| |
| |
| |
Twintigste kapittel.
Guglielmo Guglielmi. - Giacinta. - In Paradiso. - De Sherlocks weergevonden. - De drie misses Wetherby. - De Pacha. - Mistress Andrews stelt het zeer slecht. - Nieuwjaarsavond.
Nu Livie in Rome verbleef, kwam de herinnering aan vroegere bekenden in haar op: Guglielmo Guglielmi en zijne vrouw. Zij woonden Via Sistina 68. Hij was een schilder. Men had eertijds op reis kennis gemaakt en elkaar in België teruggezien. De vrouw heette Giacinta, eene echt Italiaansche type: zwart van haar en met glanzende oogen; hij hinkte een weinig en was ook zwart van haar en bruin gebrand door de zon van het Zuiden. Zij hadden geene kinderen en reisden veel. Zij verlieten nooit elkander.
Gedurende eenigen tijd was Livie met hen in briefwisseling geweest, daarna waren brieven trager gekomen en beantwoord en eindelijk uitgebleven. Sindsdien verliepen jaren; thans zouden zij elkaar gewis wel zeer verouderd vinden.
‘Gij moet ons komen bezoeken in Rome,’ hadden zij gezegd. Toen was dat verre van hare inzichten geweest.
| |
| |
Maar nu wilde zij hen toch zien en spreken. Op eenen morgen begaf zij zich naar de Via Sistina; het was gemakkelijk om te vinden, juist rechts de Piazza Barberini voorbij, de hoogte op, niet verre van het hôtel, waar zij gelogeerd was.
Zij vond aldra het nummer 68: een groot huis zonder benedenvensters, een open ingang, eene trap op. Juist kwam een man binnen met knuppels brandhout beladen.
‘Is het hier, dat de schilder Guglielmi woont?’
‘Si,’ zei hij; maar hij wist niet, of de lieden te huis waren.
Zij klom de trappen op, het was hoog. Het was er bijna duister. Aan het derde verdiep zag zij eene open deur: lijsten, statuën, draperijen, een halfvoltooid doek met schitterende kleuren op eenen ezel, er was een reuk van verf: een schilders-atelier. Ja, daar moest het wezen, dat gezellige te huis, dat Livie zich zoo dikwijls had voorgesteld; dat was ze nu, die werkplaats, waar Giacinta - want haar portret kwam op al zijne schilderijen voor - hem tot bestendig model diende.
Livie verademde een oogenblik; zij trok zich achteruit, zij hoorde eene neuriënde stem daarbinnen. Zij hield haar kaartje in de hand.
Zij zou ze dus terugzien, die lieve menschen, die haar de aandoenlijke, eigenaardige herinneringen hadden nagelaten, welke men van hen bewaart, die men op reis heeft ontmoet: herinneringen, die iets van de zoetheid en vergankelijkheid en tevens de herlevingskracht eener bloem hebben.
Zij stapte stout vooruit.
Een schilder kwam haar te gemoet met den duim door het palet.
‘Il Signor Guglielmi?’ vroeg zij.
| |
| |
‘De welke?’
‘Guglielmo Guglielmi.’
‘Degene, die een weinig hinkte?’
‘Juist.’
‘E in paradiso,’ was het antwoord.
Dood!
‘E la signora?’
‘La Giacinta?’
‘Si.’
‘Anche - ook - in paradiso, nog vóór hem,’ zei de man.
Een dubbel doodsbericht!
Er volgde eene pauze stilte en dan, niet gedempte stemme, als stond zij tegenover de twee lijken, vroeg Livie naar bijzonderheden:
De schilder, die hier thans woonde - hij bood haar eenen stoel aan en deed haar nederzitten - was de beste vriend van Guglielmi geweest. Hij kende hem van in de kinderjaren, zij hadden samen school gegaan. Giacinta was aan eene kortstondige ziekte gestorven en Guglielmo had sedertdien getreurd; hij sprak nog slechts van haar, schilderde niet meer, ging niet meer uit en had eene hartkwaal gekregen. ‘Zij liggen beiden op het kerkhof van San Lorenzo.’
‘Maar waarom zei mij een man aan de deur, dat Guglielmi hier woonde?’ vroeg Livie, als hoopte zij nog op een misverstand.
‘Zijn broeder woont nog hierboven, hij is beeldhouwer, maar op dit oogenblik is hij uit. Het huis is thans het zijne, want het behoorde aan Guglielmo.’
Met treurnis in het hart trok Livie de trappen weder af: zij alleen - want er waren nog andere dierbaren bij de eerste
| |
| |
kennismaking en het herhaald wederzien tegenwoordig geweest - zij alleen was dus overgebleven van dat vroolijk gezelschap van eertijds! ‘Die Todten reiten schnelle,’ murmelde zij, nog gansch vervuld met gedachten van graf en vergankelijkheid, toen zij reeds weder in de volkrijke straten was.
‘Indien gij omtrent het Nieuwjaar in Rome zijt,’ had mistress Sherlock aan Livie gevraagd, voordat zij Nizza verliet, ‘schrijf mij een briefje op het postbureel, opdat wij elkaar wedervinden; wij zullen er op dat oogenblik - en zij gaf een datum aan - voorzeker zijn.’ En Livie had het zoo even gedaan, toen zij op eenen avond bijtoeval een nummer van den Indicatore Romano openend, dat op de tafel lag, er den naam der familie Sherlock in vond, tweemaal op de lijst der vreemdelingen voorkomend: eerst als afgestapt in hôtel d'Allemagne, Via Condotti, en dan als logeerende Hôtel d'Angleterre, Via Bocca di Leone.
‘Zie, zie, ze zijn in Rome!’ zei ze aan madame de Poortere. ‘Maar in welk van de hôtels moet ik gaan?’
‘In alle beide,’ ried deze.
Des anderdaags al vroeg - veel te vroeg volgens de gebruiken om bezoeken te brengen, maar doelmatig in eene vreemde stad om de reizigers thuis te vinden - trok Livie er heen.
Zij zocht en vond eerst Via Bocca di Leone. In dat hôtel, zei men haar echter met innemende beleefdheid, dat de familie Sherlock van Australië er maar éénen nacht verbleven had, en - Livie zou deze kleine bijzonderheid zelfs niet aangeteekend hebben, ware het niet, dat zij hieruit eens te meer een vriendelijken trek van het karakter der
| |
| |
Italianen had leeren kennen - dat zij thans in het Hôtel d'Allemagne waren. De eigenaar of secretaris zond zelfs een cameriere mede tot aan den hoek der straat om den weg te wijzen, zonder eenig blijk van spijt of misnoegen voor de geleden versmading van zijn huis.
In Via Condotti vond Livie mistress Sherlock aan het ontbijt. Wat blijde verrassing! Mister Sherlock was nog boven en het jonge volk verbleef voor 't oogenblik in Napels. Zij had reeds haren mantel aan en om haar heen zaten drie oudachtige juffrouwen met magere aangezichten, lange halzen en zonderlinge, hooge reishoeden op: dat moesten de misses Wetherby uit Melbourne zijn, van welke mistress Sherlock Livie gesproken had.
En eer zij den tijd gehad had de dames aan elkander voor te stellen, kwam de Pacha binnen, groot, statig en ontzagwekkend als te Nizza.
‘Welhoe, zijt gij hier ook! waar zijt gij gelogeerd, miss Lane?’
‘Allergo d'Italia, en gij mister Andrews?’
‘Hôtel de Londres, Piazza di Spagna, eenige stappen van hier. Hoe gaat het met de vrienden?’
‘Goed en hoe stelt het mistress Andrews?’
‘Zeer slecht,’ zei hij, en zijn gezicht, verhelderd door de verrassing van het wederzien, betrok als de maartsche hemel, wanneer eene donkere bui voor de zon komt.
Zij lag te bed in koortsen, zij had wellicht kou gevat, zij leed aan hevige hoofdpijn. En Livie liet, ofschoon dringend meegevraagd, mistress Sherlock met de misses Wetherby naar ik weet niet welke villa of museum vertrekken en volgde mister Andrews naar zijn hôtel.
Hunne kamer was op de derde verdieping met de vensters
| |
| |
op den voorkant. Van zoodra men uit de binnengang de deur opendeed, trof een rollend en ratelend gedruisch van rijtuigen, dat verdoofd van de plaats opsteeg, het oor.
In een smal ijzeren bed, zooals zij in 't Zuiden van Frankrijk en in Italië alle zijn, lag mistress Andrews. Livie zou haar niet herkend hebben: haar aangezicht, tot zelfs haar voorhoofd gloeiden vuurrood; een harer schoone oogen was toegezwollen, het andere ging nauw open op het gerucht der binnenkomenden. Het witte haar, de ijsberg, die te Nizza aller blikken aantrok, was platgedrukt ondereen kanten mutsje met een blauw strikje versierd; fijne borduursels slodderden aan haren pols; ringen schitterden nog aan hare hand en op de borst hing het gouden medaillon met het portret van haar verloren kind...
Arme mistress Andrews, zoo ver van huis, zoo eenzaam en zoo ziek in het groote Rome!
Zij herkende Livie en poogde te glimlachen. Wat kon deze haar zeggen? Sprakeloos drukte zij de uitgestrekte hand in hare beide handen. Zij voelde ze door den handschoen gloeien. Maar de Pacha bracht een vooruitzicht op troost: hij had het adres van een Engelschen dokter ontdekt, welke te Rome verbleef: een Italiaansche kon haar niet verstaan.
Livie nam afscheid; hij leidde haar uit en ging zelfs mede de honderd en nog meer trappen op naar de Via Sistina om haar den naasten weg te wijzen. In die straat zijn winkels van beeldhouwwerk; uitstallingen van verkleinde bronzen kunststukken; daar hangen platen: het zijn adressen van schilders nevens de open deuren aan de sombere huizen met hunne schaarsche gevelvensters... Allerlei gedachten bestormden Livie: de Sherlocks weergevonden! mistress Andrews zoo krank! Nummer 68, - zij ging er voorbij -
| |
| |
Guglielmi en Giacinta dood! Onwillig bleef zij verder voor een vensterraam kijken: daarachter stond de Danaïde, gebogen over haar vat; daar lag de stervende Gladiator; daar steigerden de paarden van den Romeinschen Biga-wagen... hoe overschoon! het eeuwig of zoolang blijvende, dat de geest er de vergankelijkheid niet van afmeet bij het nietige afwisselende, onbestendige van een menschenleven!...
Livie zat zwijgend aan de table d'hôte en antwoordde slechts, wanneer het woord tot haar werd gericht:
‘Hoe komt het toch,’ zeide hare vriendin, ‘dat gij, die zoo spraakzaam waart te Nizza, die - en hier lag een zweem van ironie in - zoo vaak het woord voerdet aan het maal, thans allen omgang met een ieder hebt afgeschaft?’
Neen, zij had geenen lust nieuwe kennissen aan te knoopen, de ontvangen indrukken door andere te laten uitwisschen. Er waren nochtans lieve menschen in het hôtel, onder ander eene oude Engelsche dame met groote koralen aan den hals en een vriendelijk voorkomen; en twee Engelsche zusters met grijzend blond haar. De eene vooral was eene aantrekkelijke figuur: zacht, wat ziekelijk, niet schoon, maar met iets heiligs in den blik. Zij groetten immer Livie zoo minzaam, lachten haar later aan en hadden eindelijk het woord tot haar gericht. Zij waren geleerd, niet aanmatigend en spraken met bescheidenheid en eene zekere kennis over de kunstwerken, die zij gezien hadden.
Maar... neen, neen, tusschen Livie en deze dames verrees het beeld van mister Fairban; hun schoon Engelsch deed haar aan zijne duidelijke uitspraak denken, en heel de rij vrienden en bekenden: mistress Sherlock, de Andrews, Siebenbürger en de goede miss Tilt versperden den weg der belangstelling.
| |
| |
Zij vergenoegde zich met een beleefd antwoord en de kennismaking bleef hierbij.
‘Mag ik u mijne Australische vriendinnen, de misses Wetherby, voorstellen?’ vroeg mistress Sherlock haar eens.
‘Neen,’ dankte zij... en daar zij voelde, dat haar antwoord onhoffelijk en ruw was, stak zij verbeterend mistress Sherlock de hand toe en: ‘ik heb genoeg aan u,’ zeide zij.
‘Hebt gij reeds nieuwe kennissen op uwe reis hierheen aangeknoopt?’ had mistress Sherlock haar gedurende hunne eerste bijeenkomst te Rome gevraagd.
‘Neen, ik was in den rouw,’ zei Livie.
‘Voor wie?’ vroeg de dame verschrikt.
‘Voor u en al degenen, welke te Nizza gebleven zijn,’ sprak Livie lachend, maar er lag iets van ernst en waarheid in hare scherts.
Indien Livie eensklaps in haar huis, in hare oude omgeving ware verplaatst geweest, zou de herinnering aan Nizza wellicht nog veel levendiger in hare phantasie gebleven zijn; thans - zij vergat het niet - maar al het gebeurde was verduisterd, heel het pensionsleven lag in een verren nevel gehuld. Het was de afstand niet, maar het belangwekkende van het later gekomene, dat als het ware de verwijdering en den verloopen tijd uitrekte: er lag te veel tusschen dat alles en haar: het Campo-Santo van Genua, de vele kunststukken van het Capitool, de groep van den Laokoon, de Apollo uit het Belvedere, de neergehurkte Venus en de Venus van Canova uit de museums van het Vaticaan, heel de St. Pieterskerk en al de ruïnen van oud-Rome....
Op den avond van het Nieuwjaar zijn van 's morgens af sommige kerken in Rome geheel met brandende keersen
| |
| |
en luchters versierd. De vensters zijn gedekt, zoodat geen daglicht er door kan. Gedurende de novene van Kerstdag zijn tevens alle kerken van binnen met roode zijden stoffen behangen, en ten allen tijd hangt er voor de deuren eene gematelasseerde gordijn, - op hare vier kanten met leder omboord - welke men opheft om binnen te gaan. Zij zijn over 't algemeen zeer zwaar en vuil.
Op het Corso heerschte er dien avond een buitengewoon gewoel van voetgangers en rijtuigen.
Het is Nieuwjaarsavond en reeds laat. Livie zit alleen, al de gasten van het hôtel zijn uit of naar hunne kamer. In de groote zaal verspreidt de half uitgedraaide luchter een gedempt licht en eene zachte warmte. Zij weet niet, hoe het komt noch den overgang van hare eerst zoo rustige, bevredigde gemoedsstemming, in treurnis veranderd, te verklaren; maar eene bijna onverwinbare behoefte tot weenen grijpt haar aan. Het is geen heimwee, het is geen verdriet. Wil misschien al het schoone, dat zij op hare reis gezien heeft, zich thans in tranen oplossen? Moet de mensch zijnen tol aan den weemoed betalen, om 't even, waar hij zich bevindt?
De laatste dag van het jaar heeft altijd iets, dat de gedachten naar eene bepaalde richting drijft: men ziet achteruit in het verleden en werpt eenen blik in de toekomst. Zij dacht aan hen, die zij op hare reis in het Zuiderland had leeren kennen en de treurnis van haar gemoed klaarde op: hun verkeer behoorde tot het goede, wat het verloopen jaar had gebracht; de omgang met mister Fairban - thans door den glans harer illusies gezien - was te vergelijken aan den hemel, zooals hij dagen en dagen achtereen te Nizza was geweest: blauw en klaar, zonderdat eene enkele wolk
| |
| |
hem verduistert. En nu, in de heropgewekte voorstelling van dien nauw vervlogen, en toch reeds zoo ver liggenden tijd, aan den ingang van dat nieuwe jaar met zijne verborgenheden, zijne beloften en zijne bedreigingen, met zijnen onduidelijken angst en zijne sluimerende hoop; in haar stil verlangen om miss Tilt en Siebenbürger nog eenmaal te ontmoeten; in haar gevoel van bevrediging de Sherlocks en de Andrews in Rome weder, reeds als oude bekenden, te hebben aangetroffen, - welken wensch vormde zij aangaande mister Fairban? De vraag was onbewust, als het ware ondanks haar zelve in haar ontstaan en het antwoord kwam ras, bepaald en geene wederspraak duldend: O, hem nooit meer weer te zien, nooit meer iets van hem te vernemen, opdat geen twijfel aan zijn karakter, geen nevel der ontgoocheling tusschen hem en haar moge oprijzen, opdat hij haar in herinnering gansch moge blijven toebehooren!...
|
|