| |
| |
| |
Achttiende kapittel.
De weg naar Genua. - Genua. - Het Campo-Santo. - Stortregen. - Een sneeuwstorm. - Pisa. - De scheeve toren. - De Arno. - Twee teleurstellingen.
Tusschen Nizza en Genua zijn er - zegt men - honderd tunnels. Livie of hare vrienden hebben ze niet geteld, maar altijd zeker is het, dat zij talrijk zijn.
Dien weg hebben zij reeds meermalen voor een klein deel gezien, namelijk als zij Villafranca, Beaulieu, Monte-Carlo en Mentone bezochten. Hij treft telkens weder door zijn eigenaardig schoon: Eza op den hoogen rotstop, heel de stad zelve eene rots schijnend; verder Rochebrune, waar - zooals de naam het aanduidt - roodachtige bruine rotsen zijn. Tunnels, bruggen, bergkloven volgen elkander op in snelle vlucht; dorpen en stedekens staan op de hoogten en in de laagten; breede bergvloeden liggen meer dan half droog. Zij stoomen voorbij bosschen van palmstruiken, tot dicht aan de kust groeiend; sommige dezer zijn met stroo opgebonden ter beschutting voor den vorst; bosschen van citroenboomen ontwaart men te Mentone.
| |
| |
Te Vintimiglia is de docana francese. Alles gaat er met geweld en haast. Men heeft het uur van Rome: er is 47 minuten verschil met dat van Frankrijk. De opschriften zijn in het Italiaansch.
Het is donker, toen zij te Genua aankomen. Het is Kerstavond. De stad heeft een buitengewoon levendig uitzicht: het is alsof al de bewoners op de straat waren; dronkaards ziet men niet. Levenslust en vroolijkheid heerschen overal; nergens twist maar veel gelach en veel gebaren. Uitstallingen van allerlei koopwaren in de lange, smalle straten, waar men bijna niet door kan van al het gewoel; kramen met groenten, gevogelte, fruit; een winkel uitsluitend van macaroni en vermicelle. Groote luchters hangen buiten uit de huizen en verlichten de te koop gestelde voorwerpen. Mannen en kinderen loopen met bellen, sommige dezer zijn van aardewerk. De klokken luiden.
's Nachts was er gezang en gerucht van menschen en rijtuigen tot 's morgens toe.
Kerstdag. Schoon weer en zeer veel volk in de stad. De kerk van l'Annunziata is met veertien witte marmeren trappen op. Schilderingen op het plafond; rijke, vergulde autaren langs den muur; al de kolommen zijn van gekleurd marmer met groote verscheidenheid. De zware pijlers ook zijn van rood en wit marmer. De voorgevel is een Griekschen tempel gelijk. Nu treft hen die rijkdom der kerk, later in Italië zullen zij zien, dat het regel is.
Ook het voormalig paleis van Andrea Doria, thans het Stadhuis, is merkwaardig door zijne pracht. Er zijn oude en nieuwe kunstschatten en andere zeldzaamheden. Men toont er de viool van Paganini in eene ingemetselde kast bewaard; ook zijn portret in olieverf: een bleek, ziekelijk aangezicht
| |
| |
met eene uitdrukking van kunstenaarslijden; een brief van Colombus aan koningin Isabella ligt onder glas.
Hun hôtel heette benevens Hôtel de Londres ook Pension Anglaise. Daarom wellicht was het, dat het Kerstfeest er door een buitengewoon diner werd herdacht; men at wel de gebraden gans niet, maar er stond eene van witte suiker op den disch, met groen en bloemen versierd voor het dessert; er waren oesters en meer gerechten dan op andere dagen, de plum-pudding werd opgediend.
De gasten zelf ontbraken echter: buiten een paar officieren, dagelijksche bezoekers, eene Hollandsche familie: man, vrouw en dochter, een grooten rosblonden Noorweger en een bescheiden, jongen Engelschman, tijdelijk te Genua voor handelszaken verblijvend, zooals hij vertelde, en de drie Belgen was er geen mensch aan de lange tafel, die zelfs van borden onbezet bleef.
En bij het hooren van zijne stem en van zijn zuiver Engelsch dwaalden Livie's gedachten naar Nizza, naar de Pension Cosmopolite, waar thans het Kerstfeest luidruchtig werd gevierd, waar Siebenbürger en de Schaapskop en de andere jonge heeren thans met Jeanne en Madeleine en de jeugdige juffertjes dansten, en mister Fairban misschien de gouvernante of miss Tilt onder de mistletoe leidde...
Genua, de stad der paleizen, beviel hun bijzonder. Zoodra men uit het station komt, ziet men de statue aan Christophorus Colombus opgericht. Zij staat op eene hooge zuil. De gevels van sommige paleizen zijn van gekleurd marmer; met kolommen van wit marmer zijn de balkons omzet. Er is gewoel, beweging van voetgangers en rijtuigen; schoone winkels trekken het oog. Het kunstwerk in filigrane
| |
| |
is, zooals men weet, de specialiteit van dit oord. De groote straten zijn goed onderhouden; de kleine kunnen minder op reinheid bogen. De oude stad is eigenaardig: de nauwe gangetjes zijn zeer lang, bijna toe van boven; want de eerste verdieping en de kornis springen uit. De huizen zijn zeer hoog; stokken steken uit de vensters, waarop waschgoed hangt, of zitten van het eene venster naar het andere rechtover; van afstand tot afstand steenen bogenbrugjes tusschen de muren, wellicht tot steun.
Mazzini en Victor Emmanuel hebben hier elk hunne beeldzuil; de Koning is te paard in brons voorgesteld, de Staatsman in wit marmer. Een openbare tuin - l'Acquasola - ligt op de hoogte; op den top is eene plantage van lauwerboomen, zij staan in den knop. Vandaar is de aanblik heerlijk: bergen in den omtrek; sneeuwbergen daarachter naar den westkant toe; Genua aan de voeten; voor u de blauwe zee. Klokkengeluid als feestzang in de lucht. - De klokken hebben hier een bijzonder schoonen toon: is het de voortreffelijkheid van het metaal of de zuiverheid der lucht of de wijdte der klokgaten, die het teweegbrengt?
Sommige vrouwen dragen kanten hoofdtooisels; andere, in grooter aantal, gekleurde doeken op het hoofd. De bedelaars staan aan de kerkdeuren of op openbare plaatsen; zij gesticuleeren en roepen: ‘Buona festa, buona salute! Signori e signore!’ - ‘Senza braccia nè gambe, buona festa, buona salute!’ Zonder armen en zonder beenen! De toon van dezen is wel vroolijk voor zulk een ellendig verminkten mensch.
Het was op den 26sten, December, dat zij in open rijtuig naar het Campo-Santo (het kerkhof) reden: laurierstammen staan, wellicht als kerstboomen, aan den ingang van sommige
| |
[pagina t.o. 211]
[p. t.o. 211] | |
Een Campo-Santo te Genua.
| |
| |
huizen - meest vleesch - of andere winkels - als bij ons de dennetjes op de dagen, dat de processie uitgaat. Deze boomen, welke in België in bakken gekweekt, duur verkocht worden, beschouwt men hier dus als gemeen hout.
De stad is versterkt, men rijdt onder poorten met openstaande zware deuren. Rechts schuimt een bergstroom, links ziet men overblijfselen van Romeinsche waterleidingen en bergketens in den ganschen halven kring voor zich.
Het kerkhof hier, zeggen de Genuezers, is het schoonste der wereld; beneden, al kleine witte kruiskens met bloemen er voor. Wat hooger een ander, het protestantsch, waar de herinneringssteenen afgeronde, rechte witte tafels zijn, ook met lantaarntjes. Op verscheidene verdiepen zijn er open galerijen met arcades, waar aan den binnenkant - zes op een - grafsteenen van wit marmer met opschriften staan; voor enkele brandt eene met zwart krip overhangen lantaarn of eene waskaars; hier en daar zit eene vrouw geknield; versche of verslenste bloemenkronen of kransen van immortellen hangen bijna overal; iedere grafsteen, met vier koperen schroeven in den muur vast, draagt eenen naam en een nummer. Het is als eene overgroote bibliotheek van dooden: ieder boekengraf behelst inderdaad zijne geschiedenis, zijn levensdrama. Aan den buitenkant, waar de zon verblindend schijnt, staan de eigenlijke monumenten: niets dan sneeuwwit marmer. Men voelt het hart verheffen bij het zien van al deze kunstschatten: de droefheid en de hoop op het wedervinden, de gedachte aan een nieuw ontwaken en een beter leven zijn op alle mogelijke wijzen afgebeeld. Zijn er hier dan zoovele meesterstukken of trekken deze zoo almachtig het oog aan, dat men de andere voorbijziet? Onmogelijk ze op te sommen; maar ééne groep is bijzonder roerend:
| |
| |
een doode ligt onder het laken en zijne vrouw buigt zich naar de sponde en heft het angstvallig op, gretig en bevreesd tevens, om hem nog een laatste maal te zien. Niets sierlijker, indrukwekkender dan die figuur met haar zwaren haarbos en langen sleep. Men keert er onwillekeurig naar terug als om het geheel onuitwischbaar in het geheugen te prenten.
Een knaapje van zeven jaar, la gioja e la speranza dei genitori, ligt in zijn stoeltje en slaapt den eeuwigen slaap. Eene jonge moeder, bij de geboorte van haar eerste kindje gestorven, drukt het in hare armen en schijnt van den grond weg te zweven, terwijl de echtgenoot, smeekend om haar terug te houden, voor haar nederknielt. Een schoon vrouwenbeeld, eigenaardig opgevat, kloek maar met uitspringende sleutelbeenen, heeft eenige slaaprozen - het emblema der sluimering - in de rustende hand. Een klein meisje houdt haar schortje vol bloemen open: ‘Babbo, madre, sono in cielo colla nonna, ove fioriscono i fiori eterni.’ Zij is in den hemel bij hare grootmoeder, waar de eeuwige bloemen bloeien. Een vader ligt op zijn sterfbed, omringd door zijne gansche familie; want het zijn al portretten der overblijvenden, deze standbeelden, iets wat sommigen belachelijk vinden en Livie en hare vrienden zeer hartroerend voorkwam.
De rust der dood is heerlijk weergegeven door eene op den rug liggende vrouw; zacht drukt haar gewicht de ronde peuluw en het vierkante kussen neder; aan hare voeten heeft zij schoentjes met hooge hieltjes. Niets herinnert hier aan de stijfheid der beelden op de oude graftomben, met uitgestrekt lichaam en toegevouwen handen. Eene moeder aan het graf van haren zoon; een pleegzoon, die de doode hand van suo padre adottivo houdt; eene vrouw, die een kindeken op
| |
[pagina t.o. 212]
[p. t.o. 212] | |
Een grafmonument van het Campo-Santo te Genua.
| |
| |
den arm aan haar overleden echtgenoot brengt, terwijl het ander - een knaapje - bevreemd en beangstigd neerknielt; eene bedaagde, halfgesluierde vrouw, welke aan eene geheimzinnig met eene reet openstaande deur klopt: dat zijn de onderwerpen, welke de beeldhouwers kozen. Niet alle kan men zich herinneren en in hunne kleine bijzonderheden voor het oog roepen; maar de aanblik van het algemeen is overweldigend van kunstgenot, zielsverheffend en gedachtenwekkend: zou wel het leven van den mensch hier op aarde eindigen, en is al dat vertrouwen op een eeuwig leven geene waarborg van een ander bestaan? Inderdaad, bewijst de kunstenaar, die zulke scheppingskracht aan den dag legt, niet duidelijk, dat de mensch tot eene hoogere sfeer behoort, dat hij, die zoo innig voelt en zoo volmaakt weergeeft, recht bezit op vereeuwiging? ‘Ik weet het niet,’ schreef Livie in haar boekje, ‘maar indien ik kon gelooven in een beter ontwaken, indien ik kon rekenen op beloften van latere verrijzenis, zou ik het heden doen: dit bezoek aan het Campo-Santo heeft mij van het aardsche ontheven en dichter bij het ideale gevoerd.’
Des anderdaags regende het bij stroomen. Zij waren voornemens naar de Villa Pallavicini - eenige mijlen van de stad - te gaan, maar konden niet uit het huis. Er wordt besloten Genua te verlaten. Het vertrek heeft plaats bij eenen sneeuwstorm, zoo hevig als zij in het vaderland woeden. De weg tot aan La Spezzia wordt grootendeels in tunnels afgelegd; nauw heeft men den tijd tusschen twee openingen de naakte wijngaarden te zien, de bergen en de blauwe zee te bewonderen. De laatste tunnel is twaalf kilometers lang, de grootste na den berg Cenis en den St-Gotthard. De huizen in
| |
| |
de stedekens en de dorpen, welke voorbijgestoomd worden, zijn meest rood- en geelachtig, sommige groen geverfd. Te Genua waren er voorgevels met muurschilderingen versierd. Vóór Pisa is de grond moerassig. Op het oogenblik hunner aankomst stortregent het. De avond valt; zij rijden over de Arno. De twee rijen lichten, op gelijken afstand langs de kaaien van den stroom, maken in de nevelachtige duisternis van het regenfloers een eigenaardig, doodsch effect. In het hôtel Nettuno stapt men af. Daar is het weinig huiselijk en duur naar evenredigheid van al het ontbrekende.
De scheeve toren van Pisa was voor Livie eene der groote aantrekkelijkheden harer reis in Italië. Zij had er wel photographieën van gezien, maar er toen niet veel acht op gegeven. Nu zou zij dat wonder der bouwkunst met eigene oogen waarnemen, wat toch iets geheel anders is. Helaas, het was eene teleurstelling! Zij had hem wat scheever gewild. In hare verwachting van iets buitengewoons, had zij - alle wetten der zwaartekracht over 't hoofd ziende - zich ingebeeld, dat hij gansch op de ééne zijde overhelde, zoozeer, dat een maststam, hoog genoeg om er boven uit te schieten, aan den eenen kant van den muur geplaatst, nog een heelen scherphoek tusschen hem en den tegenovergestelden zou hebben gelaten.
Volgens den Johanne-reisgids is die toren vier en vijftig meters hoog en van wit marmer. Hij heeft eene geelachtige-grijsachtige kleur. Daarover klaagde zij niet, men moet de zaken nemen, zooals zij zijn of zooals de tijd ze gemaakt heeft. Maar als die toren niet hooger is, en slechts zoo weinig overhangt, waarom heeft hij dan die groote reputatie? Dat kon ze niet verdragen. Sommigen beweren, dat hij bestendig dreigt
| |
[pagina t.o. 214]
[p. t.o. 214] | |
Het Baptisterium, de Dom en de scheeve Toren van Pisa.
| |
| |
om te vallen. Dit ook is onwaar, want hij richt zelfs het bovendeel een weinig op als eene platgetreden, weer opstaande paardestaartplant, die, op de lengte van haren stam nog schuins liggend, het hoofd reeds half recht heeft. Het is dien toren aan te zien, dat hij voortdurend pogingen aanwendt om ook gansch recht te komen, en indien het in de mogelijkheid der dingen lag, zou hij er toe geraken.
De kerk uit de elfde eeuw - dicht er bij - van gelijk marmer en gelijken bouwtrant maakt een verrassenden indruk van grootschheid en harmonie.
Het water van de Arno was ook eene teleurstelling. Livie had zich dien stroom zoo breed als hij in werkelijkheid is, en misschien nog wat breeder voorgesteld. Maar zij had hem klaar gedroomd als het water van den Paillon, en doorzichtig en blauw als de Leie. Het heeft - of had ten minste op dat oogenblik - eene grijze kleur en is troebel. Zij gaat gaarn zoo dicht mogelijk aan den oever van eenen waterloop en volgde hem eerst en keek er in; maar welhaast wilde zij dat donker water niet meer zien en begaf zich bij hare vrienden aan den kant der huizen; daar was het warm, daar was men voor den wind beschut en daar scheen de zon koesterend tot op de voeten, terwijl deze op de kaai van de Lung-Arno in de schaduw der lage steenen omheining tintelden van de kou.
Een dienstvaardige, vernuftige koetsier voert hen pijlsnel door de stad. De herinnering aan Mazzini schijnt hier levendig bewaard. Zijne twee huizen worden getoond: in het eene heeft hij gewoond in 1871, zooals een opschrift aanduidt. Het heeft twee vierkante tralievenstertjes aan elken kant der deur, als ware 't een gevangenis. In het ander huis, even onooglijk en niet verre vandaar, is hij gestorven.
In eene achterbuurt van de Arno staat het huis van Gali- | |
| |
léi, men rijdt er onder eene soort van bouwvallige, overwelfde poort naar toe: het heeft geene vensters beneden, niets dan eene deur; boven deze is er een schamel raampje in drieën verdeeld, aan 't middelste staat een even schamel madonnabeeldje met een kindeken Jezus.
Eene zonderling gekozen plaats voor een emblema der dweepzucht!
‘Wat heeft dat hier te beduiden?’
‘Niets, è un' imagine qualunche,’ zegt de koetsier.
Qui nacque Galilei.
staat op het geveltje.
Die woorden maken indruk; indien Livie eenen manshoed ophad, zou ze hem afnemen voor dat dompig stulpje, waaruit zulk een helder licht over de wetenschappelijke wereld is opgegaan.
|
|