| |
| |
| |
Drie-en-twintigste kapittel.
Naar Napels. - Het hôtel Bristol. - De Vesuvius. - Pompeji. - Een wachter, wien Livie grootmoedigheid aanprijst. - Een Engelsche pastoor. - Huurkoetsiers. - Vuilnis. - Eene tehuiskomst.
De Sherlocks kwamen vaarwel zeggen, zij vertrokken naar Florence en de Vlamingen naar Napels. In eerstgenoemde stad moest men elkaar weervinden.
Om 1 uur namen zij den trein, om 5.40 zouden zij in Napels aankomen. De sneeuw ligt op de bergen; de zon schijnt verblindend op hunne witte, scherpafgeteekende steilten en donkere schaduwvlekken.
Onderweg bewaakt een man te paard eene bende koeien of ossen hier ook met groote, wijduitgestrekte horens. Alle stuiven weg bij het naderen van den trein.
Hunne aankomst in Napels is treurig. Het is duister. Vele omnibussen wachten op weinig reizigers. Het moet geregend hebben, de gasvlammen blinken in al de plassen van de straat. Luttel beweging; zeer breede en buitengewoon lange straten te doorkruisen in bestemming voor het Hôtel Bristol.
| |
| |
De weg klimt. De afstand schijnt wel van een uur. Op eene plaats ziet men de van lichten tintelende stad in de diepte.
Het hôtel staat in Baedeker met een sterretje aangeteekend. Twee aangrenzende kamers worden gevraagd. Livie bemerkt, dat er aan hare kamer behalve de ingangdeur nog eene deur is en dat deze niet sluit. Dit is niet zeldzaam in een hôtel van Italië, maar in Genua heeft iets dergelijks haar verontrust; en in Pisa heeft het haar letterlijk schrik aangejaagd 's nachts menschen daarnevens te hooren lachen, en hun nog brandend licht door eene spleet te ontwaren. Zij duwt op den belknop en, nadat zij hare opmerkingen heeft gemaakt en de verzekering niet heeft willen aannemen, dat er toch niemand binnenkomen zal, verschijnt een bediende met hamer en nijptang en stelt zich aan het werk.
Nauw is hij begonnen of er gaat een groot gekraak in het appartement harer vrienden op, gevolgd door een noodgeschrei: het is de spiegelkast, die op mevrouw de Poortere is gevallen, terwijl zij er haren hoed in hing en die ze heeft willen tegenhouden. Zij zit er onder. Men trekt de kast recht. Hare hand draagt eene bloedige schram. De hôtelhouder wordt geroepen. Zij is zeer ontsteld, hare gewone zachtmoedigheid heeft haar verlaten: ‘Mijnheer,’ zegt zij in 't Fransch, dat hij verstaat en spreekt, ‘ik maak u geen compliment over de inrichting van uw huis: de kasten vallen, de deuren sluiten niet.’ En als hielp het noodlot om hem nog meer te beschamen: op hetzelfde oogenblik tuimelt ook de tamelijk groote toiletspiegel om, waartegen zij gestooten heeft. Gelukkig is de heer des huizes behendig genoeg om dien te vangen.
De verwijten worden hernomen. Livie is bang, dat men hen zoo laat des avonds op de straat zal zetten en vermaant
| |
| |
in 't Vlaamsch tot zwijgen. Daar is echter geen nood voor: de Napolitaan toont noch berouw noch verlegenheid; hij blijft even vleiend beleefd.
Intusschen komt de man met den hamer zeggen, dat alles in orde is met de deur. Livie heeft reeds te veel ondervinding opgedaan om niet zelve te gaan zien. Het slot is toe, maar met ééne hand kan zij de deur ondanks dat openduwen. Er is niets aan te doen.
Nauw zijn zij alleen, elk op hunne kamers, of een luid en lustig koorgezang gaat onder de vensters op. Livie doet hare buitenblinde open en verschrikt bij het zien, dat ze maar een weinig boven den grond is en dat een meisje en een vijftienjarige knaap, hun gezang stakend, van uit eene groep mannen en vrouwen naar haar komen toegestoven met de handen vooruit: ‘O signora, o signora!’ als wilden zij haar vastgrijpen. Zij wenschen enkel iets te krijgen.
De zang klinkt opnieuw, begeleid door een zonderling piepend instrument.
Ondanks het slecht begin, worden de aangekomenen aldra gewaar, dat zij in een goed hôtel zijn: de eetzaal is op de tweede verdieping, ook de biljartzaal en de leeskamer; deze drie plaatsen zijn groot als dorpskerken en de laatste buitengewoon rijk gestoffeerd, met groene planten, dikke tapijten, reuzenluchters en reuzenspiegels en roode satijnen zetels en zitbanken langs den muur.
Toen zij des morgens aan de voorpoort kwamen, zagen zij van op het Corso, waar ze waren, de stad voor zich in de diepte, zeer uitgestrekt, in halfrond op hare breede golf; de zee daarover; den grilligen rug van het eiland Capri daarin; alles met lilawasem overtogen. Een dorpje verre, laag aan 't water: Sorrento
| |
| |
‘Waar is de vuurberg?’ vroegen zij. Links rijst eene zware bergmassa vol sneeuw, die in een lageren berg afloopt. Op dezen is de sneeuw weg.
‘Dáár, de grootste der twee: il Vesuvio.’
‘En de rook, en de gloed, en de lava?’
‘Hij is niet in werking.’
Een wolkgevaarte verdook half zijne kruin.
‘Dat is de rook,’ zei men.
Zij moesten 't gelooven, maar waren toch teleurgesteld.
Nu is de dag geschikt om Pompeji te bezoeken. Zij rijden door Napels. Er zijn schoone straten, veel gewoel; maar het is koud; er ligt modder; het begint te regenen. Het station is ver van hun hôtel en van de hôtels in het algemeen; nu doorkruisen zij ook vuile kwartieren, waar armoe en verval heerschen. Op enkele plaatsen is de aanblik over de golf en de stad schilderachtig; maar indien de spreuk: ‘Napels zien en dan sterven,’ op hen moet toegepast worden, zijn zij bestolen: zij hebben geene ware voor hun geld of liever voor hunne moeite. Hier en daar komt eene bende geiten, welke in de straat gemolken worden; zij plassen door het nat en hun lang vaalgrauw haar hangt, door den regen toegeplakt, morsig neder. Er zijn ook kudden koeien, die er niet reiner noch gelukkiger uitzien; waschgoed wappert aan de gevels; een eucalyptus bloeit met witte wollige bloemen; een volgeladen oranjeboom prijkt met zijne gulden vruchten boven een brokkelig muurken op een treurigen, driehoekigen koer.
Aan het station nemen zij den trein naar Pompeji. Ook het landschap is treurig, ten minste links, want rechts heeft men de altijd heerlijke azuren zee, die haar paarlenschuim soms tot dicht bij de spoorbaan rolt. Platte groentenvelden,
| |
| |
verder de bergketen, mager met sneeuw bedekt; huisjes hier en daar, grauw, als van rotssteen en zoo ellendig, dat elk eene ruïne schijnt; wat bijdraagt om dezen indruk teweeg te brengen, is de laagte der daken: men ziet ze niet of nauwelijks: de huizen schijnen aan de hoogte, waar de kroonlijst moest zijn, onopgemaakt of afgebroken. Nochtans van uit het venstertje is soms op een hutje, nog lager dan de andere, een dakje te bespeuren: het is rond en gelijkt aan eene schijf op eenen ketel staande.
De reis neemt - indien ik mij niet vergis - een veertigtal minuten in. Het weder is intusschen opgeklaard; de zon reeds te warm voor de winterkleeren; men ademt als het ware eene meilucht in.
De eigenlijke stad in puin - Pompeji - is door eene poort afgesloten, elke persoon betaalt twee franken om binnen te gaan; des zondags is de toegang vrij; maar dan moet men eenen gids betalen. Nu krijgt men er eenen van het Gouvernement. Zij dragen een laken kostuum met iets als kleine galonnetjes omboord, dat hen doet herkennen.
Daar er verschillende personen te gelijk binnen gingen, kwam het van zelfs, dat men zich - dewijl elk geenen gids hebben kan - in drie of vier groepen verdeelde. Een Engelsche pastoor sloot zich bij de Vlamingen aan: een leelijke, jonge man: zeer lang, zeer mager, aan eenen hout-knuppel gelijkend.
Rechts van den ingang is een museum van in de lava versteende voorwerpen; maar men ziet er niet veel naar: de menschelijke gedaanten - schijnbaar tot asch geworden, mannen, vrouwen, slaven, een kind onder glazenkasten trekken al te zeer de aandacht; het oog komt er altijd en altijd op weder. IJzingwekkend zijn hunne verwrongen
| |
[pagina t.o. 270]
[p. t.o. 270] | |
Een gezicht van Pompeji.
| |
| |
gestalten en onkennelijke aangezichten; men ziet nog de geldbeugels, die zij rondom de lenden droegen, de ringen aan hunne vingers. Een hond, in schrikkelijke stuipen gestorven, schijnt als het ware daar te liggen om aan te duiden, hoever het lichamelijk lijden van een schepsel kan gaan.
De gids stapt voorop en geeft uitleggingen: hij leidt hen door rechte straten. De huizen ter hoogte van eenige meters, hebben geene verdiepingen noch daken meer; ook schijnen er weinig of geene vensters in de voorgevels te zijn geweest; winkels met putten in de steenen toonbanken, waaruit men de klanten van olie bediende; het winket van een wisselhuis; mozaïekvloeren met het goed bewaarde Salve sierlijk ingelegd: een welkomgroet, die voorzeker niet tot den lavastroom was gericht; fonteinen, muurschilderingen. De trottoirs zijn hoog, arduinsteenen liggen hier en daar om over de straat van den eenen naar den anderen te stappen; men ziet nog duidelijk de sporen der rijtuigen, en ginder den Vesuvius met sneeuw bedekt: de beul en de slachtoffers bijeen... Maar wie waagt het Pompeji te beschrijven? Wie kan den indruk van verwoesting en treffende stilte, de doodsche symmetrie, de levenlooze netheid zelf van dit puin, de gedachten en gevoelens teruggeven, die zich tusschen de kolommen van die tempels opdringen? het gezicht schilderen, dat men ontwaart, op dat vermolmde platform van ik weet niet meer welk gebouw, dat men langs een smal, draaiend trapje beklimt, zóó gevaarlijk, dat eene vrouw er zonder de hulpzame hand van den gids niet opgeraakt? Het ware eene onmogelijke onderneming.
De photographieën zelve kunnen het geheel niet weerspiegelen, nauwelijks vermogen zij er dengene, die Pompeji gezien heeft, aan te herinneren.
| |
| |
De lange, linksche pastoor gaat altijd mede; de wachter, die hen rondleidt, kent zoogezegd Fransch, maar zijne uitleggingen zijn zóó onverstaanbaar, dat niemand hem begrijpt. Mijnheer de Poortere spreekt eindelijk Italiaansch en vertaalt de mededeelingen aan zijne vrouw in 't Fransch of in 't Vlaamsch; Livie doet dit in 't Engelsch aan den pastoor. Deze is nog te Lourdes (Oostakker) in België geweest, zegt hij, en prijst hoog de kwezelzucht van het Vlaamsche volk: het heeft eene reputatie onder dat opzicht, welke het aan het hoofd der catholieke natiën stelt. Dat deze mededeeling over haar vaderland Livie juist niet verraste, is waar, doch zij zeide niets beleefdheidshalve, het stil betreurend van België en Vlaanderen te zijn.
De geleider is een goedaardig man, wat onbescheiden in zijne vragen: waarom reist la signora zonder il marito? van wat land is zij? in welke familiebetrekking staat zij tot hare reisgezellen? Hoeveel kinderen heeft la signora?
‘Geene.’
‘Nooit gehad?’
‘Nooit.’
‘O dat is spijtig! kinderen zijn het geluk van de ouders - of hun verdriet somwijlen,’ en nu wordt hij zelf vertrouwelijk: hij is soldaat geweest - hij ziet er niet uit als een soldaat met zijne zware, gezette gestalte, maar... hij is ook niet jong meer. - Hij bezit vijf medailles, waaronder twee gouden voor het arresteeren van twee geduchte roovers in de bergen; zij zijn ter dood gebracht geworden. Hij heeft het verleden jaar vele menschen van de cholera gered en tijdens hunne ziekte geholpen. Hij bezit een heilmiddel daartoe; maar het is hem niet gelukt zijne eigene dochter te behouden: ‘vier en twintig jaar oud, een beeldschoon meisje!...’
| |
| |
‘O dat is spijtig,’ zegt Livie op hare beurt; en om het gesprek op iets te brengen, dat hem aangenaam was - want zijne stem klonk ontroerd - vroeg zij:
‘Waarom draagt gij uwe medailles niet?’
‘Ik draag ze bij buitengewone gelegenheden: bij voorbeeld op den naamdag des Konings; maar het Gouvernement heeft slecht met mij gehandeld: het heeft geene de kleinste geldelijke belooning bij mijne eereteekens gevoegd.’
‘Gij draagt uwe belooning in uw hart,’ zegt Livie, ‘deze is het bewustzijn een weldoener der menschheid te wezen.’
De man schudt traag het hoofd: ‘No, signora,’ dat is niet voldoende,’ zegt hij met overtuiging.
En Livie dacht even na, hoe gemakkelijk het is anderen grootmoedigheid aan te prijzen. Zijne klacht was gegrond. Zijn eerlijk hart leed onder een gevoel van verongelijking voor zijne bewezen diensten aan de menschen en het vaderland...
Het drinkgeld aan den leidsman is in het inganggeld begrepen, ik geloof zelfs, dat het in een opschrift wordt vermeld; doch dit moet niet zoo getrouw nageleefd worden: arme lieden staan altijd met de hand open om iets te krijgen, het zijn hunne kleine winsten en zij rekenen er op.
De man heeft zich veel moeite gegeven en mijnheer de Poortere drukt er zijne voldoening anders dan in woorden voor uit. Wat den Engelschen pastoor betreft, deze, die geenen stap van de Belgen geweken was, heeft thans, dat het beslissend oogenblik: het zoogezegd kwartier van Rabelais - het fooigeven - is aangebroken, zich ter sluip zonder dank aan den gids noch afscheidsgroet aan de anderen veilig uit de voeten gemaakt. Zij zien zijne slinksche zwarte
| |
| |
gestalte zich reeds ver voorop buiten den ingang op den helderen hemel afteekenen.
's Anderdaags nam mijnheer de Poortere eene koets en liet zich met zijne gezellinnen in de bijzonderste straten rondvoeren: er was nu zooveel gewoel, dat het paard nauwelijks tusschen al de andere rijtuigen en voetgangers heen op stap kon gaan. Het was een blij gewemel van menschen; de lucht zuiver blauw; de blinden der huizen helgroen; schoone dames in prachtgespannen liggend; doch over 't algemeen zijn de rijtuigen vuil en leelijk in Napels en zóó klein, dat drie personen er zeer moeielijk kunnen in plaats nemen: eene overvallende kap, zeker met het oog op de veelvuldige regendagen, daaronder eene bank en rugwaarts naar de paarden een klein bankje, zóó smal, dat - evenals te Rome - er maar een kind zitten kan. De paarden dragen eene eigenaardige harnassuur, zeer ingewikkeld, met rosgeworden, lederen riemen en koperen platen en koperen nagels en allerlei versiersels in koper.
Gelukkig hadden zij bij uitzondering een grooten landau gevonden en er in plaats genomen. Het was nog niet laat en na het rondrijden door de stad, besloten zij zich eens tot aan het uiteinde van het Posilipo te doen voeren: namelijk de wandeling langs de baai om hare schoonheid en de schoonheid harer villa's geroemd. Die weg is nog al uitgestrekt, en de koetsier doet zijn paard maar heel traag stappen, iets van hetwelk zij hier, waar er bijna geen volk is, de noodzakelijkheid niet begrijpen.
‘Koetsier, wat rasser, als 't u belieft,’ zegt hem mijnheer de Poortere; hij antwoordt niet en verhaast ook niet zijnen rit.
Nog een paar malen krijgt hij hetzelfde vermaan; het is
| |
| |
vervelend zoo traag te rijden en ook de dagen zijn niet lang: ‘Indien gij niet wat meer spoed maakt, zullen wij vóór de avond valt, niet aan het uiteinde zijn.’
Nu keert hij zich om, de lijn houdend, terwijl het paard voet voor voet verder gaat:
‘Indien gij mij den koers afzonderlijk wilt betalen, zal ik snel rijden, deze is de stap, wanneer het rijtuig bij het uur wordt genomen.’
Zij zijn halfwege het Posilipo, te ver om van hunne beenen gebruik te maken en terug naar het hôtel te wandelen. mijnheer de Poortere ziet op zijn horloge: het derde uur is juist op het punt om ingetreden te worden; aldus voortrijden is onmogelijk; de list van den man doen gelukken en hem wellicht het dubbel betalen, van den prijs, willen zij niet. Een paar woorden in 't Vlaamsch gewisseld, bevel tot staan gegeven en alle drie stijgen af. De koetsier krijgt zijn geld: hij reklameert: welhoe men dankt hem hier af, zoo verre van zijne stalling! ‘Betaalt mij den rit naar uw hôtel terug ten minste, gij zult zien, hoe rap mijn paard kan loopen!’ zegt hij schaamteloos.
‘Siete un truffatore - een bedrieger,’ wij hebben uwe diensten niet noodig.’ De gramschap maakt den mensch gemeen en belachelijk: ‘birbone, wij zullen u wel kennen en u nooit meer nemen,’ dreigen zij.
Maar wat gedaan, hier zoo ver? Door een gelukkig toeval komt een ander ledig rijtuig aan; zij wenken den koetsier en dringen zich op elkander; het adres: Hôtel de Bristol wordt opgegeven en pijlsnel loopt het paard, voorafgegaan door den landau; blijkbaar stelt de afgedankte koetsier er thans eer in zich niet te laten voorbijrijden.
Klacht wordt aan den secretaris van het hôtel gedaan: het
| |
| |
is eene voldoening zijne grieven bloot te leggen, ook dan als men er geene herstelling van wachten kan:
‘Uwe landgenooten zijn braaf en wat men er ook van zegge niet oneerlijk, maar de koetsiers maken hier uitzondering: het zijn schelmen.’
Hij glimlacht: ‘Verwart het volk van Rome en Pisa en Florence en andere Italiaansche steden toch niet met de Napolitanen,’ zegt hij,‘het is hier het schuim der wereld.’
In hoever zijne slechte meening gegrond is, kunnen vreemde reizigers natuurlijk niet weten.
Zij wilden toch ook eens te voet uitgaan. De hemel is ongestuimig met zwarte, drijvende wolken overdekt; maar het is niet koud en het Corso Vittorio Emanuele, waar hun hôtel staat, is droog. Zij begeven zich naar 't Nationaal Museum; men wijst hun de richting en zij vertrouwen op hunne kundigheid om het te vinden. De straat draait nog al. Het is ver. Zij zijn er daags te voren ook naar toe gereden en meenen zich den weg te herinneren. Ik weet niet, wie hunner op de ongelukkige gedachte komt nu dien weg te willen verkorten. Zij slaan rechts eene dalende steeg af en aldra zijn zij in een arm gedeelte der stad. Daar is de vuilheid onbeschrijflijk. De straatjes, op degene uitloopend, welke zij volgen, zijn zeer lang, eng, hoewel breeder dan te Genua en te Nizza; de gevels hoog. Het is te zien, dat hier geen helstroomende Paillon aan de huisvrouwen zijn reinigend water spilt, en Marseille te ver is om zijne groote klompen witte zeep ter beschikking te stellen: het waschgoed, dat overal in Italië de steden ten uitkante ontsiert, is hier niet wit of grauwwit meer; het hangt in uitgerafelde flarden als het emblema der diepste ellende, der onbeschaamdste slordigheid; het
| |
| |
heeft letterlijk geene te bepalen kleur noch vormen meer. Het wuift overal, misschien met gelegenheid van den dag te voren - zaterdag - gewasschen en nog niet droog. De huizen hebben beneden niets dan eene ingangspoort of deur als een donker hol; zoodra men den blik daarbinnen slaat, bemerkt men smerige muren, welke op eenen koer uitloopen; dan hebben de kleine woningen, die deel uitmaken van het huis, eene afzonderlijke deur, geene vensters. Muilezels, beladen van weerskanten met reusachtige manden, waarin koolen liggen, staan met het hoofd omlaag of stappen traag en treurig voort, terwijl de man, die ze met eenen stok drijft, op schrillen, benauwend luiden toon zijne ware uitschreeuwt. Aan eene fontein, waarvan het uitstroomend water in 't midden der straat een greppeltje vormt, staan drie of vier meisjes, uiterst slordig, met de kruik of den emmer op het hoofd, te praten. Hier en daar prijkt er een komfoor met gloeiende kolen op de trottoirs of brandt er op den grond een houtvuurtje. Is het ter reiniging der lucht of om zich te warmen? De voet slibbert op rotte moesbladeren uit; hoopen afval van groenten liggen ten allen kant; er rijden ook vuilniskarren rond; is het om de vuilnis op te laden of om er andere, bij wat er ligt, uit te storten?
Het haar der vrouwen is overvloedig als in andere zuidelijke plaatsen: het heeft hier - zoo mogelijk - eene nog donkerder kleur; maar het hangt, half gekamd, ongebonden of afgezonken in den nek. De kleederen doen niet vermoeden, dat hier zondag wordt gevierd. Geene bedelaren loopen in België zoo vuil als de bevolking van dit stadskwartier.
Aan een kraampje, waar zij appelsienen verkoopt, staat nochtans eene jonge vrouw, die eenige blijken van schoonheidszin of coquetterie aan den dag legt: heur haar waait
| |
| |
wel verward rondom haar voorhoofd en ligt in eene korte, dikke vlecht over den schouder gevallen; haar jakje of lijfje of wat zij ook aanheeft, bezit noch fatsoen noch snede; maar zij draagt een zijden rok van het schitterendste groen. Deze is oorspronkelijk voor eene dunnere gestalte dan de hare gemaakt: van voren staat hij een handbreed open; hij is te kort en laat andere lompenrokken zien, van welke de onderste de langste is. Voor wat hij daar en op zijde ontbeert, levert hij nochtans ruimschoots vergoeding van achter: hij is met eenen sleep gemaakt en deze is hoog met modder bezoedeld.
Op eenen kruisweg staat een witgeschilderd steenen of houten Lieve-vrouwenbeeld op eenen paal; daarvoor branden eenige lantaarntjes op eene pyramide. Er is een opschrift:
De dankbare bewoners, bevrijd van de cholera, 1867.
De Belgische wandelaren hebben er genoeg van. Het is klaarblijkelijk, dat hier geen museum van schoone kunsten is ingericht en zij van den rechten weg zijn verdwaald.
Zij zien eene trap en klimmen op; honderd en zeven treden. Zij zijn weder op het Corso Vittorio Emanuele, en zien, voortgaande - nog altijd over de steenen omheining, die op heel zijne lengte loopt en bij plaatsen heerlijke gezichten over de stad en de baai oplevert, - in de diepte, uitgestrekte, nauwe straatjes behangen met linnen.
Zij verlaten Napels met den namiddagtrein van 2,50 om te 8.30 's avonds te Rome aan te komen. Zij moeten twee rijtuigen nemen voor hen en hunne bagage.
Zij staan te wachten aan de poort van het hôtel. In de verte ligt Capri met zijne bergen en zijne blauwe grot, die zij niet zien zullen, in den mist; links, de Vesuvius, met sneeuw bedekt, dien zij niet beklimmen konden en niet meer wen- | |
| |
schen te beklimmen, hij ook ligt in den nevel gehuld; men weet niet, of het rook of damp is, wat zijnen top afstompt. De golf over de huizen heen schijnt dichtbij, al is zij twintig minuten rijdens van hier. Het water, dat bij schoon weder zoo helder blauw is, heeft thans eene aschgrauwe kleur. Het regent niet meer, maar de wolken hangen donker en loom in de lucht. Livie doet de kap van haar rijtuig openleggen, en daar dit nu niet bij het uur genomen is, vliegt het paard.
Overal weder dezelfde slordigheid, modder en vuilnis: ‘Vaarwel, Napels, wij weten uwe schoonheid niet te schatten; wij verlaten u zonder spijt. Indien hier eene fontein van Trevi bestond, zouden wij van haar water niet drinken: wij verlangen niet om terug te komen!’
Onderweg begint het opnieuw te regenen; de lijnen der bergen versmelten schier met de lucht.
In den trein zit een Siciliaan, zeer zwart van haar, zeer bruin van aangezicht. Hij accentueert nog meer dan de andere Italianen; hij is fier op zijnen Etna, die veel hooger - assai più alto del Vesuvio! is. Mededinging, in alle vakken, in alle landen der wereld zijt gij dezelfde!... Hij biedt hun lekkere mandarinen aan en aanvaardt op zijne beurt een paar beschuiten.
Zij hebben een gevoel, dat op eene terugkomst gelijkt: ‘Wij gaan naar huis!’ zeggen zij lachend.
In de omstreken van Rome is de lucht wat opgeklaard, de maan schijnt nu en dan door de wolken. Livie is uit hare sluimering ontwaakt en kijkt door het raampje: de Campagna ligt overal met plasjes overdekt; daar verschijnen de oude waterleidingen met hunne onderbroken zwarte bovenlijnen en hunne spookachtig verlichte gewelven. Zij komen in eene
| |
| |
bekende streek, zij gaan naar huis, naar hun goed hôtel: Albergo d'Italia! De illusie wordt nog grooter, toen zij in den omnibus zitten: daar is de Quirinaalstraat! daar de vier stroomende fonteinen aan den kruisweg; nu de laagte... daarna verschijnen één voor één de cariatiden, tusschen de ijzeren hekken van het paleis Barberini en hier is hun hôtel!... De begoocheling is volkomen: het lijkt waarlijk op eene tehuiskomst: Angelo, de dienstvaardige cameriere, met zijne flinke gestalte, zijn pikzwart haar, zijn regelmatig aangezicht en zijn voornaam voorkomen, opent de wagendeur; Raimondo, de andere bediende, knikt minzaam; Emiel, de capo-servizio - opperkellner lacht hun tegen; de secretaris schiet toe met de pen achter het oor; de portier buigt en allen wenschen: ‘Welkom! welkom!’
In het salon zitten de twee Engelsche dames alleen nog op; en zij ook schijnen verheugd hen weer te zien, en vragen, hoe het te Napels was en vertellen, hoe het te Rome geregend heeft... en zij vinden last nol least een heel pak brieven en correspondentiën!
| |
[pagina t.o. 281]
[p. t.o. 281] | |
Ruïnen eener waterleiding in de Campagna van Rome.
|
|