De declamatie of de kunst van declameren of reciteren
(1848)–B.H. Lulofs– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Aanhangsel
| |
[pagina 268]
| |
Die, van der Alpen top gedaald,
De stranden kust, of scheurt de dijken:
De wereld splitst in Koningrijken,
En 't Vorstlijk rijksgebied bepaalt.
2.
Ook ik heb onbewolkte dagen
Aan dezen oever doorgebragt,
En warm heeft mij het hart geslagen,
Bij 't levenslot mij toegedacht. -
Een morgen gronds, een kleine woning,
Verheerlijkt door de liefde en trouw,
Was mij en mijner brave vrouw
De lusthof van den rijksten koning,
Als wij in 't kunsteloos priëel,
Of onder 't ruim der sterredaken,
Van God en 't eeuwig leven spraken,
En dankten voor 't bescheiden deel.
3.
En nu - ik kan mijn haren tellen,
Maar wie telt mijner tranen tal?
Eer keert de Rijn weer tot zijn wellen,
Eer ik den slag vergeten zal,
Dien slag, die mij, ten tweeden male,
De kroon deed vallen van het hoofd. -
'k Heb steeds, mijn God! aan u geloofd,
En zal, zoo lang ik adem hale,
Mij sterken in uw vadertrouw,
Die nimmer plaagt uit lust tot plagen,
Maar toch, het valt mij zwaar te dragen
Dien zwaren last van dubblen rouw.
4.
Te Katwijk, waar de zoute golven,
O Rijn! u wachten in haar schoot,
Daar ligt, in 't schrale zand bedolven,
Mijn kostbaar offer aan den dood.
'k Wil tranen met uw wat'ren mengen;
Belast u met dien zilten vloed!
De droeve zanger heeft geen moed
Die tranen op het graf te plengen
Der gade, nooit genoeg beschreid.
Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode,
En voer ter rustplaats mijner doode
De tolken mijner mensch'lijkheid.
| |
[pagina 269]
| |
5.
Groet ook het kind, welks lijkje de aarde
Reeds had ontvangen in haar schoot,
Eer zij, die mij dat lijkje baarde,
Voor 't levenslicht haar oogen sloot.
Ik heb mijn dochtertje opgegraven,
Toen 't pleit der moeder was beslist,
En leî het in de groote kist,
En aan de borst, die 't wicht moest laven,
Dat nimmer laafnis noodig had.
Ik dacht: één huis behoort aan beiden;
Wat God vereent, zal ik niet scheiden,
En sloot in de urn den dubblen schat.
6.
Noem' hij deze aarde een hof van Eden,
Wie altijd mogt op rozen gaan,
Ik wensch geen stap terug te treden
Op de afgelegde levensbaan.
Ik reken ieder' dag gewonnen,
Met moeite en tranen doorgesloofd.
God dank, mij draaiden boven 't hoofd
Reeds meer dan vijfendertig zonnen!
De tijd rolt, als dees bergstroom, voort. -
Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente,
En dek ook eerlang mijn gebeente,
Bij 't overschot, dat mij behoort!
Laat ons thans, volgens het gezegde hier boven, bl. 152, eerst zien, in welk een' trant dit dichtstukje over het algemeen gereciteerd moet worden, en ten tweede dit dan meer in bijzonderheden regel voor regel aantoonen. ‘Wat is de grondtoon (vraagden wij, bl. 152) in borger's Treurlied aan den Rijn?’ en het antwoord was: ‘Het diep roerende, maar het eenvoudig, zacht en kalm roerende of wat wij in onze taal het aandoenlijke heeten.’ Wij voegden er voorts bij: ‘Noch eene te statige, noch eene te hartstogtelijke Declamatie komt over het algemeen in dit dichtstukje te pas. Men verknoeit het door beiden.’ - Ja, herhalen wij hier: aandoenlijkheid en eenvoudigheid moeten de Mondelijke Voordragt van deze versregelen kenmerken, moeten de zoogenaamde dominante in den toon hunner Declamatie zijn. Geen luidruchtig oratorisch gegalm, geen hoogdravend pathos, geene theatrale houding en kunstige treurspelers-gebaren, geene gillende hartstogtelijke uitboezemingen moeten er bij gehoord of gezien worden. Dit alles zou met de gedachten en woorden van het stukje evenzeer strijden. Het zou zijn een praal- en pronkziek rouwgewaad aan iemand aantrekken, die in zijne stille, diepe droefheid warsch is van zulk eene pracht en nie- | |
[pagina 270]
| |
mand het oog op dien ronwtooi begeert te doen vestigen. Kortom, het geheele vers moet meer voorgelezen dan gedeclameerd worden, weshalve de Voordragt schier even goed zittend als staande zou kunnen plaats hebben. Intusschen neemt het hier gezegde niet weg, dat deze algemeene hoofdtoon van aandoenlijkheid en eenvoudigheid eenigzins verschillend gewijzigd moet worden in de drie hoofddoelen, waarin het stukje zich splitsen laat, vooreerst namelijk in de inleiding, die den inhoud van het eerste en tweede couplet uitmaakt, ten tweede in de beschrijving en het verhaal van het zwaar verlies, dat de Dichter geleden en wat hij hierbij gedaan heeft, (welk eene en andere in couplet drie, vier en vijf vermeld wordt) en ten derde in de gevolgtrekking en den wensch, waarmêe hij zijne versregelen eindigt, en die in het laatste of zesde couplet vervat zijn. Van deze drie deelen vereischt de inleiding, hoezeer ook haar reeds eene zwakke tint van weedom kleuren moet, toch vergelijkender wijze nog iets meer onverschilligs en kalm verhalends van toon, hier en daar zelfs nog gemengd met een flaauw doorbrekend gevoel van vreugde bij de herinnering van verleden geluk. De toon van diepe, schoon stille en zachte droefheid moet dan echter in de tweede afdeeling overal met verschillende buigingen en modulatiën doorklinken, terwijl eindelijk in het slot-couplet of in de derde afdeeling aanvankelijk eene soort van bitter-weemoedigen wrevel heerschen moet, die zich door eenige versnelling en iets korter-afgestootens, (iets staccato's, om het zoo te noemen) in de Mondelijke Voordragt kenmerke, maar zich evenwel vervolgens oplosse in den op zachten, slependen toon, (of legando, gelijk, meen ik, de toonkunstenaars zeggen) uit te spreken wensch of liever verzuchting, dat de grafzerk 's Dichters geliefde dooden ligt drukken en ook eerlang hem zelven dekken moge. Dit over de Declamatie van borger's treurlied in het algemeen, en over die der hoofdafdeelingen van hetzelve. Men gevoelt, dat die Mondelijke Voordragt meerendeels bij een muzijkaal adagio pietoso, in den beginne slechts door iets, dat meer naar een andantino zweemt, afgewisseld, vergeleken kan worden. Loopen wij nu echter regel voor regel of liever zin voor zin het treffend dichtstukje door, en trachten wij de fijnere wisselingen en schakéringen van toon meer in bijzonderheden op te geven. | |
Eerste couplet.
Zoo rust dan eindlijk 't ruwe Noorden
Van hageljagt en stormgeloei,
Reciteer dit bedaard, kalm en eenvoudig, maar evenwel reeds met een' zeer flaauwen aanklank (men vergunne mij 't woord) van weemoed, ten minste zonder iets van die levendige opgeruimdheid, waarmeê men anders dien aanhef, waarin van het vrolijk terugkeeren der lente gewag wordt gemaakt, lezen zoude. Men drukke wat op eindelijk, doe de barsche r in ruw en Noorden (volgens 't aangestipte op bl. 164) eenigzins hooren, en geve ook iets forschers van toon aan de | |
[pagina 271]
| |
woorden hageljagt en stormgeloei. Dit eene en andere echter vooral niet te sterk en te declamatorisch, dat met den eenvoudigen hoofdtoon van het geheel en met het gezegde over inleidingen, bl. 209, lijnregt strijden zoude. - Gebaarmaking is onnoodig, of het mogt even een opheffen der regterhand zijn.
En stroomt de Rijn weer langs zijn boorden,
Ontslagen van de winterboei.
Deze regels moeten met de twee vorige als in ééne vloeijing en in nagenoeg denzelfden toon worden verbonden. Het woord stroomt kan wat gesleept uitgesproken en daarbij eene kleine beweging met de vlakke, horizontaal gehouden regter- of linkerhand gemaakt worden.
Zijn watren drenken de oude zoomen,
Dood eenvoudig en zonder gest. Even eenvoudig, schoon iets flaauw-opgeruimder van toon (eenigzins meer allegramente) dienen de met dien regel te verbinden drie volgende te klinken:
En 't landvolk, spelend aan zijn vloed,
Brengt vader Rijn den lentegroet,
Als Grootvorst van Europa's stroomen,
waarbij men een paar van die kleine onverschillige bewegingen, nu met de regter-, dan met de linkerhand, bezigen kan, waarvan, bl. 136, no. 3, hier boven melding is gemaakt. Grootvorst van Europa's stroomen kan met een weinig meer deftigheid worden gelezen. - Vooral voorts na stroomen niet te lang te rusten, maar dien regel schier als in éénen voortgang te knoopen aan de vier volgende, luidende:
Die, van der Alpen top gedaald,
De landen kust, of scheurt de dijken,
De wereld splitst in koningrijken,
En 't vorstlijk rijksgebied bepaaltGa naar voetnoot(*).
Deze vier laatste regels voor het overige lijden om het grootsche of grandioso van den inhoud iets meer statigs van toon, alles echter door den grondtoon van weemoed en eenvoud van heel het stukje getemperd. Bij der Alpen top kan men dien aanwijzenden gest met in de hoogte voor- | |
[pagina 272]
| |
uitgestoken hand maken, waarvan op bl. 144, bij de aanhaling van een' dichtregel uit helmers, gesproken is. De tegenstelling van het vreedzame kussen der landen en gewelddadig scheuren der dijken kan door wat zachter en harder geluid (piu piano en piu forte) even aangeduid, en bij scheurt het gebaar van in stukken rijten, bl. 139, no. 14, vermeld, eenigermate gemaakt worden. Ook bij splitst laat zich, zoo men verkiest, eene kleine nabootsende beweging aanbrengen. Dit eene en andere is echter vrij onverschillig. - Aan het slot van dit couplet is eene tamelijk lange pauze noodig, om tot den overgang van het algemeene tot het bijzondere of individuéle of tot hetgeen den Dichter zelven aangaat voor te bereiden. | |
Tweede couplet.
Ook ik heb onbewolkte dagen
Aan zijnen oever doorgebragt,
De toon van dit couplet blijve nagenoeg dezelfde als die van het eerste, schoon, zoo mogelijk, nog eenvoudiger en (mag ik het eens zoo noemen?) met eene door de nevelen van somberheid spelende matte zonnetinteling van blijgeestigheid bij het herdenken aan vroeger geluk. - Op het woord ik moet bijzonder de accent worden gelegd. Men kan er de regterhand even bij op het hart plaatsen. Voorts kan ook het voorvoegsel on- in onbewolkte een weinig geaccentuéerd worden. Vrij naauw verbinde men voorts weer met deze regels de twee volgende:
En warm heeft mij het hart geslagen
Bij 't levenslot, mij toegedacht,
waarbij men het woord warm met nadruk uitspreke, doch niet verkeerd met sommigen aan mij eenigen toon geve. Vergelijk hier boven bl. 141. De hand kan men gedurende dien regel op het hart leggen. De dan komende acht regels:
Een morgen gronds, een kleine woning,
Verheerlijkt door de liefde en trouw,
Was mij en mijner brave vrouw
De lusthof van den rijksten koning,
Als wij in 't kunsteloos priëel,
Of onder 't ruim der sterredaken,
Van God en 't eeuwig leven spraken,
En dankten voor 't bescheiden deel.
maken éénen volzin uit en vereischen dus, volgens het gezegde op bl. 239, ééne vloeijing en eene zekere gelijkheid van toon. Men ruste dus niet van belang achter koning, alsof de zin daar uit ware. Dit zou tegen 's Dichters meening zijn. Hij wil toch zeggen, dat in het bijzonder juist dan zijn klein buitenverblijf hem een koninklijk lustpaleis had toegeschenen, als hij er zich met zijne gade over den Almagtige en een beter leven onderhouden had. Meest alles voor het overige moet hier in de Declamatie de grootste eenvoudigheid ademen en zich schier niet boven den | |
[pagina 273]
| |
toon van een gewoon gesprek verheffen. Slechts de woorden: als wij onder het ruim der starredaken van God en het eeuwige leven spraken, gedoogen, bij meerdere gemoedelijkheid, ook eenige meerdere deftigheid, (een weinig meer van hetgeen men in de muzijk maestoso noemt), bloot echter in verhouding tot het overige. Lusthof en rijksten koning hebben wat accent noodig. Gevoel van weedom en achting vibrére of trille in het uitspreken van brave vrouw. - Wat gebaren betreft, onbeduidende bewegingen met de handen kunnen hier en daar deze acht regels vergezellen. Zoo kan men bij het woord God den wijsvinger of index der regterhand iets opheffen, en bij eeuwig leven in de toekomst daarmeê wijzen. Verder valt over dit couplet niets op te merken dan dat het door eene veel langere verpoozing dan die achter het eerste gevolgd moet worden. Nu begint toch een geheel andere gang der gedachten, waartoe men den hoorder door die rust, en door eene nog somberder houding en voorkomen aan te nemen, stemmen moet. Vergelijk hier boven, bl. 79, het gezegde over de pauzen van gevoel enz. | |
Derde couplet.Zie hier de tweede afdeeling van het dichtstuk. Thans, bij 't contrast van het tegenwoordige met het verledene, moet in de Declamatie de weemoed geheel doorbreken, alles echter ver gehouden van hartstogtelijk en luidklinkend gejammer. Het moet een adagio blijven.
En nu.... ik kan mijn haren tellen,
Maar wie telt mijner tranen tal?
‘Welk een toon (zeiden wij bl. 83 hier boven) van innige droefheid moet in dat vragende, lang uit te halen, half schreijend uit te spreken nu gelegd, door welk een somber zwijgen, een eerst iets opgeheven, maar dan moedeloos neergebogen hoofd en ter aarde geslagen blikken moet het gevolgd worden!’ - De rest des regels ik kan mijn haren tellen moet dan met drukking op haren wat sneller en levendiger (un poco più vivace) worden uitgesproken, maar de tweede regel: wie telt mijner tranen tal op het slot weer laag en slepend luiden, waarbij men de a in tranen wat rekke, in den trant eenigermate als daarvan hier boven, bl. 162, gehandeld is. De vier volgende verzen:
Eer keert de Rijn weer tot zijn wellen,
Eer ik den slag vergeten zal;
Dien slag, die mij ten tweedenmale
De kroon deed vallen van het hoofd.
die in éénen gang met slechts luttel pauzéring moeten doorgedeclameerd worden, vereischen, wat de derdehalf eerste betreft, anderwerf een' iets versnelden en verlevendigden toon, terwijl integendeel het laatste gedeelte van den derden en de vierde regel of de woorden de kroon deed vallen van het hoofd zeer getrokken, dof en dompig en met eene meer en meer dalende en vertragende stem (ritardando of rallen- | |
[pagina 274]
| |
tando) klinken moeten. Men moet tevens het hoofd bij dien laatsten regel langzaam op de borst laten zinken, armen en handen neer doen hangen en dan eene lange pauze maken. - Hierna verandere men van toon en ga in dien des eerbieds en der onderwerping over, als men, de handen eenigzins vouwende en den blik hemelwaarts slaande, in ééne vloeijing op eene weemoedig-plegtige wijze en met lage stem, al biddend de woorden reciteert: 'k Heb steeds, mijn God! aan U geloofd,
En zal, zoo lang ik ademhale,
Mij sterken in uw vadertrouw,
Die nimmer plaagt uit lust tot plagen.
woorden, wier Mondelijke Voordragt bij diepe smart innigen ootmoed moet ademen, en waarin men geloofd, zoo lang en sterken, gelijk mede vadertrouw, wat accentuéren moet en tevens het: ‘nimmer plagen uit lust tot plagen’ wat gekenmerkt of gemarqueerd uit moet spreken. Dan volge weer eene pauze en hierop met eene hoog klimmende, half weenende stem, eene stem, waarin tranen hoorbaar zijn - des larmes dans la voix noemen het de Franschen - de woorden:
Maar toch (pauze) het valt mij zwaar te dragen
Dien zwaren last van dubblen rouw.
Zwaar te dragen en zwaren last vereischen hierbij vooral nadruk. Zoo ook het woord dubblen, waarmede de Dichter op het verlies van zijne eerste en tweede gade en tevens op dat van zijn kind zinspeelt. - Bij maar toch vergelijke men meer of min het zeggen hier boven aan den voet van bl. 83. | |
Vierde couplet.Na de uitbarsting van diepe smart, waarmede het vorige couplet eindigt, en die, gelijk wij zeiden, door een' verhoogden, half schreijenden toon van stem worde uitgedrukt, ruste men voor een oogenblik met een somber zwijgen, en hierop ga de Voordragt op gedaalden toon weer tot den meer bedaarden, schoon altijd innig weemoedigen verhaaltrant over. De Dichter verhaalt toch nu, hoe hij met de lijken van vrouw en kind gehandeld, waar hij ze begraven heeft. Het eenvoudige moet hier weer bijzonder betracht worden.
Te Katwijk, waar de zilte golven,
O Rijn! u wachten in haar schoot,
Daar ligt in 't schrale zand bedolven
Mijn kostbaar offer aan den Dood.
Bij deze regels, waarin de Rijn als een levend wezen wordt aangesproken, herinnere men zich wat, bl. 137 hier boven, over soortgelijke persoonsverbeeldingen gezegd is. De personificatie intusschen is hier zeer kalm en volstrekt niet in den toon der verrukking. Men kan bij het woord Rijn zich voor een oogenblik op zijde draaijen, om | |
[pagina 275]
| |
te doen gevoelen, dat men een afwezend voorwerp aanspreekt. Vergelijk bl. 137. Bij Katwijk kan men met den vinger voor zich uit of op zijde wijzen. Voor het overige heeft geen woord hier bijzonder veel nadruk noodig, of het moest kostbaar offer zijn. - De volgende regel: 'k Wil tranen met uw watren mengen,
sta meer of min op zich zelven, gelijk zoo ook:
Belast u met dien zilten vloed!
die weer de hoogste eenvoudigheid van Voordragt eischt De drie daarop volgende:
De droeve zanger heeft geen moed
Die tranen op het graf te plengen
Der Gade, nooit genoeg beschreid.
één geheel uitmakende, behoeven dat zelfde eenvoudige, schoon in de woorden nooit genoeg beschreid de stem hierbij eene smeltende teederheid aannemen en daartoe wat hooger rijzen moet. Men klemme eenigzins de uitdrukking op het graf, en vergelijke bij het overspringen of enjambéren des zins uit dien regel in den volgenden, hetgeen over Oversprongen of Doorloopen, bl. 228, aangestipt is. In de drie laatste regels van dit couplet:
Gij, oude Rijn, wees gij mijn bode,
En voer ter rustplaats mijner doode
De tolken mijner menschlijkheid!
klinke na eene pauze de toon weer wat lager en bedaarder dan die, waarmede het voorafgaande beschreid eindigde. De handen kunnen er, zoo men wil, eenigzins smeekend bij gevouwen worden. Op het tweede gij in wees gij mijn bode legge men eenigen nadruk. | |
Vijfde couplet.De toon des weedoms verhooge zich aanvankelijk weer, en dat half weenende, dat als in tranen wegsraeltende, dat lamentoso e lacrymoso, waarvan zoo straks melding gemaakt werd, kenmerke bij vernieuwing de Mondelijke Voordragt, als de Dichter den Rijn ook bidt een' groet aan zijn kind over te brengen:
Groet ook mijn kind, welks lijkje de aarde
Reeds had bedolven in haar schoot,
Eer zij, die mij dat lijfje baarde,
Voor 't levenslicht haar oogen sloot!
Hoe eenvoudig, maar diep roerend moet dit worden uitgesproken! Bijzondere drukking voor het overige op het eene of andere woord, behalve op kind en iets op zij, wordt hier niet vereischt, en een paar | |
[pagina 276]
| |
kleine bewegingen met de regterhand kunnen als gebaar volstaan. In een' nog eenvoudiger verhalenden toon moet dan het volgende luiden:
Ik heb mijn dochtertje opgegraven,
Toen 't pleit der moeder was beslistGa naar voetnoot(*);
Ik lei het in de groote kist
En aan de borst, die 't wicht moest laven,
Dat nimmer laafnis noodig had.
Zou bij deze onopgesmukte bewoordingen een hoogdravende, hoog declamatorische Voordragt niet een ware wanklank zijn? En toch hoe veel diep gevoel moet hier in de Declamatie heerschen, vooral in die der twee laatste regels, waarin ons dat wichtje geschilderd wordt, gelegd aan de moederlijke borst, waaruit het nooit voedsel had behoeven te putten. Laat zich hier te veel weemoed en eene te smeltende zachtheid in de buigingen der wat klimmende stem en in de meerdere of mindere accentuéring van sommige woorden brengen? Na eene verpoozing volge dan weer op wat lager toon en met eene zekere aandoenlijke naïefheid:
Ik dacht: één huis behoort aan beiden;
Wat God vereent, wil ik niet scheiden,
En sloot in de urn den dubblen schat.
in welke regels men inzonderheid op de woorden één huis drukke, en voorts de tegenstelling tusschen God en ik, vereenen en scheiden sterk doe uitkomen. Bij het woord God kan men even naar boven wijzen, en bij ik de hand op de borst leggen. | |
Zesde of laatste couplet.De Voordragt neme nu in deze laatste afdeeling van het dichtstukje aanvankelijk eene wat andere kleur aan. Met een' zekeren flaauwen, iets naar bittere ironie zweemenden wrevel namelijk, spreke men op eene eenigzins snelle en kort afgestooten wijze (of als het ware sciolto of staccato) de woorden uit:
Noem' hij deze aarde een hof van Eden,
Die altijd mogt op rozen gaan,
want de zin, gemeenzaam uitgedrukt, is: anderen, die nooit wederwaardigheden ondervonden hebben, hebben mooi praten van geluk en vreugde in dit leven, ik, waarachtig, weet het anders enz. Voelt men niet, dat hier een zekere toon van bitterheid heerscht? Sterk drukke men op hij, en geve tevens wat ironieke klem aan hof van Eden. Ook het woord rozen heeft eenigen accent noodig. Als dan hierop de tegenstelling komt: | |
[pagina 277]
| |
Ik wensch geen stap terug te treden
Op de afgelegde levensbaan;
accentuére men niet minder ik. Ook stap moet sterk beklemd worden want de zin is: geen enklen stap; - terwijl men voorts bij afgelegde levensbaan eene kleine beweging met den rugwaarts gebogen duim der regterhand maken kan om het verleden aan te duiden. Zie bl. 187. In denzelfden wat versnelden, kort afgebeten trant en met vernieuwde drukking op ik en eene dergelijke toonpersing op ieder dag recitére men dan ook den regel:
Ik reken ieder dag gewonnen,
doch rekke en slepe meer den volgenden:
Met moeite en tranen doorgesloofd.
om dat denkbeeld van zwoegen en slaven voor het oor eenigzins als af te schilderen. Vergelijk het aangestipte op bl. 162. Met een' flaauwen galm van vreugde en met half opgeheven handen en oogen klinke daarop de uitroep:
Goddank! mij rolden boven 't hoofd
Reeds meer dan vijfendertig zonnen!
waarmeê de dichter te kennen wil geven, dat hij reeds vijfendertig jaren oud en dus zoo veel digter al bij het graf is. Wat statiger (of een weinig più maestoso zouden de toonkunstenaars zeggen) moet voorts het op zich zelf staande, schilderachtig en eenigzins spreuksgewijs en epiphonematisch uitgedrukte zeggen luiden:
De tijd rolt, als dees bergstroom, voortGa naar voetnoot(*).
waarin de gevolgtrekking ligt opgesloten: ook mijn levenstijd zal dus wel spoedig - den Hemel zij dank! - voorbijgesneld zijn. Eene beweging met de horizontaal gehouden vlakke regter- of linkerhand kan zich aan dien regel paren, en voorts moeten door eene vrij lange rust deze woorden achtervolgd worden, alsof men nog over die waarheid van het ras voorbij snellen der jaren nadacht. Vergelijk hier § 34. - Dan, weer op geheel veranderden, kalm weemoedigen, ten laatste als half gefluisterden en wegstervenden toon (of, om het met een' Italiaanschen zangterm uit te drukken, smorzando) spreke men de op zich zelf staande slotregels van heel het dichtstukje uit:
Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente!
En dek ook eerlang mijn gebeente
Bij 't overschot, dat mij behoort!
Men vestige hierbij den blik ter aarde, als zag men de grafzerk daar voor zich, legge, met de half gebogene houding eens smeekenden, | |
[pagina 278]
| |
de laag gezakte handen over elkander of wel vouwe ze eenigzins, en vergete niet om wat accent aan mijn in mijn gebeente en aan mij in de woorden dat mij behoortGa naar voetnoot(*) te geven. Ziedaar, in welk een' trant men, mijns bedunkens, dit treffend dichtstukje van borger voordragen moet. Veel moet echter voorgedaan en kan niet voorbeschreven worden, en hetgeen wij op het slot van dit ons geschrift, bl. 265, aangemerkt hebben: dat namelijk in alles, wat tot de Declamatie betrekking heeft, het zeggen geldt: pectus est, quod disertum facit, is vooral ook hier van de grootste toepassing. |
|