†). Met dat al ontkennen wij niet, dat de eene temperatuur van stem voor
|
| |
| |
| dit of dat onderwerp geschikter kan zijn dan eene andere. Zoo b.v. zullen dichtregelen van een' zeer somberen, statigen inhoud, als b.v. de inleiding van den derden zang der Hollandsche Natie van helmers: |
't Was nacht! - 'k Zat eenzaam in het eikenbosch verloren;
Geen wind beroerde 't loof, geen vogel deed zich hooren;
Een stilte, als die van 't graf, hield mijnen geest gewekt,
En schrikbre duisternis had d'aardbol overdekt enz.
| meer uitwerking doen, als zij op een' wat lagen bastoon, dan met een' scheller tenor worden voorgedragen. Omgekeerd kan een luchtig, vrolijk lied, als b.v. hooft's: |
Klare, wat heeft er uw hartje verlept,
Dat het verdrietjes in vrolijkheid schept,
En, t' aller tijd even benepen, verdort,
Gelijk als een bloempje, dat dauwetje schort? enz.
Hooger, Doris, niet mijn gloedje! enz.
| soms bij de laatste stemsoort iets winnen. Ook eene vrouwenstem zal misschien al zoo gepast de taal eener vrouw, eene mannenstem die van een' man recitéren; hetgeen echter niet wegneemt, dat ik het beroemde verhaal van den Bode uit den Gysbrecht van Amstel, of het niet minder vermaarde uit racine's Phèdre, beginnende: |
A peine nous sortions des portes de Trézène etc.
| zoowel zeer goed soms van vrouwen heb hooren voordragen, als Badeloch's droom uit den gemelden Gysbrecht, of de alleenspraak in voltaire's Alzire, luidende: |
Manes de mon amant, j'ai donc trahi ma foi etc.
| of schiller's Kindermörderinn: |
Horch! die Glocken hallen dumpf zusammen,
Und der Zeiger hat vollbracht sein Lauf, u.s.w.
| door mannen. - Bij gelijke sterkte hebben discant- en tenorachtige stemmen het voordeel, dat zij door haar dunner en meer doordringend geluid soms verder kunnen gehoord worden, dan een baryton of bas. |
6) | Men spreekt voorts van borst- en hoofdstem, welke laatste ook wel falsetstem geheeten wordt. Deze falsetstem echter (het woord namelijk in den streng muzijkalen zin genomen) komt wel in den zang, maar zelden in de Declamatie te pasGa naar voetnoot(*); of het moet in de komieke Voordragt zijn, of spottender wijze geschieden. |
| |
| |
7) | Voor het overige heeft ieder mensch zijne eigene stem, gelijk iedereen zijn eigen gezigt heeft. Ut facies (zegt quinctilianus, Lib. XI, Cap. 3.) quanquam ex paucissimis constat, infinitam habet differentiam: ita vox, etsi paucas, quae nominari possint, continet species, propria cuique est; et non haec minus auribus, quam oculis illa dignoscitur. |
8) | Over de gebreken der stem, waardoor duidelijkheid, welluidendheid en andere harer vereischten weggenomen of verdonkerd worden, en over de middelen om die gebreken geheel of ten deele te verhelpen, in het vervolg nader. |
| |
§ 7.
Gevolgtrekking, uit het gezegde in de twee voorgaande §§ afgeleid. Het goed bij monde voordragen is voor een deel een geschenk der natuur, voor een deel de vrucht van kunst en oefening.
Men gevoelt uit het aangemerkte over de vereischten tot eene goede Declamatie, dat veel in dezen natuurgeschenk is, met andere woorden, dat, even als de dichter, zoo ook voor een deel de Declamator niet gemaakt, maar geboren wordt. Met dat al kan de kunst niet weinig tot volmaking der natuur toebrengen. In de eerste plaats toch kan zij vele gebreken verhelpen, gelijk te dien opzigte het voorbeeld van een der grootste redenaren van de oudheid, demosthenes, overbekend is. Een wat bot verstand, een stomp gevoel en smaak kunnen door studie en oefening gescherpt en verfijnd, het geheugen versterkt, eene onaangename stem welluidender, eene zwakke krachtiger, eene onduidelijke duidelijker gemaakt worden. Onbevalligheid van gelaatstrekken, houding en gebaren kan men, zoo ze niet te erg is, of meer of min bemantelen, of te gemoet komen en verbeteren. Vooral ten tweede ook kunnen kunst en oefening ons leeren van een' door de natuur geschonken goeden aanleg alle mogelijke partij trekken, of, om het anders uit te drukken: eene goede Mondelijke Voordragt kan altijd meer of min worden aangeleerd, ja, een in haar geoefende zal, ook bij geringeren aanleg, een' minder geoefenden overtreffen, even als een bekwaam speler op eene middelmatige viool den palm aan een' pas beginnenden dilettant zal ontrukken, schoon ook deze op het beste Cremoneesche speeltuig zich hooren doe. Uit dien hoofde is eene geregelde beoefening der kunst van declaméren of recitéren even nuttig en noodzakelijk, als
| |
| |
geoorloofd voor elk een, die in het openbaar spreken, of anderen maar iets voorlezen moet; en schriften, waarin de regelen dier kunst ontwikkeld worden, verdienen allezins aanprijzing.
| |
§ 8.
Bedenkingen tegen de studie der Declamatie, en weerlegging daarvan.
Zoo intusschen tegen de studie der Declamatie, als tegen het nut der daar over schriftelijk te geven voorschriften, heeft men onderscheidene bedenkingen ingebragt, die, wat het eerste punt betreft, deels tot de goede Mondelijke Voordragt in het algemeen, deels tot deze of gene harer soorten betrekking hebben. Wat de Declamatie in het algemeen betreft, zeide men, dat, hoe loffelijk zij dan ook zijn mogt, het evenwel vergeefsche moeite genoemd moest worden haar te willen leeren, daar zij geene kunst, maar veeleer eene natuurgaaf was; eene bedenking, die door het in de vorige § gezegde genoegzaam weerlegd en even dwaas is, als dat men de beoefening van de regelen der poëzij verwerpen wilde, wijl in verschillende opzigten de dichter niet gemaakt, maar geboren wordt. Wij voegen er voorts nog bij, dat er niemand, of hij moet doofstom zijn, gevonden wordt, wien de gaaf der Mondelijke Voordragt niet, in eene zekere mate althans, geschonken is, en die dus die gaaf door de kunst niet verder zou kunnen aankweeken. - Voorts wat b.v. de Declamatie van een' kanselredenaar, een' pleitbezorger en andere lieden in soortgelijke beroepen aangaat, beweerden sommigen, terwijl zij heel de Declamatie-zelve in hen verachtten, dat geen tooi van kunstige stemleiding en gebaarmaking bij hen te pas kwam, wijl het beneden de waardigheid van een' kerkredenaar was zich met zulk een' uiterlijken pronk op te houden; dat hij door zijne zaken alleen treffen moest, en dat zoo ook de balieredenaar niet door de netheid of sierlijkheid zijner Mondelijke Voordragt, maar door het betoog van de regtvaardigheid zijner zaak de regters moest overtuigen, enz. enz. Al welke tegenwerpingen echter gemakkelijk uit den weg geruimd kunnen worden door de opmerking, dat juist door de levendige, treffende, of met één woord gepaste wijze, waarop een prediker of pleiter zijne bewijzen, lessen en vermaningen met stem en gebaren uitdrukt, die bewijzen eerst hunnen regten indruk op hoorders en
regters maken zullen,
| |
| |
ja, dat de voordragt een integrérend deel dier gronden, voorschriften en opwekkingen uitmaakt en geheel niet als bloote tooi moet worden aangezien. Kortom, men kan eenvoudig vragen, of het niet beter zij, dat een kansel-, een balie-, een staats- of welk een ander redenaar goed, dan niet goed zijne gedachten in woorden voorstelle, en of tot dit goed voorstellen in woorden niet behoore, dat die woorden zóó worden uitgesproken, dat zij, als phonetische teekenen onzer denkbeelden en gewaarwordingen en in hunnen zamenhang tot eene verstaanbare rede beschouwd, juist datgene te kennen geven, wat zij te kennen geven moeten; en bij het bevestigend antwoord, dat niemand weigeren zal op deze vraag te geven, kan men verder vragen, of in een zoodanig uitspreken der woorden dan niet eene goede Declamatie gelegen zij, en of van zelve daardoor niet het nut, de noodwendigheid en de verpligting om zich op haar toe te leggen, bedongen wordenGa naar voetnoot(*).
Van meer gewigt, en zelfs eenigzins gerugsteund door het gezag van aristoteles, schijnt de zwarigheidGa naar voetnoot(†), die men tegen schriftelijk gegevene kunstvoorschriften over de Declamatie inbrengt. Toegestaan, zegt men, dat eene goede Mondelijke Voordragt hoogst nuttig is, toegestaan, dat men zich in haar oefenen kan en moet, kunnen dan tot die oefening en vorming theoretische voorschriften, die men daarover op het papier brengt, wel veel bijdragen, en moet de kunst van declaméren niet meer voorgedaan, dan voorgeschreven worden? - Hierop antwoorden wij, dat, wel is waar, de praktische toepassing der regelen van Declamatie, niet dan
| |
| |
door de levende stem regt verduidelijkt kan worden, maar dat evenwel die regelen of voorschriften, wat b.v. de zuiverheid en duidelijkheid van uitspraak, het betrachten der pauzen, het maken der verschillende gebaren en wat dies meer zij betreft, in eene zekere mate wel degelijk vatbaar zijn om in geschrifte gebragt, en voor iemand, die van nature aanleg tot eene goede Mondelijke Voordragt heeft, verstaanbaar genoeg voorgesteld te worden. Of zal zoo iemand, als hij b.v. leest: gij moet zorgen om bij het einde van een' zin met de stem een weinig op te houden; gij moet telkens de kracht en den nadruk op die woorden leggen, die gij wilt dat het meest treffen zullen; gij moet iets treurigs langzamer voordragen dan iets vrolijks; gij moet in uwe gebaarmaking het slechte en verachtelijke meer met de linker-, het goede en loffelijke meer met de regterhand aanduiden, zal zoo iemand, ook wanneer hem, tot in kleine bijzonderheden toe, dit op het papier wordt aangeduid, die lessen niet wel bevatten en betrachten kunnen? Men moge dus, alleen uit een leerboek van Declamatie, buiten verder mondelijk onderrigt en voorgang, het declaméren wel moeijelijk in volkomenheid leeren kunnen, toch zal zulk een leerboek, wanneer het telkens door voorbeelden opgehelderd en met de toepassing, die verder een leermeester van en over dezelve geeft, verbonden wordt, nut kunnen stichten. Inzonderheid ook kan het voor hem, die reeds met de kunst van declaméren meer of min praktisch bekend is, zeer bruikbaar zijn om hem tegen gebreken te waarschuwen en op de fijnere schoonheden van Uitvoering opmerkzaam te maken.
| |
§ 9.
Over deze en gene schriften, tot de Declamatie betrekkelijk.
Verschillende schrijvers hebben dan ook over de studie der Mondelijke Voordragt of kunst van declaméren geschreven, en regelen daarvan op het papier gebragt. Van de Grieken intusschen is over dit onderwerp weinig of niets tot ons overgekomen, maar bij de Romeinen heeft cicero in zijne Rhetorische werken eenige voortreffelijke wenken er over gegeven. Het uitvoerigst evenwel onder de Latijnsche auteurs handelt quinctilianus over het declaméren, en wel in een deel van het elfde boek van zijn geschrift: Institutiones Oratoriae of Welsprekendheidslessen getiteld, een der uit- | |
| |
muntendste voortbrengselen, wat de gansche zoo Innerlijke als Uiterlijke Welsprekendheid betreft, uit geheel de Oudheid. Hierbij moet men echter niet uit het oog verliezen, dat quinctilianus vooral de krachtige, allen poëtischen tooi schuwende Mondelijke Voordragt van den staats- en balieredenaar bedoelde, en zich naar de zeden en gebruiken van zijn' tijd en landaard schikte. Zoo maakt hij dus, wat dit laatste punt betreft, wel eens van gebaren en wat dies meer zij gewag, die bij ons vreemd zouden schijnen. - In later tijd treft men bij Franschen, Engelschen, Duitschers menig geschrift aan, dat over de Declamatie, of over deze of gene harer soorten handelt. Bij de Franschen b.v. de werken van een' conrard (of hoe hij anders heeten moge), du broca, larive, roosmalen en anderen, bij de Engelschen die van een' sheridan, walker, blair enz. Bij de Hoogduitschers de schriften van engel, ewald, francke, schilling, kerndörfer en verschillende ongenoemden. Bij ons hetgeen door francius, vossius, clarisse, bogaers, schrant, kneppelhout enz. (het zij vertaald, het zij onvertaald) geschreven is. Aan een Handboek echter, dat over de Declamatie of kunstmatige Mondelijke Voordragt in haren geheelen omvang
en al hare soorten noch te uitvoerig, noch te beknopt handelt, en vooral ook door voorbeelden niet te karig wordt opgehelderd, ontbreekt het ons nog, gelooven wij. Moge dit geschrift aan dien mangel eenigzins te gemoet komen!
| |
§ 10.
Welke de drie hoofdeigenschappen eener goede Declamatie zijn.
Wij hebben gezien, dat de Uiterlijke Welsprekendheid of kunstmatige Mondelijke Voordragt in allen deele een afdruksel en weerklank is der innerlijke, en wel bepaaldelijk van hetgeen men den stijl in haar noemt. Daar men nu de hoofddeugden van dezen laatstgemelden tot drie brengen kan, namelijk tot Zuiverheid, Duidelijkheid en Fraaiheid, zoo volgt hieruit, dat ook alle goede Declamatie op die drie hoedanigheden aanspraak moet kunnen maken, zuiver, duidelijk en fraai zijn moet. Wel is waar, strikt gesproken, bevat de deugd van fraaiheid die van zuiverheid en duidelijkheid in zich, maar naar het gewone spraakgebruik kan zij gerekend worden in
| |
| |
zoo ver op zichzelve te staan, als men zuiver en duidelijk kan declaméren, zonder het juist nog bijzonder fraai en sierlijk te doen, hetzij dan door het gemis b.v. van eene welluidende stem, hetzij door mangel aan aesthetisch gevoel en smaak; of ook omgekeerd, als men wel eens in vele opzigten eene schitterende Mondelijke Voordragt bezitten kan, zonder dat zij nog overal even duidelijk en zuiver is. Hoort men toch niet wel eens zeggen: welk een heerlijk talent heeft deze of gene predikant; jammer, dat hij niet wat zuiverder is in de regte uitspraak van sommige letterklanken, soms wat plat Amsterdamsch, of wel wat binnen 's monds spreekt! Dat voor het overige de Fraaiheid of Sierlijkheid der DeclamatieGa naar voetnoot(*) - ook in haar' engeren zin, en de Zuiverheid en Duidelijkheid daar niet onder begrepen - toch altijd minder iets afzonderlijks, dan wel eene bijeenvoeging of aggregaat van verschillende andere eigenschappen blijft, zullen wij in het vervolg aantoonen, en die eigenschappen, als daar zijn Waarheid, Welluidendheid, Afwisseling, Eenparigheid of Gelijkmatigheid, Juistheid enz., dan nader beschouwen.
|
-
voetnoot(*)
- Pronuntiatio a plerisque actio dicitur, sed prius nomen a voce, sequens a gestu videtur accipere. Namque actionem cicero alias quasi sermonem, alias eloquentiam quandam corporis dicit. Idem tamen duas ejus partes facit, quae sunt eaedem Pronuntiationis, vocem atque motum. Qua propter utraque appellatione indifferenter uti licet. Instit. Orat. Lib. XI, Cap. 3. - Voorts houde men nog in het oog, dat de Romeinen door Declamationes bepaaldelijk verstonden oefeningshalve opgestelde en uitgesprokene stukken. Het oefeningshalve voordragen van zulke of eigen gemaakte of vreemde opstellen noemden zij declamare, welk woord dus dikwerf in een' nog wat anderen zin, dan ons declaméren genomen wordt. Zie de bewijsplaatsen bij francius in zijne Oratio prima: de ratione declamandi. - Enkel wordt het woord Declamatie ook wel in een' slechten
zin voor ijdel woordgebrom genomen.
-
voetnoot(*)
- Zoo b.v. doet op een zoogenaamd Declamatorium (waarover hier onder nader) eene oordeelkundige keus der stukken veel af. Dit nu zou men kunnen rekenen te behooren tot de Vinding des Declamators.
-
voetnoot(*)
-
Qualitas magis varia est. Nam est et candida et fusca, et plena et exilis, et lenis et aspera, et contracta et fusa, et dura et exibilis, et clara et obtusa. Quinctil., Instit. Orat., Lib. XI, C. 3.
-
voetnoot(†)
- Wel kan eene basstem de hoogste sopraan-, of omgekeerd eene sopraanstem de laagste basaria zingen, maar dan moet het met transpositie, zoo als men het noemt, van toon geschieden. Met andere woorden: elke dier stemmen moet dan het zangstuk op de aan elk harer eigene toonschaal, de eene zoo veel hooger, de andere zoo veel lager, overbrengen. Dus kan wel eene vrouw
mozart's in dissen heiligen Hallen zingen met dezelfde intervallen van toonen, maar zij zet het zoo veel hooger in en verplaatst het in een' anderen sleutel. In het spreken, ja, geldt dit ook wel iets, maar niet in die mate. - Voor het overige komen de hoogste of laagste toonen van den zang, die voor elke der vier stemsoorten soms wel over twee octaven en meer loopt, op enkele uitzonderingen na, nooit voor in het spreken, waarin, volgens den Hoogl. kinker, de stem zelden klimt of daalt boven of beneden den omvang van een quint, dat is, drie en een' halven toon van de gegevene hoogte der natuurlijke stem des sprekers.
-
voetnoot(*)
- Maar ééns herinner ik mij - men vergeve, dat ik van mij zelven spreek - op een Declamatorium van de falset gebruik gemaakt te hebben, namelijk bij het recitéren uit het bovengemeld stuk, de Phèdre, van de versregels:
Un effroyable cri, sorti du sein des flots,
Des airs en ce moment a troublé le repos.
waarin ik het waagde dat cri, om er regt het gillende van te doen gevoelen, met een volslagen falsetgeluid te vormen. Of men het goed gevonden, dan wel voor wanklank en een' der keel onwillekeurig ontglipten valschen en krijschenden toon hebbe aangezien, durf ik niet beslissen.
-
voetnoot(*)
- Soortgelijke bedenkingen heeft men niet alleen tegen de Declamatie of Uiterlijke Welsprekendheid, maar tegen heel de Welsprekendheid, zoo wel de Innerlijke als de Uiterlijke geopperd, vooral ook met opzigt tot de Welsprekendheid van den kansel. Ze zijn echter reeds zegevierend door verscheidene kerkvaders weerlegd, gelijk men onder anderen lezen kan in het tweede deel van rollin's nuttig Traité des Etudes. Vergelijk voorts blair's Lessen over de Redekunst, II Deel, Derde Uitgaaf, en mijne Aanteekeningen op dezelve.
-
voetnoot(†)
-
Aristoteles, ut Philosophorum ita Rhetorum princeps, in praeclara illa sua et nunquam satis legenda, nunquam satis laudanda Rhetorica, totam hanc partem omisit, quod universam hanc eloquentiam naturae magis opus putaret quam artis, nec arte facile tradi posse existimaret; ϕύσεως τὸ ὑποκριτικὸν ἐιναι καὶ ἀτεχνότερον, ut ipsius potius verbis utar; ita enim loquitur principio, Lib. III, zegt francius - schoon evenwel niet geheel naar waarheid - in de Voorrede van zijn Specimen Eloquentiae exterioris.
-
voetnoot(*)
-
Pronuntiatio ornata, gelijk quinctilianus haar noemt, die zijn zeggen, I. c. 5. Jam cum omnis oratio tres habeat virtutes, ut emendata, ut dilucida, ut ornata sit etc., later ook op de Mondelijke Voordragt toepast.
|