| |
| |
| |
Zeven-en-twintigste kapittel.
Venetië: land- en waterstad. - De weg naar Milaan. - Eene reisgezellin die Fransch spreekt. - Fransch aan de table d'hôte. - Fransche dagbladen. - Een bruidspaar van Verviers. - De hoofdkerk. - De oven der lijkenverbranding. - Gesprek met eenen pastoor. - Door den St-Gotthard.
Des morgens vroeg vertrokken zij uit Venetië in gondel, met éénen roeier; hij staat aan den achterkant en hanteert een breeden riem. Het water is zeegroen: er drijven hooi, papier, schellen, rotte appelen en alles op, wat men liefst niet ziet. Dit stoort den aanblik. De weg van 't hôtel naar het station is wel twintig minuten in gondel. Als men hier te water reist, zou men vermoeden, dat er niets dan kanalen zijn; wandelt men, zoo meent men, dat Venetië wel met kanalen is doorgesneden, maar eigenlijk op vasten grond is gebouwd: de indruk dezer stad is dus dubbel, naarvolgens de wijze, waarop men zich verplaatst.
Hun gondelier werpt van tijd tot tijd eenen schreeuw uit: men weet niet, of het tot zijn vermaak of een herkenningsof waarschuwingsteeken aan andere gondeliers is. De
| |
| |
schreeuw ontstaat aan hoeken of ook wel, wanneer er niemand te zien is.
Het bezetsel van vele der huizen, die met de trap in 't water staan, is tot ongelijke hoogten af en de naakte roode baksteen is bloot. Andere huizen of voormalige paleizen zijn van eene soort van grauwen rotssteen en hebben balkons met zware witte marmeren kolommen. Nu en dan ontmoet men andere gondels: twee met geslacht vee, dat de afgestompte, bloedige pooten over den boord van het vaartuig uitsteekt; een jonge gondelier, wiens boot onder eene rondbogige steenen brug voorbijglijdt, zingt met heldere stem zijn morgenlied; een klokje zendt even frisch galmende tonen over het water; de zon is opgestaan en werpt gouden tinten op de rimpeltjes van het breede Canale Grande; huizen en torens teekenen scherp op den bleeken, half blauw half rozenkleurigen hemel af; de zeis der maan, in 't laatste kwartier, staat verdwijnend omhoog, met hare scherpe kanten naar 't Westen gericht.
Livie zit op de buitenbank met de bagage. Hare reisgezellen vreezen de koude en hebben binnen plaats genomen.
Zacht schuift de gondel tusschen huizen en nevens kaaien voort. Meeuwen vliegen heen en weer; duiven zitten - dik van de koude - op sommige trappen of pikken op het een of ander hoekje vasten grond, hetgeen zij vinden op.
Geen vuur in de wachtzaal: De voeten tintelen: het schijnt, dat men hier geene behoefte gevoelt om zich te warmen. In hun vak worden nochtans stoofjes geschoven, die zeer welkom zijn.
Op het haakwerk der kussens staat thans eene R. en eene A. - Rete Adriatiche; van Rome naar Venetië was het: S.F.M. - Strade Ferrate Mediterranee.
| |
| |
Op de lagunen ligt ijs, langs den weg sneeuw, doch in kleine hoeveelheid. Zij zien aan hunne rechter hand ten Noorden in de verre verte, doch duidelijk, de zuidelijke bergketens van Tyrol, de onderste deelen er van in blauwen nevel gehuld, de sneeuwtoppen scherp met licht en schaduw door de zon afgeteekend. Verder boomen met de naakte festoenen der wingerdranken daartusschen. Hoe nader Milaan men komt, hoe meer sneeuw er ligt, hoe minder huizen men ziet; kleine boomen langs de akkerstukken; zij maken door hunne regelmatige planting bijna den indruk van wijde dreven. En weder komt de vraag, die zij zich in Frankrijk stelden: ‘Wie beploegt dat land? waar wonen hier de menschen?’
Schoone gezichten hebben zij onderweg gehad op Vicenza, Verona en de bergwanden, waarvan sommige - door de sneeuw en de donkere lijnen daartusschen als de ruggegraten van zoovele dierengeraamten uit het vóórhistorisch tijdvak, reuzenevenredigheden aannemend, in orde gerangschikt, in het groot museum der natuur zelve schenen te staan. Het zuidelijk deel van het Gardameer, half in den mist liggend, - ook eene teleurstelling na al het schoone, dat zij er van hebben gehoord en hunnen waan als moest het daar een eeuwige zomer wezen - zijn zij voorbijgestoomd, te Peschiera en te Desenzano stilhoudend. Aan dit laatste station is eene jonge dame ingestegen door eenen officier uitgeleid en die afscheid van haar heeft genomen met eenen kus en de woorden: ‘Sta bene, sta tranquilla.’ Zij heeft een klein haakwerkje - dat een kindermutsje schijnt te zullen worden - begonnen en arbeidt met naarstigheid. Zij ziet wat bleek en schijnt verkouden; hare bruine oogen zijn eenigszins dof, treurig, haar mond is groot.
| |
| |
Weldra vraagt haar mijnheer de Poortere, welke boomen het zijn, die alom hier staan. ‘Gelsi-moerbeziën,’ zegt ze; maar ofschoon ze dat woord slechts in hare moedertaal heeft kunnen uitdrukken, toch spreekt ze vloeiend Fransch; zij is van Milaan en in het najaar getrouwd met eenen officier, die te Desenzano in garnizoen ligt. Zij gaat hare ouders bezoeken. Zij is ingenomen met hare vaderstad: te Desenzano is het altijd koud en waait het akelig, in Milaan is er nooit wind, tenzij in 't voorjaar. Is het waar? zij weten het niet, maar bij hunne aankomst aldaar schijnen de vele schoorsteenen op de huizen aan te duiden, dat men er middelen moet aanwenden om tocht te veroorzaken.
Dat verwondert, maar verheugt hen tevens: ‘Het is een teeken, dat hier vuur wordt gemaakt!’ zegt mevrouw de Poortere. Er is inderdaad vuur in 't hôtel - iets, waarnaar zij zoozeer verlangen. Zij genieten van iets huiselijks, dat zij zoo lang vermisten.
Milaan schijnt reeds op den eersten aanblik minder karakteristiek dan de andere Italiaansche steden. Veel gewoel van trams en rijtuigen. Zij stappen af in het Allergo Francia, Via Vittorio Emanuele. Breede boulevards met hooge boomen beplant, alles wijd en breed als te Lyon. Hier vinden zij den Figaro; hij was ook te Rome benevens l'Événement. Elders geene andere dan Italiaansche, Duitsche en Engelsche dagbladen - Engelsche vooral in de leeszalen der hôtels. Geen enkel Belgisch nieuwsblad hebben zij gevonden. Sedert acht dagen hebben zij geene correspondentiën meer gehad. Zij hebben nochtans goed hunne adressen opgegeven met verzoek de brieven na te zenden. Zou er bij uitzondering niets gekomen zijn, of laat de postdienst te wenschen over? Zij zijn van alle verkeer met hun vaderland uitgesloten.
| |
| |
Men spreekt Fransch aan de table d'hôte. Dit komt hun zoo zeldzaam voor na al den tijd, dat zij sedert hun vertrek uit Nizza deze taal schier nergens gehoord hebben. Er zijn ook Italianen en een paar Engelschen - deze laatsten, waar zijn ze niet? - in het hôtel; er zijn ook Belgen: een bruidspaar van Verviers; wanneer zij thuis zijn, schijnt die grensstad buiten de wereld, hier zijn hare inwoners bijna als geburen voor de Vlamingen: het zijn landgenooten! 's Avonds ontstaat er dan ook eene soort van verbroedering. Dit paar vertrekt den volgenden dag naar Lourdes in de Pyreneën.
‘Is het wel 't rechte seizoen?’
‘Neen,’ maar de jonge vrouw is vóór haar huwelijk sterfziek geweest, door drie dokters ter dood veroordeeld: eene keelontsteking. Men heeft Maria ingeroepen en beloofd eene bedevaart te ondernemen: zij is miraculeus genezen. Het blijkt, dat niet in Vlaanderen alleen, dat in het Walenland ook het vertrouwen in het bovennatuurlijke, zelfs in de gegoede klassen, heerscht.
Wandeling in de stad. Het komt hun voor, dat de vrouwelijke type hier minder schoon is dan elders in Italië: breede, korte aangezichten, wijde monden, dikke lippen als hunne reisgezellin van Desenzano.
Misschien bedriegen zij zich en oordeelen te lichtzinnig en volgens de personen, waar het eerst hun oog op is gevallen, evenals gene Engelschman, welke in Le Hâvre ontscheept, eene rosharige vrouw ontmoetend, in zijn reisboekje schreef: ‘In Frankrijk zijn alle vrouwen ros.’
De wereldberoemde hoofdkerk van Milaan is inderdaad zeer groot, maar niet grootsch, het is een kunstwerk als een kant: het kleine, het volmaakte van al die ornamenten treft
| |
| |
meer dan het ontzagwekkende. Er is een oneindige overvloed van beelden op den gevel, van beneden tot boven - ontelbaar - sommige zeer schoon. Maar voor welke oogen zijn zij dan gemaakt? Evenals de plafondschilderingen van de Sixtijnsche kapel worden zij van op het plein eene kwelling voor de bijzichtigen. Die kerk heeft iets van het tot in 't oneindig volmaakte der schepping zelve. Men moet ze in al hare onderdeden ontleden om het te begrijpen, evenals men met een vergrootglas, de horentjes of haartjes van een insect naspeurend, getroffen wordt door het voltooide, dat ieder deeltje afzonderlijk kenmerkt, maar geen verschil meer weet tusschen het groote en het kleine. Juist dit zet haar iets beuzelachtigs bij: al die beelden hebben dezelfde waarde in het oog der toeschouwers en de algemeene indruk lijdt er door.
Dit las Livie 's avonds aan hare vrienden voor. Zij hadden nagenoeg denzelfden indruk ondergaan; maar waarschuwden haar toch, mild lachend:
‘Durft gij aldus oneerbiedig over kunst en kunstwerken spreken, en bouwwerken beoordeelen?’
‘Ik spreek niet over kunst, ik geef enkel het persoonlijk oordeel van eene onwetende weder,’ zei Livie opnieuw zich verontschuldigend.
Bezoek aan het kerkhof, eenige marmergroepen, niet te vergelijken met die van Genua als rijkdom en kunstwaarde. Daar staat de verbrandingsoven met zijn rooden schoorsteen; het is eene gift van eenen particulier. Het is een klein gebouw met kolommen aan de twee zijden van den ingang en in het midden rond. Van binnen is er een langwerpige ijzeren trog, - niet ongelijk aan een deel van eene goot - of hebbend als het ware den vorm van een grooten schepper.
| |
| |
Hij ziet witachtig als gegalvaniseerd ijzer en staat onder een met zwart behangen katafalk. Daarin wordt het lijk - met of zonder kist, volgens het goeddunken der familie - gelegd.
De trog wordt vervolgens in eenen oven geschoven; gasvlammen omhullen het lijk. De oven is gesloten en geeft geenen reuk, zegt de wachter; bloedverwanten en vreemden mogen kijken door kleine, ronde openingetjes in glas of mica, op den kant en de deur der ovens. De verbranding duurt vijftig minuten. Er blijft van een lijk nagenoeg twee kilogrammen beenderen en asch. Men toont ook het oud systeem, minder volmaakt, waarvoor houtvuur gebruikt werd. De verbranding nam twee uren. De rijken betalen vijftig franken, de armen worden voor niet verbrand.
Dien dag was er niemand, en er was ook niemand voor den volgenden morgen aangekondigd. Er zijn te Milaan twee en twintig tot drie en twintig verbrandingen in de maand. De familie mag de asch medenemen; maar in de vestibule staan eenige weinige urnen met de namen der verbranden er op. In eene zaal achter de ovenkamer is eene glazenkast, welke de overblijfsels behelst van eene vrouw, eene bedelares: de beenderen zijn zeer wit; men ziet deelen van de dijknokken en iets van den schedel; het overige zijn kleine fragmenten asch en beenschilfertjes. Nergens den minsten reuk te bespeuren.
Gisteren is er een dokter verbrand, maar de familie heeft de overblijfsels mede. Men verbrandt om tien uren 's morgens en om twee uren in den namiddag. Instrumenten, welke dienst doen daarbij, liggen ook in eene glazenkast: borstels van heidekruid of zeewier, geel; eene driekantige, glimmend geblonken witijzeren schop, tangen, enz. De wachter verkoopt photographieën van den oven en gezichten van de stad.
| |
| |
Hij schijnt noch beleefd noch vernuftig; hij weet niet veel bescheid te geven.
Bij het uitkomen van het kerkhof, zien zij eene begraving. De lijkwagen nadert tot aan den ingang. De kist wordt met de versierende kransen door de doodendragers op een zwart wagentje met drie wielen, dat ze voortduwen, geladen. Livie leest het woord caro en zio op eene der kronen, terwijl men ze afneemt en verplaatst. Het is dus maar een oom, die begraven wordt. Er is weinig droefheid te bespeuren: een enkel man vaagt even zonder schijnbare noodzakelijkheid aan zijne oogen. Een oom telt ook zoo weinig mede in iemands leven!
Bij het terugkeeren naar de stad zitten de pastoor en de koster van den lijkstoet nevens de Vlamingen in het rijtuig van den tramway. De koster heeft zijne uitgeblazen waskaars in de hand en zijn wit overhemd op den arm; de pastoor heeft het zijne opgevouwen op de knieën liggen. Beiden, de koster vooral, zijn slordig gekleed. Bij ons houdt de geestelijkeid meer decorum. Een andere pastoor, deftiger uitgedost, zit rechtover Livie en zij vraagt hem uitleggingen nopens de ceremoniën bij het verbranden der lijken.
Zijn antwoord is: ‘De Heilige Kerk verbiedt dit: degenen, die zich na hunnen dood aan het vuur overleveren, werpen zich in de vlammen der hel. Wie weet, welke straffen onze Lieve Heer voor hen bewaart! Wie kan zeggen, of gedurende de verkoling door eene bijzondere schikking Gods hunne pijnen ginder niet verdubbeld en verdrievoudigd zijn? De heilige vaders vervoerden hunne dooden: Jacob stierf in Egypte en werd mede naar Palestina genomen. De Christenen moeten ter aarde besteld worden om in den
| |
| |
laatsten dag des oordeels te kunnen opstaan. Er zijn familiën, welke eenen naastbestaande op zijn sterfbed de heilige sacramenten doen geven, zonder aan den ontboden priester kenbaar te maken, dat het lijk zal verbrand worden; zij zijn in overtreding met de wetten der Kerk: zij begaan eene vreemde zonde, zooals men begaat: door raden, beschermen, gebieden, prijzen, mededeelen, behagen, niet straffen, niet beletten, niet overdragen.’ De pastoor is nog jong, hij windt zich zelven zoodanig op, dat hij meent een sermoen te doen; hij maakt hevige gebaren; dit is overigens eigen aan de Italianen en niemand buiten den Vlamingen schijnt zijn uitval te bevreemden.
Vertrek uit Milaan 's morgens vroeg in bestemming voor Luzern.
De weg daareen loopt eerst door platte streken, velden met moerbezieboomen en wijngaardtenten. Het is zóo koud, dat de ruiten, bestendig afgevaagd, weder bevriezen; voordat zij den St-Gotthard bereiken, verbetert de luchtsgesteldheid. Te Milaan was het schoon weer, de hemel is er blauw, maar de winterzon had er de macht niet meer, en de voorjaarszon de macht nog niet om te verwarmen of te hinderen zooals te Nizza. Er drijft een lichte wasem over de aarde gelijk bij herfstdagen in de noorderlanden.
De weg wordt heerlijk zoodra men de zuidelijke Alpenketen nadert, met de scherpe middagzon, die de hooge bergen verlicht, woest en grootsch. De Zwitsersche dorpjes zijn als kinderspeelgoed of suikerhuisjes aan den voet of op de helling dier reuzenmassa's. Afgronden en schietstroomen; dennenwouden, zwartgroen, waarop geene sneeuw meer ligt, tot in de diepe diepten; tunnels als donkere hollen, waarin de
| |
| |
trein fluitend ijlt en in de duisternis, die maar door de kleine glaslamp gebroken wordt, voortdommelt om er nevens bergkloven en afgronden uit te vliegen.
‘Naar huis! naar huis!’ hij gaat nog veel te langzaam voor hun ongeduld. De Tessino stroomt met geweld, over rotssteenen schuimend. Het land is bevolkt, fruitboomen en ook wijngaarden staan op sommige glooiingen; het eene berggevaarte steekt tusschen en boven het andere uit; zij schijnen eindeloos in getal en door de vlucht van den trein te naderen en weg te zweven. Sneeuw bedekt de rotskanten, sparren steken hunne toppen op duizelingwekkende steilten omhoog; kegels, groot als orgelpijpen, scherp als dolken, hangen dreigend omlaag.
Het Meer van Como ligt in den nevel; dat van Lugano is hel groenachtig; het Vierwaldstätter Meer grijsgroen.
Het is avond, als zij te Luzern aankomen.
einde
De Leeuw op de Piazzetta te Venetië.
|
|