| |
| |
| |
Een-en-twintigste kapittel.
Bezoeken. - De catacomben. - De vuile pater en de vuile bedelaar. - St. Jan van Lateranen. - De trap van Pilatus. - Het Quirinaal. - Wat men van kunstwerken onthoudt. - Chiuso. - Koetsiers. - Het kapucijnenkerkhof.
Den dag, dat Livie mistress Andrews had weergevonden, was zij alleen uitgeweest en als duizelig van al het gewoel, dat in de stad heerschte, teruggekomen. Het was nog te vroeg voor het diner en zij ging weder - onweerstaanbaar aangetrokken - langs de Via del Tritone en den hoek om der Via dei due Macelli naar Piazza di Spagua. Zij liet het ook niet na des anderdaags; het werd eene gewoonte. Zij ging er nu alle dagen omtrent den avond, hoe vermoeid zij ook mocht wezen. Zij moest voorbij de kolom met hare vier verdoofde witte marmerbeelden; hoog staan zij op hunnen voetstoel met de groen- en zwartachtige strepen, welke de tijd in de lijnen hunner aangezichten en hunne zware draperijen getrokken heeft. Er is een beeld bij met grooten baard, dat opziet met de pen in de hand, als naar eene
| |
| |
ingeving van daarboven wachtend. Livie's oog was gewoon er telkens op te vallen.
Op de plaats krielt het van omnibussen en uit en in alle richtingen komende en verdwijnende rijtuigen.
In het hôtel - Albergo di Londra - kende zij reeds den weg. Zij vroeg, hoe mistress Andrews het stelde aan den portier, die onveranderlijk - ofschoon het niet altijd waar was - berichtte, dat de zieke zich much better - want ook hij sprak Engelsch - bevond. Dan stak zij links van de vestibule eene glazendeur open, zette zich in den ascenseur en er kwam iemand, die hem op deed stijgen. Zij telde één, twee, drie verdiepingen, daar hield het vak stil. Zij duwde de lage vouwdeurtjes weg, die voorzorgshalve van op het portaal niet open konden, trad links door eene lange duistere gang en klopte op nummer 73.
‘Come in,’ luidde binnen eene zachte stem en daar lag mistress Andrews in haar bed, en later in haren zetel, met den glimlach om den mond, met de hand gereed uitgestrekt, eene bleeke ziekenhand vol ringen, en de geborduurde fronsels van het hemd achteruitgestroopt aan den vermagerden pols.
Hoe welkom Livie was, kan hij alleen beseffen, die in een vreemd hôtel verre van huis heeft ziek gelegen.
Wanneer de Pacha zich op de kamer bevond, opende hij zelf. Hij wilde het bed zijner vrouw niet verlaten, maar somtijds dwong zij hem eens de lucht te gaan inademen. Zij bekommerde zich over hem: ‘Hij moet hier al den kostbaren tijd verliezen, dien hij anders zoo nuttig zou kunnen besteden!’
Zij dacht niet aan zich zelve.
‘Zijt gij goed verzorgd?’ vroeg haar Livie, want de
| |
| |
gedachte aan die verlatenheid hield haar bezig en mevrouw de Poortere had zelfs eens gezegd: ‘Indien zij over iets te klagen heeft of niet betert, zouden wij niet wel doen er zelve elk op onze beurt te gaan?’ Zij ook had het nog niet vergeten, hoe dankbaar een liefdeblijk van vreemden in eene vreemde stad ontvangen, het harte stemt!
Doch mistress Andrews zei: ‘De chamber-maid is zeer braaf, zij verzorgt mij zoo goed!’
Livie vroeg, of zij met eene kamermeid reisde; zij herinnerde zich niet er te Nizza eene bij haar te hebben gezien.
‘Neen, de meid van 't hôtel, an Italian girl.’
‘Verstaat gij elkaar?’
‘Zij spreekt een weinig Engelsch. O zulk een lief meisje!’ zij was er mede ingenomen, ‘en ook de dokter is als een broeder voor mij: mister Young.’
Livie zat er eens, toen hij kwam. Zij wilde weg maar hij en mistress Andrews deden haar blijven.
Het was de echte type van eenen damesdokter: zacht, oplettend, gretig ieder woord opvangend, als het ware in bewondering voor zijne zieke. Des winters verbleef hij in Rome, des zomers in Londen.
Livie wilde Rome niet verlaten zonder de catacomben te zien. Hare vrienden zouden enkel uit dienstvaardigheid medegegaan zijn, dat mocht ze niet aannemen en zij trok alleen er heen: naar de kerk van Sant'-Agnese buiten de muren, met den omnibus van op de plaats van het Quirinaal. Het was veel verder dan men haar in het hôtel had gezegd, langs vuile wegen, vervallen huizen, hier ook met waschgoed op de gevels of op stokken uit de open vensters hangend. Het omliggende van Rome maakt altijd eenen
| |
| |
indruk van armoe, van verlatenheid, naaktheid en vuilnis. Zal dit weldra veranderen? Men zou het wanen: langs alle kanten wordt aan de wegen gewerkt; groote muizekleurige ossen met dikke aan de spitsen verscherpende hoornen, welke zoo wijd uitstaan als de armen der geloovigen in kruisgebed, trekken karren aarde of kasseien voort. Evenzoo ziet men wagens met muilezels bespannen, die hetzelfde doen; de voermans: mager, zwart van haar, bruin van aangezicht, dun van lippen, breed van mond, roepen op hunne lastdieren: ‘O hé!’ of iets dergelijks, nooit een grof woord, nooit wat dat op twist gelijkt onder malkander: opgeruimdheid, braafheid, gezelligheid treffen in deze menschen.
Het was het schoonste weer der wereld: eene blauwe lucht, zoo diep en zuiver als kon er nooit eene wolk over komen; de zon scheen al te warm door de ruiten; boven de muren langs den weg rankte klimop als in Vlaanderen en staken andere altijd groene boomen uit.
Vier luidruchtige, jonge Italianen - schijnbaar studenten - bleven in den tram tot aan zijne verste standplaats. ‘Ik zal gezelschap voor de catacomben hebben,’ dacht Livie; maar deze trokken te voet verder op. Zij hadden blijkbaar een vroolijker wandeldoel dan dat van onderaardsche graven.
Daar stond de oude kerk; daarnevens een klooster met open poort en vierkanten koer. En terwijl Livie naar eenen klopper zocht, naderde een pater:
‘Voor de catacomben,’ vroeg zij.
‘Neen,’ was zijn antwoord, ‘eene vrouw alleen mag er niet in, een man wel.’ Hij had eerst van weerszijden der straat uitgekeken om zich te verzekeren, of niemand haar vergezelde.
| |
| |
Nooit had Livie een vuileren pater gezien: hij was groot en vet, niet jong meer, slecht gewasschen en droeg een rok of eene pij, die vroeger wellicht zwart was geweest, maar nu eene vaalgroene kleur bezat - ten minste op sommige plaatsen, - want op andere was zij werkelijk zwart en blonk zij, als werd de kachel van de kloosterkeuken er dagelijks mede opgewreven.
Livie mocht niet binnengaan! dat was eene teleurstelling: ‘En waarom niet?’ vroeg ze argeloos.
‘Dat betaamt niet en men heeft het reeds genoeg tegen de geestelijken,’ zei hij norsch. ‘Maar wacht wat, er zal misschien volk met den volgenden omnibus of met een rijtuig komen.’
Het was echter reeds laat en om twaalf uren moest zij in het hôtel terug zijn, ten einde vroeg te ontbijten om naar de Via Appia met hare vrienden te rijden.
‘Laat mij een kind medenemen,’ stelde zij voor, want er kwamen kleine knapen met het ranseltje op den rug van de school voorbijgeloopen.
‘Neen, geene kinderen,’ verbood hij.
Aan de poort stond een oude bedelaar met eenen stok in de hand, eenen mantelkraag aan en eenen hoed op, die aan netheid of sierlijkheid van vorm niets meer te verliezen had, en niet bevreesd moest zijn, dat iets op aarde hem nog hinderen of verleelijken kon. De grijsaard stak de hand bedelend uit: ‘Una limosina, signora.’
‘Wel,’ zei ze aan den pater, met den vinger naar den man, ‘indien ik dezen medenam?’
‘Ja,’ hij was tevreden en de bedelaar ook. Deze strompelde vooraan tot aan de zijdeur der kerk, die op het hof gaf. De pater had hen verlaten.
| |
| |
En terwijl zij daar beiden stonden, sloeg Livie voor de eerste maal een oog op den uitverkoren reisgezel: hij was stokoud; zijne wijdopen oogen droegen roode randen en zijn gerimpeld aangezicht was op het voorhoofd, de wangen en tusschen den stekeligen baard met akelige blauwe vlekken overdekt:
‘Met poeder doorschoten in den oorlog,’ zei hij, zijn gelaat aanwijzend, ‘een verdediger van 't vaderland, signora.’
Livie sprak niet, het speet haar reeds, dat zij hem had medegevraagd...
Eindelijk werd de zware kerkdeur van binnen door den pater geopend. Er waren vele breede trappen af te dalen. Men was in de kerk van Sant'-Agnese; maar Livie keek niet rond. Zij begon een weinig bang te worden tusschen dien vuilen pater en dien vuilen bedelaar.
De eerste ging in de sacristij en kwam weldra terug met drie meer malen rondgekrulde eindjes bougie en zij kregen elk het hunne.
De pater ontsloot een zijdeurtje, links van het outer, en weer moest men trappen af, ditmaal door een nauw gangetje. In de geheimzinnige diepte was het zwart donker, men zag nauwelijks eene trede ver. De pater ging vooraan, Livie achter hem; de bedelaar volgde.
Een verdufte grafwalm beneep haar den adem, - neen, het was de grafwalm niet, het was de schrik in die onderaarsche, enge spelonk. De laag gewelfde weg liep krom, hier en daar waren duistere zijgangen, welke de monnik haar - zijn licht aan den ingang houdend - toonde. Hij stak zijn lichtje ook in de zwarte langwerpige, smalle openingen als zoovele ovens en daar lagen vermolmde stukjes doodsbeenderen. ‘De
| |
| |
graven der kinderen.’ Verder vergrootten de duistere ovens, en bij den schijn van haar eigen waskaarsje, of dat van den pater, zag Livie er schedels, kinnebakken en gansche, hoewel verbrokkelde geraamten liggen: ‘Hier zijn er twee; hier vijf.’ Het waren doodshoofden. - ‘Hier een opschrift, door eene moeder op het graf harer dochter gezet.’
Maar Livie luisterde niet meer: ‘Indien die pater mij zelve eens hier insloot! indien hij en die bedelaar mij eens bij de keel grepen!....’
‘O laat ons er uitgaan, ik heb reeds genoeg gezien, broeder,’ - zij dorst zich niet bang toonen.
Maar hij wees haar voortdurend graven aan, zijn licht nu hoog dan laag langs de donkere, onheilspellende gewelven houdend.
‘Basta - genoeg, hieruit,’ zei zij, ‘hieruit, frate, de lucht bevangt mij hier.’
‘O signora, nu is er geen reuk, maar in den zomer wel.’ Zijn toon was zeer geruststellend, doch de vrees luistert niet naar de rede:
‘Laat ons gaan,’ bad zij meer en meer beangstigd.
‘Enkel nog dit,’ zeide hij, ‘de oorspronkelijke graven.’
Het waren de sinds eeuwen toegemetselde en onaangeroerd geblevene.
‘Ja ja, genoeg, en nu er uit, broeder!’
Hij voldeed aan haar zoo krachtig uitgedrukt verlangen en weder trok men het smalle trapje op. Zij had maar een zeer kleinen omkring in de catacomben gemaakt, groot genoeg echter om er een denkbeeld van te hebben. In de kerk blies haar vuile geleider de lichtjes uit.
‘Staat er een bepaalde prijs op?’
‘Neen, men geeft wat men wil.’
| |
| |
‘Grazia,’ zei hij voor het ontvangene en de even morsige bedelaar bedankte ook met grazia voor zijn deel.
Langs den kant van St-Jan van Lateranen is men ijverig bezig aan het bebouwen van nieuwe, breede straten. De huizen zijn er hoog. Het centrum der stad verplaatst zich in die richting. Speculanten koopen er den grond: vóór twintig jaren kostte hij vijftig centimen den vierkanten meter, thans is hij tot honderd tachtig en tweehonderd franken gestegen. Dit leerde Livie in den tramwagen uit een gesprek tusschen twee Italianen.
In St-Jan van Lateranen - basiliek door Constantijn den Groote in de vierde eeuw opgericht, herhaaldelijk in den loop der tijden door brand verwoest en weder heropgebouwd, onlangs nogmaals geheel hersteld, - staan de beelden der Twaalf Apostels evenals in de St-Pauluskerk in nissen langs elke zijde van de middelgang. Alles goud en schilderingen op het plafond. In een der zijaltaren met twee vergulde pijlers wordt omhoog achter een gouden beschot de tafel bewaard, waaraan Christus met zijne volgelingen het laatste avondmaal nam. Zij mag slechts met eene bijzondere toelating van den Paus gezien worden; maar op Driekoningendag - 6den Januari - wordt ze blootgesteld. De nevenkapellen zijn zeer rijk, onder andere die der Corsini's, waarvan de muren geheel met edelgesteenten omzet zijn.
Geene godsvrucht bij de kerkbezoekers van Rome neemt men waar: de pastoors en paters zijn talrijk, verwaarloosd, slecht gekleed; zeer beleefd, als men hun den weg of eene inlichting vraagt.
Uit eenen biechtstoel steekt eene lange roede. De twee deurtjes, die in 't midden sluiten, staan open. Daarbinnen
| |
[pagina t.o. 247]
[p. t.o. 247] | |
Het Forum Romanum.
| |
| |
zit een geestelijke: een ‘penitencier’ genaamd. Geloovigen komen en knielen neder op den grond. Hij legt den tip zijner roede op hun hoofd en de dagelijksche zonden, die zij vergeten te bekennen hebben, worden hun vergeven. Eene zeer gemakkelijke boetpleging. In België zou ze vele liefhebbers vinden, vooral indien zij insgelijks op de doodzonden toepasselijk ware. Schietgebedekens - waardoor bij ons de dagelijksche zonden vergeven worden - zijn nochtans ook niet te misprijzen: zij hebben dit voordeel op de roede, dat men er niet voor naar de kerk moet gaan.
Op het plein - schijnbaar vóór de kerk, maar eigenlijk aan de achterzijde derzelve - staat een obelisk, zeer hoog. Daar is ook rechts een achthoekig, klein tempelken: de vont van Constantijn genaamd met eene groote marmeren waterkom; aan den anderen kant nog eene kapel of kerk, - er zijn er zoovele in Rome, dat men ze niet meer telt: 389, zegt men, - waar de trap bewaard wordt van Pilatus' huis, welken Christus is opgeklommen. Hij schijnt goed in stand, is van wit marmer, en tegen het verslijten met leder bekleed. De geloovigen mogen er maar met de knieën opkruipen en komen langs twee andere trappen beneen. Zij kussen eene plaats - gewis eene opening in het leder - op de tweede of derde trede. Hij heeft er acht en twintig. Op dien zondag namiddag kropen er een dertigtal mannen en vrouwen uit de volksklas op. Die trap heet: la santa Scala.
Na het bezoek in het Capitool, het paleis der Cesars, de ruïnen van het Forum en het Kolosseum kwam het Quirinaal aan de beurt, dit is het tegenwoordig paleis van koning Humbertus, zooals een ieder weet. Prachtige gobelins, lange reeksen van zalen. In eene dezer worden de kronen en
| |
| |
banieren, welke bij de begraving van Victor-Emmanuel gediend hebben, bewaard. Er is eene bij van massief goud en edelgesteenten, gezonden door de Italianen der Argentijnsche Republiek. Op den datum van het overlijden des Konings worden de gedurende het jaar gebrachte kronen van zijn praalgraf in het Pantheon weggenomen en alhier bij de andere overgebracht.
De marmeren kunstwerken in het paleis zijn schaars doch van ongemeene waarde: eene moderne bacchante met druiventrossen en een kleinen boschgod op hare knieën. Een ander beeld met het opschrift in 't Engelsch: Sunday. Het is niets dan eene vrouw, welke den Bijbel leest: maar met dit alleen heeft de kunstenaar de zondagsrust, de plechtige stilte van dien dag in een protestantsch land, dusdanig weten weer te geven, dat men omzichtig voorbij het beeld stapt en onwillekeurig zijne bewondering er over fluisterend uitspreekt, als uit ontzag voor gene omgeving van aandacht en vroomheid, waarin men zich verplaatst voelt.
Twee andere statuettes troffen Livie: den Avond en den Dageraad voorstellend. Zij zijn oprecht schoon, vooral de Avond: het is een meisje, dat de hand omzichtig neerzinkend uitstrekt; men waant de duisternis te zien vallen. De Dag steekt de eene hand half omhoog, en houdt bloemen in de andere. De conversatiezaal, de spijszaal, waar den avond te voren - Nieuwjaarsdag - honderd genoodigden zaten; alles wordt getoond.
Des avonds schreef Livie de indrukken van den dag op, zonder nadenken, zonder keuze, zooals de woorden haar in de pen kwamen. Bij het toevallig herlezen van een blad, vroeg zij zich soms met verwondering af, waarom zij dàt
| |
| |
beeld uit een museum, die schilderij uit eene verzameling vermeld en andere, waarvoor zij even bewonderend, verrast was stil blijven staan, vergeten had. Was het niet bedroevend, dat zooveel schoons, nauw genoten, reeds in den nevel of den nacht der herinnering lag?
Waarom had zij het gelaat van Beatrice Cenci in haren kerker door Guido Reni nog voor oogen? dat gelaat, dat schijnbaar omziet naar eenen binnenkomende, onderworpen, vertwijfelend, en toch met een onwilligen straal van hoop, alsof nog redding mogelijk ware; dat gelaat, dat den stempel der onschuld draagt, ondanks de zware betichting, die er over hangt. Waarom had zij uit datzelfde museum - het Museum Barberini - den Satyre van Michel Angelo onthouden: eene liggende marmerfiguur met een leelijk aangezicht zoo verschillend van de schoone Beatrice? Waarom enkel eene heilige familie en eene onder boomen zittende Magdalena uit het paleis Doria Pamphili, waar zooveel kunstschatten zijn? Waarom uit het Vaticaan, benevens den Laokoon en de zittende Venus, een paar der muzen waaronder Calliope en de overige niet? Waarom eerder de sluimerende Ariadne en Antinoüs dan andere meesterstukken?
Waarom zag Livie nog in verbeelding het marmerbeeld op het graf van Salvator Rosa in de kerk van Santa-Maria-degli-Angeli, terwijl zij van den Mozes van Michel Angelo, die haar zoo getroffen had in San-Pietro-in-Vincoli, maar eene onduidelijke voorstelling meer bezat?
Dan kon zij zich bedroeven, zooveel gezien en zoo weinig nut uit al dat schoone getrokken te hebben. Zij sprak er soms over met mevrouw de Poortere, omdat zij wist, dat deze altijd een troostend woord voor hare spijt had:
‘Om welke reden,’ zei ze luimig doch misnoegd, ‘draag
| |
| |
ik de vier bas-reliefs aan de vier hoeken der straat, waar de Via del Quirinale de Via Quattro Fontane doorsnijdt, in mijn hoofd? waarom moet ik die twee beschadigde vrouwengestalten en die twee beschadigde mannen met afgestompte neuzen, op hunne waterkruiken rustend, duidelijk in verbeelding blijven aanstaren, terwijl zoo menig kunststuk van groote verdienste, en dat mij verrukte, toen ik er voor stond, niets dan onvatbare, smeltende vormen meer heeft, die ik vergeefs poog te belichamen!’
Toen lachte mevrouw de Poortere en zei:
‘Het zijn niet altijd de hoogstgeprezen kunstvoortbrengselen, die het meest de aandacht boeien en de bewondering wekken. De menschelijke geest is in een museum als eene bij, die, in eenen tuin vrij rondvliegend, niet altijd de sierlijkste bloemen uitkiest, en zich ook wel bij toeval op eene minder aantrekkelijke of armere aan buit nederzet. Dat weinig doelmatige in hare keuze belet haar niet met een rijken voorraad honig naar haren korf terug te keeren. Wat stelt hem samen, uit hoe menigen nauw beroerden kelk heeft zij hem bijeengegaard? Aldus ook het kunstgenot, dat wij smaakten: neen, neen, niet alleen dat, wat onze geestdrift opwekte en ons voortdurend bijblijft, behoort ons toe; ook het vluchtig geziene, het reeds half of gansch vergetene, zijn wij niet kwijt: de aanblik er van heeft er toe bijgedragen om onzen smaak te vormen en, buiten ons weten, sluimert er zooveel schoons in onze herinnering. Wanneer wij eene tweede maal eene kunstgalerie bezoeken, hoe bekend komen ons niet het meerendeel der gestalten en groepen voor? Eene photographie zelfs zal ze ons weer voor oogen tooveren.’
Livie voelde zich gelukkig haar gelijk te kunnen geven.
| |
| |
Het was niet al genot, er kwamen ook kleine ontgoochelingen en kleine tegenspoed: het regende geweldig, toen zij de eerste maal de beeldhouwwerken van het Vaticaan bezochten. De portier van het hôtel had alle moeite om een rijtuig te bezorgen. Eindelijk was het gelukt, maar de koetsier eischt fr. 2.50. De gewone koers is fr. 1.20 voor drie personen.
‘Naar de sculpturen,’ zegt mijnheer de Poortere hem duidelijk.
Hij zet hen aan de Bronzen poort af: daar is het, beweert hij.
Op de herhaalde vraag, of hij zich niet vergist, wordt hij ongeduldig: ‘Va bene, va bene!’ en hij is weg.
‘Het is mis,’ dit zeggen in het paleis de Zwitzersche pauselijke wachten met hun geel en zwart gestreept kostuum onder hunne grijze, openhangende mantels. Daar ter plaats is de ingang voor: de schilderijen, de Sixtijnsche kapel, de Loges en de Kamers van Rafaël.
Ja zeker, zij wisten het immers wel, de met eene deur gesloten trap op; de Sixtijnsche kapel! zij hadden ze reeds gezien: eene volkomene ontgoocheling met hare te hooge plafondschilderingen, welke de wanhoop der bijzichtigen als Livie uitmaken.
De Zwitsers zijn zeer beleefd. Zij hebben medelijden met de verdwaalden, maar zenden hen verkeerdelijk boven; vandaar stuurt men hen weer beneen en gedurende meer dan een uur sukkelen zij in de gangen en de trappen van het pauselijk paleis. De regen stort bij stroomen uit al de goten der daken plassend neder. De ingang voor de galerij der sculpturen is achter de St-Pieterskerk. Er valt niet aan te
| |
| |
denken om te voet te gaan en een bijgewenkte koetsier trekt voordeel uit het bedrog des eersten.
Aldus misleiden zij vaak de vreemdelingen, zoodra zij bemerken, dat deze met de plaatsen onbekend zijn.
Op een volgenden morgen moesten mijnheer de Poortere en Livie het Museum Corsini bezoeken, en daar zij eens aan het Museum Borghese te vergeefs aangebeld hadden, omdat het uit hoofde van het overlijden des prinsen tijdelijk gesloten was, en reeds op een verkeerden dag naar St-Pieters gereden waren om op den koepel te klimmen, toen hij niet zichtbaar was, wilden zij ditmaal zeker wezen. Zij zochten den dag op; het was wel zóó: Thursday: Corsini; want dat staat in 't Engelsch op het lijstje der museums, alsof geene andere natie verlangen kon het te weten, en Angelo - de garçon - ook verzekert, dat het de dag is.
Zij namen den omnibus, doch na lang rijden en na op ik weet niet meer welke plaats van wagen veranderd te hebben, bemerkten zij, dat men hen verkeerd had ingelicht en zij den gekomen weg terug insloegen. Dadelijk weer afgestegen. Twee, drie huurrijtuigen naderden:
‘Waarheen, signore?’
‘Naar Corsini, weet ge waar het is, koetsier?’ onderzocht mijnheer de Poortere.
‘Zeker;’ die wantrouwende vraag deed den Italiaan glimlachen.
Uit overmaat van voorzorg of uit eene behoefte aan guitigheid om haren reisgezel tot vroolijkheid te stemmen, vroeg Livie nog: ‘Zijt gij zeker, dat de eigenaar niet dood is?’
De koetsier schudde het hoofd, dat hij leefde.
Men had gezegd, dat er eene Villa Corsini en een Museum
| |
| |
Corsini was, en een twijfel omtrent eene mogelijke misgreep moest wel in het hoofd van mijnheer de Poortere ontstaan, want hij dreigde den man:
‘Indien gij ons verkeerd afzet, betaal ik u niet.’
‘Neen, geenen centiem,’ zegt hij.
En weg is het paard. Over eene brug, door lange, stille straten loopt het pijlsnel voort en toch duurt het lang, voordat het rijtuig stilhoudt; zij zijn er.
Ja, het is een paleis: de poort staat open, er is eene groote vestibule met kolommen.
De gegalonneerde custode - bewaker - komt uit zijne loge te voorschijn, zeker om de bezoekers te verwelkomen.
‘Is het hier het Museum Corsini?’
‘Ja,’ klinkt het antwoord.
Nu wordt de koetsier betaald; maar hij rijdt niet weg, zooals hem is aangeduid, dat hij mag doen.
Zij willen binnen; de custode verspert hun den weg met eene beleefde buiging:
‘Il museo è chiuso - gesloten.’
Waarom? was de eigenaar weeral overleden?
‘Perchè è giorno di festa. Op feestdagen zijn alle museums toe.’
Het was op den 6den Januari, Driekoningendag! Wie had daaraan gedacht!
‘Chiuso!’ wat had dat woord hun niet al den ingang tot paleizen en museums belet, te beginnen met Genua op de Kerst- en zondagen tot hier te Rome op zondagen en Nieuwjaarsdag!
Nu werd hun aangehoopte wrok op het hoofd van den koetsier uitgestort:
‘Gij hebt ons bedrogen.’
| |
| |
‘Neen,’ zei hij, heel kalm, ‘gij hebt mij gevraagd, of ik den weg naar het Museum Corsini wist en of de eigenaar niet dood was, ik ben in regel; gij hebt mij niets te verwijten, het overige ging mij niet aan.’
Letterlijk gesproken was hij in zijn recht; maar hij bleef toch een bedrieger. Was daar geen ander rijtuig om terug te keeren? Neen: de lange straat was ledig en zij stegen brommend weder in den wagen, van welken hij buigend het portier openhield, om, na al hun ronddwalen in Rome, terug naar Allergo d'Italia gevoerd te worden, waar mevrouw de Poortere hen verbeidde en waar zij klagend hun avontuur vertelden, dat minder medelijden dan lachlust opwekte; van harte lachten zij mede.
Aan de Piazza Barberini, eene kleine met platanen begroeide hoogte op, staat het kapucijnenklooster. Het kerkhof is onder de kerk: daar valt het licht door lage tralievensters op de gebeenten van zeven duizend monniken. Zij liggen in hoopen als houtmijten, met de doodshoofden daartusschen en daarboven. Enkele schedels dragen opschriften: den naam des paters en de dagteekening zijns overlijdens. Gedurende vier eeuwen werden zij daar begraven onder de vier of vijf gewelven; eenige kleine terpjes en kruiskens op het mulle zand duiden de plaats aan, waar er nog liggen. Sedert zeventien jaren is het teraardebestellen aldaar verboden. Thans worden de dooden uit het klooster evenals andere stervelingen naar het gemeentekerkhof gevoerd.
De grond van dat onderaarsch gewelf is - naar men zegt - van Jeruzalem medegebracht en bezit de eigenschap om de lijken te doen opdrogen. Tusschen de stapels gebeenten staan of liggen met hunne bestoven bruine pijen en
| |
[pagina t.o. 255]
[p. t.o. 255] | |
Een gewelf van het Kapucijnenkerkhof te Rome.
| |
| |
kappen, waarin zij zonder kist begraven werden, de verdroogde kapucijnen met verschrikkelijken grijnslach of half weggetrokken aangezicht. Zij dragen een kruis in de perkamenten handen, waar vingers aan ontbreken, of een kruis op de borst. Een dezer, in eene nis liggend, bezit nog een deel van zijnen baard; doch zijne lippen zijn verdwenen, en hij heeft vreeselijk lange tanden. Het lichaam schijnt weggezonken onder de pij, die bruin geweest is, maar nog enkel eene zwartachtige stofkleur draagt. De muren, het plafond, alles wat men ziet, tot de hangende lampen toe, zijn uit doodsbeenderen samengesteld. Er heerscht als een reuk van beslotenheid en grafvermolming onder die gewelven.
Livie en hare vrienden haastten zich weg.
De kapucijn, die aan de deur is blijven staan, draagt een zeer vuilen rok; de nabijheid van al die akeligheden heeft echter zijnen geest niet neergedrukt. Hij bezit een van gezondheid stralend, zacht gezicht:
‘Bestaat er eene taks voor de bezoekers?’
‘Neen, men geeft wat men wil.’
Hij toont de photographieën der begraafplaats en duidt het adres aan, waar ze te koopen zijn. Hij zelf verkoopt er geene.
Hij krijgt van mijnheer de Poortere eenen frank.
Hij knikt een minzamen dank en opent de deur.
Buiten blaast gelukkiglijk de tramontane om de longen - of beter de verbeelding - te zuiveren, meer van de vermoede verspesting dan de inderdaad slechte lucht daarbinnen.
|
|