| |
| |
| |
Negentiende kapittel.
Rome. - Een koetsier, die de menschen dwingt. - Pension Chapman. - Albergo d'Italia. - De fontein Barberini. - Kunstwerken. - Bevolking. - St-Paolo. - St-Pieterskerk. - De duif met den olijftak. - De teen van St-Pieter. - Begravingen. - Het graf van Pius IX - De koninklijke familie. - De Paus. - Kooplieden.
Het was acht uren, toen zij te Rome aankwamen: ‘Roma, signori!’ het heeft iets zoo eigenaardigs, dat te hooren roepen, in de Eeuwige Stad, waaraan men zooveel heeft gedacht, van welke men zooveel gelezen en hooren vertellen heeft.
‘Roma!’ wij zijn er dus in alle werkelijkheid.
Het station bezit niets geheimzinnigs; niets dat door stille, statige ontzagwekking herinnert, dat men in de hoofdplaats der catholieke wereld is; eene bende soldaten is mede van den trein gestegen en stapt, met muziek aan 't hoofd, lustig en snel vooruit. Hunne witte mutsen bewegen glimmend in de duisternis en verdwijnen over het plein.
Maar men heeft geenen tijd om hen na te zien of naar iets te kijken: een facchino - lastdrager - bemachtigt uwe
| |
| |
bagage en loopt zoo snel in 't gedrang vooruit, dat gij hem niet volgen, en moeielijk in 't oog houden kunt. Hij is ontevreden, indien gij hem naroept, dat hij te haastig is en op één, twee, drie staan de valiezen in eenen omnibus; hij steekt reeds de hand uit om betaald te worden:
‘Maar... het is een rijtuig, dat wij verlangen, geenen omnibus, wij moeten naar Chapman: Via Nazionale,’ verwijt Livie.
De koetsier van den omnibus beweert, dat hij er heenrijdt:
‘In Godsnaam dus, om 't even,’ zeggen mijnheer en mevrouw de Poortere, ‘als wij er maar komen,’ en weg is reeds het paard.
Chapman is een Amerikaansch huis door mister Fairban als pension aanbevolen, op de tweede verdieping in de volkrijke, nieuwe straat. De omnibus houdt stil, doch de koetsier wil geen geld, hij wil evenmin de valiezen afgeven: ‘Ga eerst boven zien,’ bromt hij norsch.
Het was vrij hoog klimmen; luide stemmen klonken u te gemoet. Geene plaats. Die deugniet van koetsier wist het zeker!
Nu moet men weder in zijnen omnibus. ‘Albergo d'Italia’, zegt hem mijnheer de Poortere, die altijd uit voorzorg een paar adressen van verblijfplaatsen gereed had.
‘Is het ver?’ vroeg Livie, want zij herinnerde zich nog met ergernis, hoe men hen te Genua in eenen omnibus had gestopt, die maar iets meer dan te keeren had om aan het Hôtel de Londres, waar zij afstapten, te blijven staan.
De koetsier heeft niet geantwoord. Nu rijdt hij terug door het gewoel van rijtuigen en voetgangers: de bende spelende soldaten met hunne witte mutsen en grijze kapotten wordt weer achterhaald. Maar wat schokt die groote wagen,
| |
| |
waarin maar drie menschen zitten! nu een scherpen hoek om, dan de diepte in, door eene duistere straat, nevens in aanbouw zijnde huizen....
‘Waar voert die koetsier ons naar toe?’ De gedachte aan eene kleine bezuiniging op het nemen van een rijtuig is maar een flauwe troost voor het onbehagelijke en onrustwekkende van den tocht. Zie: rechts een ijzeren hek met kolommen er tusschen; beelden zonder armen met gebogen nek dragen zware kapiteelen;... daar schijnt een tuin te zijn; een groot gebouw er achter; een lichtje blinkt uit een der bovenvensters. Zij wisten 't niet: het was het paleis Barberini nevens het Hôtel d'Italie.
Albergo d'Italia te Rome, is gelegen in de Via delle Quattro Fontane, die de Via Nazionale doorsnijdt.
De omnibus houdt inderdaad stil. Het is een schoon, groot hôtel, dat er huiselijk uitziet. Madame de Poortere en Livie zijn reeds binnen, terwijl mijnheer de Poortere nog met den koetsier in hevige tweespraak is:
‘Die schelm heeft zes frankengeëischt!’ komt hij opgewekt door gramschap aldra de dames berichten. Liever dan een spektakel op straat te hebben, had hij het maar betaald.
De secretaris van 't hôtel heeft een kaal hoofd, dat hij achterover helt, schele, groote oogen en, bij uitzondering hier, eenen bril op. Zijn mond is ook groot, de tanden leelijk; hij heeft eene pen achter 't oor. Hij spreekt Fransch, zangerig als Italiaansch en schijnt te kruipen, als hij gaat, zoo vleiend en zelfvernederend buigt en groet hij. Kamers worden aangewezen. Die van Livie is op het tweede verdiep.
Na eene lange dagreis, des te vermoeiender nog voor wie bestendig, door het nieuwe aangetrokken, uit het raampje kijkt, is het vooruitzicht op rust zoet. Met de hoop op eene
| |
| |
zachte sluimering had Livie zich wel niet gevleid: slapen kon ze weinig; maar dat zij geen oog luiken zou, dat had ze toch niet gedacht.
Toen zij in Rome aankwamen, was de lucht betrokken, en nauw lag zij neder, of daar hoorde zij den regen. Het was spijtig voor 's anderdaags. Het duurde en duurde. Zij hoorde de uren slaan op eene klok dicht bij, maar kon ze niet tellen, omdat het een oud Romeinsch uurwerk was en zij die berekening eerst later leeren zou; er waren lichte slagen gevolgd door zware....
Livie had in statistieken geleerd en van vrienden, die er verbleven hadden, gehoord, dat het te Rome veel regent; doch dat het zoo verre ging, had ze zich niet voorgesteld: er kwam geen minuut verpoozing, geen oogenblik, dat de vlaag maar een weinig bedaarde. Zoodra zij de oogen sloot, deed het geklets, eentonig door zijne luide voortduring, haar zenuwachtig aan. Neen, dat was niet om uit te houden, en zij stond op en ging aan 't venster zien. Maar wanneer het stortregent, is het er natuurlijk donker bij. Zij ontwaarde niets dan datzelfde lichtje, dat ze bij het aankomen in het groot gebouw daarnevens had gezien.
Hoe kon men toch in België over een vochtig klimaat klagen, indien het hier in 't Zuiden aldus toeging! Wat was zelfs de regen van Nizza bij een dergelijken zondvloed?...
Zij moest echter tegen den morgen, overwonnen door de vermoeienis, ondanks dat zenuwtergend, onuitstaanbaar gutsen ingesluimerd zijn, want toen zij weer de oogen opende was het dag en scheen de zon zelfs in hare kamer. Doch tegelijk hoorde zij den kletsregen.
Wat was dat voor een raadsel? zij wipte uit het bed en
| |
| |
keek door 't vensterraam: de kamer lag op den achterkant van 't huis, dit was met een kleinen koer van den tuin van het paleis Barberini gescheiden; en daar beneden in dien tuin spoot eene fontein. Dat was de slagvlaag, die heel den nacht aangehouden had! Het water sprong in stralen op en viel overvloedig neder... Neen het klimaat van Rome was niet zoo slecht als Livie gewaand had, maar hare kamer: een tortuurvertrek.
De huizen zijn niet zeer hoog in Rome. Zij hebben meest eene lichtbruine chocoladekleur, denzelfden grondtoon, doch door allerlei nuances afgewisseld. De straten zijn niet breed, in vele is er geen verhoogd zijpad. Er is oneindig gewoel van rijtuigen en voetgangers; alles gaat zeer ras, men moet zich hoeden om niet overreden te worden: de koetsiers waarschuwen niet of zelden, of houden hun paard niet tegen, wanneer u gevaar dreigt; daaraan te ontkomen, is uwe zaak. De dames zijn gekleed als overal; maar de vrouwen uit het volk loopen zonder hoed of muts, met eenen sjaal aan; zij zijn over 't algemeen welgevormd en nog al schoon; enkele dragen groote pakken of andere lasten op het hoofd; de mannen hebben lange kraagmantels aan.
In den morgen werden de paleizen bezocht, in den namiddag reed men uit. Zoo ook eens met den tram naar St-Paolo, fuori muri: groote kerk in 1823 deels door eenen brand vernield en herbouwd. De vloer is er spiegelglad, van ingelegd marmer. Overal is er ook marmer van alle kleuren, en goud op de muren. Tachtig kolommen, hoog en zwaar, in twee rijen langs den middelbeuk zetten er iets zeer statigs, tempelachtigs aan bij. Kolossale figuren, de Twaalf
| |
| |
Apostels voorstellend, prijken er tusschen. Het zijn indrukwekkende beelden met baarden; zij hebben open boeken of pennen in de hand; en ware het niet, dat men bij den aanblik van zooveel kunstschoon geene andere gedachten dan die van bewondering toelaten mag, zou men zich afvragen, waarom de menschen in den ouden tijd toch zulke zware, vormlooze kleederen droegen, en hoe zij het aanlegden om aldus toegetakeld, soms op verren afstand, het woord Gods te gaan prediken?
Omhoog, in mozaïek, hangen de medaillon-portretten van al de pausen.
In het midden der kerk, onder den vloer van een open kelder of put, waar eene geknielde marmeren bisschoppelijke figuur zit - (dergelijke bestaan ook in Sta-Maria-Maggiore en St-Pieters) zijn de graven van SSt-Petrus en Paulus - de halve graven, want hunne hoofden en lichamen werden in drie verdeeld en op verschillende plaatsen ter ruste gelegd. Dag en nacht branden er koperen lampen rond. Ik ken niets, dat meer den indruk van vroomheid, van eerbied en stille aanbidding geeft dan deze bescheiden, eeuwigglimmende lichten: zij zijn als het ware de zinnebeelden van het onvergankelijke des geestes in het midden der bestendige afwisselingen van het aardsche.
Dicht bij St-Paolo bestaat nog een klooster van omtrent het jaar 1200, met sierlijke kolommen van marmer en van velerlei vormen rondom een vierkanten koer. In 't midden staan oranjeboomen en rozelaren. De kolommen zijn met mozaïek bekleed geweest, maar dit is door de beeldstormers - want zij verdienden ook dezen naam - van 1793 vernield; men ziet er nog hier en daar overblijfsels van. Het klooster gelijkt aan dat van St-Trophime van Arles, met dit verschil, dat hier - te Rome - alles van wit marmer is.
| |
| |
De weg naar de basiliek van St-Paulus is gedeeltelijk met boomen beplant van eene soort, die men in België niet ziet: zij staan thans bladerloos, maar dragen doornen, en droge schelpen als van groote erwten hangen aan de takken te ratelen in den wind. Die weg is insgelijks vuil, onbewoond; het veld rondom de kerk is naakt en heeft niets aantrekkelijks.
De St-Pieterskerk maakt een overweldigenden indruk; de plaats er voor is in meer dan een halfrond met een vierdubbelen zuilengang bezet, daarboven staan statuën; in 't midden van het plein een obelisk en twee spuitende fonteinen. Het is alsof de afstand onder de voeten uitrekt: men schijnt bij de kerk en gaat en gaat, voordat men er is.
Daarbinnen worden wijwatervaten aan iederen kant van den middelbeuk door twee engelen gesteund: zij verbeelden zeer jonge kinderen. Deze zijn veel grooter dan een volwassen mensch en alles is in evenredigheid. Ontelbare autaren: alle prachtig en van het verscheidenste marmer. De vloer ook is van ingelegd marmer. Noch stoelen noch banken. De groote beelden, welke ten allen kant alleen of in groepen de kerk versieren, schijnen nog te groeien onder den blik: zij worden reuzen. Men ziet op naar die hooge gewelven, en als men weder het oog neerslaat, voelt men zich zelf en vindt men de schaars rondwandelende menschen aan dwergen gelijk. Het licht valt van boven door vensters, welke betrekkelijk klein, langwerpig vierkant zijn. Op de zuilen beneden staat in basrelief telkens en telkens de blanke marmeren duif met den olijftak. Het is als eene bittere spotternij, dat zinnebeeld van vrede in dien tempel aan eenen godsdienst gewijd, die het zwaard des oorlogs sedert eeuwen en eeuwen heeft opgeheven, en die nog de broeders van één land en één
| |
| |
volk, in schier al de streken der beschaafde wereld, als vijanden tegen elkaar opjaagt.
Rechts van den ingang zit eene bronzen figuur: St-Pieter voorstellend. Zijn voet steekt uit en elk, die in de kerk komt en dat aantrekkelijk vindt, kust dien. Zijne teenen blinken, gansch afgesleten.
Schoongekleede dames veegden hem met haar zakdoek af. Nadat zij dien zoenden, zag Livie een drietal zeer morsige arbeiders, neergeknield, opstaan en hetzelfde doen: de eerste wreef er eens over met zijne hand - wellicht uiteen gevoel van eigenwaarde om vast te stellen, dat hij even kieskeurig als zijne voorgangster was; de tweede gebruikte zijne mouw daartoe, de derde zijn voddenhoedje. Kinderen en vrouwen volgden elkaar op. Een priester, vergezeld van eene dame, kuste ook den teen; de dame - waarom maakte zij uitzondering? - ging voorbij zonder het te doen.
Zij zien eene begraving van uit den tram; eene lange reeks in 't rood gekleede menschen met overdekt gelaat, waarin twee zwarte gaten voor de oogen zijn, maken deel van den stoet: eene confrerie. De doode wordt naar de kerk gedragen, (tegen den avond was het) er alleen gelaten en eerst morgen naar het Campo-Santo gebracht.
Des anderdaags bezochten zij het kerkhof van San Lorenzo, buiten de muren. De weg daarheen is maar half bebouwd, vreeselijk vuil en zoo hobbelig, dat het open rijtuig meer dan eens in de modder dreigt te zullen blijven steken. Flarden hangen hier weder in festoenen als bannieren van armoede en slordigheid op de gevels te drogen.
Het kerkhof is niet zoo indrukwekkend als dat van Genua. Onderweg was hen weder een begravingsstoet, vergezeld van vele paters, voorbijgereden. Thans, terwijl zij nog op het
| |
| |
kerkhof zijn, komt de doodwagen aan. Een paar pastoors in gewoon zwart gewaad stappen nevens de paarden. De groote kist van without is aan den bovenkant plat, met eene plaat, waarop de naam des overledenen staat en een zwart kruis. De familie: eene juffrouw, die weent en een paar mannen staan er bij. De lijkdragers grijpen de kist, leggen er de drie groote kronen van natuurlijke bloemen op, welke aan den zeer schoonen, met zwart en goud behangen wagen hingen, en gaan met de berrie op den schouder - niet op stap - door de weinige bloedverwanten gevolgd naar het uiteinde van het kerkhof, veel te ras om lust te hebben hen te vergezellen.
Daar is de ingang van het doodenhuisje: een drietal kisten, zwart of wit, groot, gelijk van vorm en elk met hare plaat op den platten bovenkant, staan er op schragen of tafels naar hare begravingsbeurt te wachten, als zoovele ingepakte koopwaren met het adres er op in een stationsgebouw, ter verzending gereed.
In de kerk van St-Lorenzo, dicht daarbij, is het graf van Pius IX. Men gaat er onder den vloer met eene trap naar toe. Het is zeer eenvoudig. Op dat oogenblik was het slechts door een schotwerk te zien, er werden herstellingen aan gedaan.
De koninklijke familie wordt zeer bemind in Rome, elk spreekt er met den grootsten lof van: il Rè, la Regina, il Principino. Dagelijks rijden zij uit, elk in een open wagen met twee paarden bespannen; zij hebben ook elk eene verschillende ingangpoort in het Quirinaal. Als een der koninklijke rijtuigen in het Corso of elders komt aangesneld, dan ziet men de hoeden der Romeinen in beweging. De Koningin groet minzaam weder; zij is blond en ligt wat ingezakt in
| |
| |
het rijtuig. Il Principino - de prins van Napels, de erfprins - zit recht: zeer jong en mager nog; hij heeft een bleek gelaat en als eene dikte aan iederen kant van den mond; hij ziet er wat arm van bloed uit. De Koning heeft gansch het voorkomen van eenen soldaat. Hij alleen van de drie heeft geene livreiknechten in 't rood.
Leo XIII is integendeel niet bemind, omdat hij het Vaticaan niet verlaten wil en daardoor de Romeinen schade doet. Indien hij zich soms in 't openbaar vertoonde, zou het volk uit alle landen der wereld in Rome toestroomen. In Albergo d'Italia, dat een catholiek hôtel moet zijn, - want er logeert een bisschop uit Californië met zijnen secretaris, en op de trappen ontmoet men dames met kerkboeken in de hand - spreekt het personeel ook met liefde van den Koning, zonder dat zij de meening der Belgen daaromtrent kennen; - want als men zich in zekeren bepaalden zin geuit heeft, weet men nooit, of de lieden uit vleierij uwe woorden niet beamen zullen: ‘Le Pape a perdu toute considération,’ zegt de oppergarçon, Emiel, die een Duitscher is, maar evengoed Fransch, Italiaansch en Engelsch spreekt. En dit bevestigt Angelo, de Italiaansche tafeldienaar.
Talrijk zijn de bijzondere kunstverzamelingen, benevens het Museum van het Vaticaan en het Capitool. Bij het binnenkomen dezer laatste reeds ondergaat men den indruk van een heiligdom, dat men betreedt; men is in den tempel der kunst, en welke kunstwerken! Onder het aanschouwen der heerlijke figuren, die in hunne verscheidenheid een harmonisch geheel uitmaken, voelt de geest zich van de aarde opgeheven. Men vat het edele, dat in de uiterlijke vormen van den mensch ligt en bewondert het genie, dat met den
| |
| |
hamer en den beitel uit eenen rotsblok dit edele weergeven kan.
De bedelaars zijn zeer armoedig, slordig en vuil buiten alle voorstelling, gekleed; op de straat wordt men overlast door aanboden van photographieën met gezichten van de stad. Jonge Italianen, met lachend gelaat, steken de albums - ontvouwd en fladderend als linten - tot dichtbij uw aangezicht, nevens het open rijtuig dravend, als gij het Kolosseum of het Capitool bezoekt: ‘Due lire - twee franken. - Una lira e mezzo, - anderhalf franken. - Una lira, totdat het eindelijk maar dieci soldi - een halve frank,’ meer is. Kinderen met tuiltjes loopen achter u en willen ze op u vast steken, men moet ze letterlijk verjagen.
Eene oude vrouw kwam - later - te Florence in een koffiehuis binnen, waar zij zaten - deze café's zijn tevens suikerbakkerswinkels - en niet gelukkend om hare bloemen aan mijnheer de Poortere en zijne reisgezellinnen op te dringen, legde zij, ondanks hun tegenstreven, er eenige tusschen de borden op hun tafeltje, waarna zij heenging. Na eenige minuten kwam zij echter terug om het geld.
Rampzalig zien deze verkoopers er niet uit. ‘'t Is zeker, zij doen het voor hun genoegen,’ zei mevrouw de Poortere. Livie herinnert zich een armen man, dien zij - eens dat ze alleen was uitgegaan - in Via Nazionale te Rome had ontwaard: nooit heeft de uitdrukking van het menschelijk geluk op een aangezicht haar meer getroffen: hij was van middelbaren leeftijd en zóó arm, dat hij zelfs geen kraampje had voor zijne koopwaren: koperen horlogies, die in een bakje lagen, dat nevens hem op den grond stond. Hij deed er een in elke hand aan een kettinkje dansen: ‘Regali per i bam-
| |
| |
bini! - geschenken voor kinderen!’ - riep hij luid en herhaaldelijk. ‘Sei soldi l'uno! - zes sous ieder!’ Geen mensch keek naar hem: hij verkocht niets, hij stond met de voeten in de modder, slecht gekleed; er was geene zon te zien; wat had hij ook zonneschijn noodig, of noodig van te verkoopen of schoon gekleed te zijn, als hij zonder dat zoo levenslustig en tevreden scheen, dat een droefgeestige monarch hem zou benijd hebben!
|
|