| |
| |
| |
Zes-en-twintigste kapittel.
Naar Venetië. - De stad. - Sneeuw. - De kerk. - Het Dogespaleis. - Het Museum. - Koude. - Altijd, nooit. - Een president van het Assisenhof. - De glasblazerij. - Livie wordt bepaald ongetrouw aan haar voornemen. - De eerste Belgen.
Zij vertrekken naar Venetië.
In de Apennijnen ligt sneeuw. Wat zal het hooger in 't Noorden zijn! Daar is het echter beter. Voorbij Bologna is de streek plat: dat gezicht verkwikt hen. Het is wel hun Vlaanderen niet met zijne menigvuldige woningen, maar het heeft er toch iets van: boerenhoeven en boomen - eindelijk zien zij boomen! nog bladerloos - en zij zien korenland! Er staan tronkjes, zooals er bij ons rondom de akkerstukken in sommige elskanten staan; maar hier ranken wingerden van het eene naar het andere; daar en ginder een keerspopulier. De torentjes worden scherper en schieten hooger in de lucht. Het land is uitstekend bebouwd. Er ligt een schijn van welstand en netheid over die gewesten.
| |
| |
Wat vóór Venetië beginnen de lagunen: het zijn als half overstroomde weiden, maar het water neemt meer en meer de bovenhand. De trein rijdt op een afgesloten steenen dijkweg. Water aan beide zijden. Hij staat, zij zijn er. Zij komen op eene kaai. Een facchino neemt hun reisgoed en zij moeten in eene gondel.
Eigenaardige indruk! men mag zich Venetië nog zoo levendig voorgesteld of in schildering gezien hebben, toch treffen die smalle waterloopen tusschen de huizen; die trappen tot beneen in het nat; die witte, eertijds versierde, thans zeer vervallen gevels; die bogenbrugjes, waaronder de gondel wegschiet, waarover menschen gaan. Geen gerucht van rijtuigen. Gondels met hout, andere met groote wijnvaten - of wat niet al! - beladen. Het water is doorzichtig zeegroen; rein kan men het niet noemen; hier en daar drijft stroo en vlotten appelsienenschellen. De roeiers manoeuvreeren rap en met groote behendigheid. Uwe gondel is op het punt tegen eene naderende gondel te stooten of gij vaart tusschen twee andere booten heen; er isgeene plaats, meent gij, een schok is onvermijdelijk. Doch neen, wees maar gerust, zooals gij wezen moogt, wanneer harddravende paarden in eene bergstreek u langs eenen afgrond voeren. Zij zullen geenen misstap doen. Zoo ook de gondelier: hij is zeker van zijne riemen, en bestuurt zijn vaartuig veilig en snel - als eene zwaluw, die over het water schiet - naar de aangeduide plaats.
In het Canale Grande is de indruk nog treffender: men krijgt waarlijk een tastbaar beeld voor oogen van de heerschappij van den mensch over de zee en de benaming Venezia la bella dringt zich aan u op.
Zij hadden twee gondelieren en betaalden slechts
| |
[pagina t.o. 298]
[p. t.o. 298] | |
Het Canale Grande in Venetië.
| |
| |
twee franken vijftig, aan het Albergo della Luna aangekomen, niet verre van het St-Marcusplein in het centrum der stad.
's Morgens lag er sneeuw op de daken. Het regenwater was als ijs.
‘Ik ben hier sedert vijf jaren en heb nog geene sneeuw gezien,’ zegt een der garçons.
‘Het is de derde maal van dezen winter, dat er sneeuw valt,’ bekent een ander. Deze is het best geloofbaar.
De St-Marcusplaats ligt ook vol sneeuw; zij wordt op hoopen gevaagd en in karren weggevoerd. De voeten glibberen uit op de natte steenen met half gesmolten sneeuw bedekt. Een fijn, wit, ijzig stof valt voortdurend. Daar staat de St-Mareuskerk met hare ronde, vergulde koepels: ‘in Byzantijnsch-Romaanschen stijl, eene navolging van Ste-Sophie te Constantinopel,’ zegt hun leidsman. Op datzelfde plein - het schoonste der wereld, beweert men, - althans het schoonste, dat zij gezien hebben - staat als elders in sommige steden van Italië een hooge toren tot op den grond. Dicht daarbij is de Piazzetta met den gevleugelden leeuw.
Zij bezoeken het Paleis der Doges. Zij bewonderen of trachten te bewonderen, alles wat hun getoond wordt: het gebouw, de trap - la scala dei Giganti, het portaal, den koer, de prachtige plafondschilderingen en de andere schilderijen, welke het bevat, waarna - misschien verbluft door al dat schoone - Livie nog dwazelijk vraagt naar het Museum van het Dogespaleis, dat één museum is.
De portretten der doges omhoog langs de muren in de groote zaal treffen minder dan de ledige plaats, waar dat van Marino Faliero moest staan, en die meteen zwart floers
| |
| |
bedekt is. Schrikkelijke straf voor eenen landverrader of onschuldig veroordeelde: door alle eeuwen heen, van alle geslachten gevloekt!
Zij zien de kerkers van het paleis: gewelfde kotten zonder vensters. In eenen hoek staat eene tafel op gemetselde pooten of moet ik het uit hoofde harer laagte eene bank noemen? Dat was het bed der gevangenen. Men weet, dat zij ter plaats gehalsrecht werden en hunne lijken in het water geworpen. Wie kent niet, ten minste in schilderij of teekening de beruchte Brug der Zuchten, welke, eens overschreden, nooit meer weder betreden werd?...
De kerk van San Marco ook wordt bezocht, met mozaïekwerk tot zelfs op den voorgevel overdekt.
In den namiddag zien zij het Museum van schilderijen, dat hun nog een diepen indruk maakt, hoe vermoeid van bewonderen zij ook zijn. Zij zijn er heengegaan en terug gekeerd in eene gondel-stoomboot, die alhier omnibusdienst doet.
Meeuwen vliegen rond het schip en over het water. Die vogels zetten zich niet neder. Aan elke landingsplaats is eene soort van barakje met planken overdekt en aan de twee zijden voor den wind beschut. Men gaat er met een bruggetje naar toe. Het is zeer koud op die boot, zelfs beneden. In een klein vakje, eene soort van kooi, zit de geldinzamelaar en een andere oude bediende. Zij hebben een brandend komfoor, en daar Livie het hoofd binnen steekt, veroorloven zij deze hare handen aan den gloed te warmen:
‘Sempre - altijd zoo koud hier?’ vraagt zij.
‘No, mai - nooit,’ zeggen zij; maar de jonge lacht zoo schalks, dat zij zijne woorden - in den gegeven toestand der luchtsgesteldheid is het heel natuurlijk - in twijfel trekt.
| |
[pagina t.o. 301]
[p. t.o. 301] | |
Het Paleis der Doges en de Toren te Venetië.
| |
| |
Wat haar in hare meening versterkt, dat het gure weder hier geene volkomen uitzondering is, dat zijn de vensters van hun hôtel, welke van dubbele ramen voorzien zijn; met wat inzicht tenzij den tocht te bekampen? Daar tegenover zijn de kachels - als onnoodige tuigen - van aardewerk met koperen openingen, die weinig warmte laten uitstralen: men kan er de hand op, of het aangezicht tegen leggen zonder zich te branden.
Zij huiveren dan ook van de koude onder het eten, ondanks hunne wintersjaals. Op hun verzoek, dient men hen en de andere gasten - ze zijn niet talrijk - later in de kleine eetzaal. Daar is ook eene kachel; zij staat in den hoek en is met kalk bezet en in fresco geschilderd. Haar warmtegraad is zóo gering, dat er geen gevaar bestaat de overigens zeer leelijke kleurenversiering eenigen hinder te zien ondergaan. Men stookt hout.
Een bejaard heer uit Rome, met wien zij in denzelfden wagen van den trein zaten tusschen Florence en Venetië, en die het Assisenhof alhier komt voorzitten, heeft hun onderweg verteld, dat daags vóór zijn vertrek uit Rome de thermometer aldaar onder het vriespunt heeft gestaan. Zoo iets moet er dus wel eene uitzondering zijn; hij ook klaagt over koude hier en gemis aan zonneschijn; maar zijn eigen gelaat is als eene zon zoo gul, zoo vriendelijk, zoo levenslustig nog. Hij spreekt van Napels: ‘Hoe komt het toch, dat de menschen ginder zoo vroolijk, zoo opgewekt zijn?’ vraagt iemand hunner.
‘L'uomo è ridente come il cielo - de mensch lacht als de hemel,’ antwoordt hij met de eigenaardige, sierlijke handbeweging der Italianen en ziet op naar de lucht, die thans noch blauw noch klaar is.
| |
| |
Zij bezoeken de glasblazerij; men toont hun allerlei mozaïekwerk in glas. Men laat alles zoogezegd tegen fabrieksprijs, en daar de toegang kosteloos is en een der bedienden zijnen tijd besteedt om de vreemdelingen rond te leiden, kunnen zij er niet van af te koopen. De Belgen doen het dan ook en bemerken later, dat zij het dubbel betaald hebben van de cijfers, waarmede dezelfde voorwerpen in de magazijnen onder de zuilengangen van het St-Marcusplein aangeteekend staan.
In Venetië kan men zeer wel wandelingen doen: er is eene heele stad op vasten grond met kanaaltjes doorkruist. De straatjes zijn er nauw, de bruggen boogvormig, met trappen op, winkels er langs: kaaswinkels, fruitwinkels, ook van porselein of aardewerk, lampen, kruidenierswaren, immers de meeste verscheidenheid, alles buiten of met open voorgevel uitgestald. De kleerwinkels zijn talrijk: lange reepen goed waaien van zeer hoog af. Op de markt nagenoeg dezelfde wintergroenten als bij ons. Er staan kramen, waar men groote, ongeschilde aardappels in potten over komforen ziet rooken; waarschijnlijk worden zij ter plaats gegeten. Men braadt kastanjes. Het is zeer koud:
‘Altijd aldus des winters,’ bekennen de eenen.
‘Nooit aldus, tenzij bij zeldzame uitzondering,’ beweren de anderen.
Op eenen namiddag vertrokken zij met de stoomboot naar den Lido, eene soort van badplaats, die des zomers aantrekkelijk kan wezen, maar nu niets bekoorlijks voor hen heeft, met eene heldere zon wel is waar, doch de voeten in de sneeuw. Vandaar uit wordt het gezicht op Venetië en de andere bebouwde eilanden met kerktorens en huizen zeer geprezen.
| |
| |
Livie ging des avonds vóór hun vertrek alleen nog eene laatste maal op de Piazza San Marco. Zij staat aan eenen winkel van koralen onder de arcades, die geheel het plein omgeven. Daar komt de Paardekop buiten met de hand vooruit naar haar toegeloopen, de andere dames volgen. Zij zijn er alle acht. Waarlijk het noodlot bemoeit er zich mede om samenkomsten tot stand te brengen!
In Florence heeft zij den Paardekop met het Schoon Voorhoofd en het Rapengezicht ook in eenen prentenwinkel ontmoet en met hen gesproken.
Livie is nu ontwapend en vergeet hare belofte om geene nieuwe kennissen te maken:
‘Keert gij over België terug, zoo bezoekt mij allen!’
‘Neen, zij gaan langs Parijs en Calais naar huis.’
Miss Black, wil echter haar adres geven. Niemand heeft een kaartje. De Vroolijke Kin haalt een potlood uit en het wordt op de rol van Livie 's zoo even gekochte photographieën, tegen den muur gehouden, geschreven. Livie krabbelt het hare ook tegen eene der kolommen op den rug van eenen briefomslag. Acht Engelsche shake-hands en goodbye's, en de misses verdwijnen tusschen het volk onder de zuilengangen.
In het hôtel vertelt zij haar wedervaren aan hare reisgezellen, die zij in gesprek vindt met een jong bruidspaar van Bergen - de eerste Belgen, die zij op deze reis ontmoeten! Des anderdaags komen zij bij de kerk van San Bartolomeo de beiden, dichtgearmd, nog eens tegen met hunnen gids. Hij toont hun het standbeeld van Goldoni - den Italiaanschen tooneelschrijver, die ook te Florence eene statue heeft - en geeft uitleggingen, maar zij schijnen weinig te luisteren en zien meer belangstellend naar elkander dan naar het beeld.
|
|