twee vreemdelingen diens goede gaven prezen, hoe norscher zijn vijand de secretaris keek.
De heer Vitelli glimlacht, blijkbaar tegen zijnen huurling aangehitst:
‘Angelo’ verklaart hij, ‘moet weg, niet voor het gebeurde alleen, maar omdat hij zich veroorloofd heeft het huis te misprijzen, dat hem herbergt.’
‘Wat heeft hij dan gezegd?’
‘Dat mijn huis eene barak is.’
‘Och is het maar dat! wie zegt niet al eens iets, dat hij niet meent, in zijne gramschap,’ en mijnheer de Poortere weet het zoo goed te verbeteren, dat de Italiaan, veranderlijk zijne indrukken, toestemt om Angelo te houden. De secretaris spreekt geen woord.
Mijnheer de Poortere gaat met Livie in ambassade naar de keukens. Zij treffen er Angelo aan, roodbekreten.
Hem wordt uiteengedaan, dat hier maar een misverstand kan zijn en dat zijn meester alles vergeten zal. Hij moet mede naar het kabinet; maar het is er onder begrepen, dat hij het leelijk woord ‘barak’ zou dienen in te trekken.
Hij komt, de brave jongen, haastig met hen mede, doch aan den ingang blijft, hij staan, wellicht heeft hij den secretaris daarbinnen ontwaard. Angelo is fier, hij is soldaat geweest, hij heeft van een keurkorps deeluitgemaakt. Het besef zijner verongelijking is te machtig, zijn gekrenkt eeregevoel neemt de bovenhand:
‘No,’ zegt hij met een krachtig vuistgebaar, dat den voormaligen bersagliere in hem verraadt en keert zich eensklaps om.
Het is beslist: Angelo zal vertrekken en Livie deze spijt mede naar huis dragen. Hoe vaak gebeurt het niet in het leven,