| |
| |
| |
Zeventiende kapittel.
Monte-Carlo. - Siebenbürger speelt. - Beangstigende vertellingen van Mister Fairban. - Siebenbürger moet te huis schuld bekennen. - Tous polissons. - Livie is onbescheiden. - De villa Bermond. - Troonopvolgers. - Een laatste oproep. - Eene bijeenkomst in het salon. - De plafond is geschilderd. - Eene Engelsche dame onder den luchter. - In den fumoir. - An English shake. - Muziek. - Het laatste napspel. - Het afscheid.
Zij gingen ook eens naar Monte-Carlo in open break met vier paarden bespannen. Siebenbürger vergezelde hen. Een heerlijke dag, het heeft gevrozen, het is koud aan de voeten, de zonne schijnt warm op het hoofd. Niets schooner dan de weg er heen: de zee rechts, het water is blauw en purper, zoo ver het oog kan zien, groen in de kreken (dat blauw en groen en purper komt altijd weder in de beschrijving, omdat het telkens opnieuw treft); de scheepjes er op zijn als blinkende witte zwanen; links: woeste, steile rotsen met nog hoogere rotsen, en op deze nog hoogere daarboven; bosschen van olijven en dennen; encactus planten met reuzenbladeren, stout op den rand der lagere klippen groeiend.
| |
| |
Ginder - duizelingwekkend - de zonderlinge stad Eza op haar spitsen rotswand. Pijnboomen, in den schijn niet grooter dan papieren poppenparasoltjes, staan overal op de berggevaarten, soms één gansch afgezonderd op een steilen top: daar heeft geene menschenhand het geplant en zal ook geene menschenhand het neerhouwen.
Monte-Carlo!
Wat heerlijke, nooit gedroomde pracht van lusttuinen! welk een Casino! bewonderenswaardig van binnen zoowel als van buiten, maar pijnlijk om aan te zien tevens door zijn kwistigen rijkdom zelf: alles met het verlies der spelers betaald!
Aan vele tafels zitten zij op groote afstanden vaneen staande. Men hoort de in beweging gebrachte roulette:
‘Messieurs, faites votre jeu!’
En het geld klinkt, hier en ginder op het groen tapijt geworpen.
‘Messieurs, faites votre jew!’
Het balleken loopt in de ronde.
‘Rien ne va plus!’
Elk verkeert in spanning: het balleken vertraagt, het maakt nog een sprongetje en houdt beslissend op een nummer stil.
Het goud en het zilver worden door de winners met een houten raakje bijgetrokken. En het: ‘Messieurs, faites votre jeu!’ weerklinkt nogmaals.
Siebenbürger speelde ook: hij won, hij won bij elken slag. Levendig was hij opgewekt: hij gooide groote zilverstukken te allen kant en oogste er telkens meer in.
Zijne reisgezellen verlieten het tafeltje, waaraan hij stond, en drentelden eens verder. Wat hen trof was inderdaad de
| |
[pagina t.o. 188]
[p. t.o. 188] | |
Monaco en de tuinen van Monte-Carlo.
| |
| |
schijnbare onverschilligheid der spelers, waarvan zij gehoord hadden: niets is op de aangezichten te bespeuren, bij uitzondering van hier en daar een jong meisje naast hare mama, welke een stuk van vijf franken of een goudstukje verbeurd heeft, en die hare vreugd of hare ontgoocheling naïef toont, terwijl de mama openlijk misnoegd, soms brommend of triomfant glimlachend, voortgaat.
Livie stond achter eene dame, die groot spel speelde; haar man of een ander heer nevens haar deed gedurig bankbriefjes wisselen, en zij stak de goudstukken meteen raakje op verscheidene cijfers; meest werd haar inzet weggeschraapt. Zij moest wel zeer opgewekt zijn, want daar Livie een woord of twee halfluid - te luid voor hare ooren - met hare medegezellen wisselde, gaf zij haar, zich eensklaps omkeerend, een vrij onzachten tik op den arm als waarschuwing, dat aldaar niet gesproken wordt. Livie liet zich dan ook geene tweemaal tot de orde roepen en trok naar eene andere tafel.
Zij keerden terug met den trein. ‘Mont'Carlo!’ roept de wachter, eigenaardig op de eerste syllabe drukkend, in het station. Het is, alsof hij iets veelbeduidends in dien toon legt, in dien driftopwekkenden naam, welke voor velen eene bron van ondergang en eindeloos nawee moet worden.
Siebenbürger was niet te zien aan den trein, hij verscheen ook niet aan het avondmaal. Voorzeker was hij ginder blijven spelen, zei mister Fairban. En hij vertelde eene ijzingwekkende gebeurtenis van het vorig jaar. Hij was in het speelhuis, toen een man zich nevens hem voor 't hoofd schoot. Zijne hersenen spatten op den spiegel en de roulettetafel. ‘En speelde men voort?’
‘Neen, er werd een doek over hetgeen van zijn schedel overbleef geworpen en men droeg hem heen; de zaal werd
| |
| |
ontruimd voor dien dag. Gemiddeld is er één in de week, die er zich om het leven brengt; maar het wordt stil gehouden; het geschiedt meest in de tuinen.’
Die vertellingen hadden beangstigend op de verbeelding gewerkt: de reisgezellen vreesden het ergste voor Siebenbürger, en het was met eene soort van verlichting, dat zijne komst werd begroet.
God! hoe zag hij er uit: hij leek geen mensch meer: zoo bleek en ontdaan. Hij hield niet op met lachen, de gouddraad was bestendig zichtbaar in zijnen mond. Hij had al het gewonnene weder verloren, bekende hij. En 's anderdaags, kalm maar ontzet, bekende hij nog iets meer aan Livie: hij was al zijn daags te voren ontvangen maandgeld er bij kwijt! Nu moest hij dat naar huis schrijven en schuld bekennen...
Hij zou nooit meer spelen, verzekerde hij. Eilaas, hij had kort te voren ook hetzelfde voornemen kenbaar gemaakt en er zoo weinig rekenschap van gehouden!
Faro stond aan de kamerdeur van zijnen meester te krabben. Livie zag het. Zij wilde den hond echter niet binnenlaten, want sedert het afgekaatste voorstel van het schaakbord-koopen, had de baron schier geen woord meer met haar gewisseld: hij scheen dat euvel te hebben opgenomen.
‘Mademoiselle,’ zei ze eenigszins uit plaaglust aan Jeanne, die juist met haar grijs pelerinetje over de magere schouders op een lager portaal stond, ‘kom eens hier, als het u belieft, en laat Faro bij zijnen meester: hij kan immers niet opstaan om de deur te openen.’ - von Kulm sliep nu in de kamer van Maud, die hij na haar vertrek onmiddellijk betrokken had.
| |
| |
‘Non, non,’ antwoordde zij met de vroege levenswijsheid, welke dochters uit koffiehuizen en hôtels kenschetst.
‘En waarom wilt gij uwen vriend, den baron, dien dienst niet doen?’
‘Hij zou mij bij hem roepen, met mama: ja; alleen: neen, il est bien trop polisson,’ zei ze.
Het Muggejuffertje sprak van ondervinding en Livie moest nog dienzelfden dag toevallig getuige van den ondernemingsgeest der aldaar verblijvende heeren, en de deugd van Jeanne zijn:
Met de schemering kwam miss Lane - want zij stond als miss op het vreemdentableau, en dit stond ook op den omslag harer te betalen wekelijksche rekening, die zij in de hand hield, - naar het salonnetje nevens den ingang, waar men altijd zeker was de dames Vincent of ten minste ééne dezer te vinden. Het was reeds half duister in de vestibule. Livie deed wat haastig en zonder aankloppen de deur open, juist op het oogenblik, dat de stille Duitscher met den schaapskop Jeanne in het middel greep en haar kussen wilde.
Deze had Livie niet gezien, maar stiet hem, wel is waar half lachend, doch met hevigheid van zich af. Hij nochtans ontwaarde de bezoekster, groette zeer beschaamd en sloop weg.
‘Tous polissons,’ zei Jeanne, maar Livie deed, alsof zij niets gehoord of bemerkt had.
Dienzelfden avond, toen mijnheer en madame de Poortere reeds boven waren, zei mister Fairban aan Livie:
‘Wilt gij eens zien, waar men met de roulette speelt in de pension?’
‘Ja.’
‘Maar dan moet ge blijven tot na elf uren.’
| |
| |
Miss Tilt wachtte op haar met den deurknop in de hand, en Livie sprak:
‘Mister Fairban stelt voor ons hier vanavond de roulette te toonen.’
Lottie kwam weder binnen en zette zich op hare zoo even verlaten plaats.
Mister Fairban keek strak voor zich en uitte geen enkel woord meer. Toen greep hij eene illustratie en scheen de teekeningen er in aandachtig te bestudeeren.
Wat kwam hem over, wat had Livie weer misdreven?
Het had reeds elf geslagen op de pendule. Enkele pensionnairen waren nog in de zaal. Toen waagde Livie te zeggen:
‘Mister Fairban, is het niet tijd?’
Hij raadpleegde eens zijn zakuurwerk en knikte, heel ernstig. Dan ging hij de twee juffrouwen voor, door den fumoir; vervolgens, na een deurtje in den muur met hetzelfde papier als de wand beplakt, geopend te hebben, leidde hij haar door een gangetje in eene kamer, die buiten het pensionsgebouw lag en van de villa, een aanhangsel daarvan, moest deelmaken.
Daar zaten de spelers aan een roulettetafeltje: mister Jones, Siebenbürger, de Schaapskop en zijne moeder, enkele anderen uit het huis en madame Vincent: jong nog, met scherpe trekken, schoon geweest, mager, zwart als eene kraai, met eene onheilspellende vlam, door de gretigheid van het gewin ontstoken, in het oog. Fransche koperen muntstukken en klein zilvergeld lagen verstrooid of in hoopjes op het groen tapijt; gedempt luidruchtig ging het er toe. Het rouletteballetje sprong en danste in den hem afgemeten, draaienden kring. Alle blikken zagen toe; handen
| |
| |
grepen naar den inzet, zoodra het op een cijfer stilhield.
Miss Tilt en Livie stonden daar als indringsters, geen mensch groette haar, geene der spelers spraken haar aan. Verlegen, en als uit eene behoefte om bescherming te vinden, keken zij gelijktijdig om naar mister Fairban. Hij was niet meer te ontwaren: wellicht was hij enkel tot aan de deur der speelkamer medegekomen.
Hij liet de twee dames in den steek!
‘Zonder goeden avond te wenschen, aldus met ladies handelen! shocking!’ merkte miss Tilt op.
Livie ook was verwonderd over zijne handelwijze en meende, dat hij wellicht in de gang wachtte. Doch neen, zij moesten den weg alleen zoeken door dit haar onbekend gedeelte van het huis.
Des anderdaags had zij de oplossing van zijne kleine vlaag van slechte luim.
Hij zei haar:
‘De roulette wordt hier bedektelijk gespeeld; de habitué's hebben niet gaarne bespieders, ik had u wel, maar niet miss Tilt medegevraagd.’
Livie had onbescheiden gehandeld. Zij wist niet in hoever en was te verlegen om zich te verontschuldigen.
Eene der villas, die te Nizza het meest de aandacht trekken, is de villa Bermond; de ingang is vrij mits het geven eener fooi aan de portierster. Men gaat door eene laan van oranjeboomen; met verbazing telt men tien, vijftien, twintig tot dertig appels op één takje; zij hangen neder als ritsen ajuinen; maar verder stijgt de verbazing nog: heel de tuin is één bosch van oranjen - tien duizend ongeveer, zegt Baedeker -. Van op de hoogte daarachter, en die er
| |
| |
eigenlijk deel van maakt, ziet men de gouden vruchten - bij millioenental - als feestelijke lampions in het donker loover schitteren. Tusschen de takken, beneden, ontwaart men een vergulden dom. Op die plaats is vóór eenige jaren de Czarewitch gestorven. Dit gebouw - een kleurrijk Oostersch tempelken - is tot zijne nagedachtenis opgericht. Zijn overschot is naar Rusland gebracht.
Aan den ingang had men aan mijnheer de Poortere en zijne gezellinnen gevraagd, of zij er wilden in gaan.
‘Neen.’ Waarom binnengaan?
Het gebeente der dooden zet ik weet niet wat geheimzinnigs, dat denken doet en afgrijzen wekt, aan een oord bij. Een bloot herinneringsmonument - als het op zichzelf geen kunstwerk is - laat den toeschouwer volkomen koud.
Maar die aanblik bracht hen op eene gedachte en gaf eene andere richting aan het gesprek: hoe komt het toch, dat zoovele eenige kinderen en troonopvolgers jong sterven? En zij zochten in de geschiedenis: - zij moesten niet zoeken, de namen kwamen van zelf op hunne lippen - de koning van Rome, gestorven in ballingschap te Schönbrunnen en begraven aldaar; Lodewijk XVII, zoo ellendig omgekomen, dat het hart er van griezelt. De jongere Napoleon, welke den dood vond bij de Zoulous. De hertog van Orleans, zoon van Louis-Philippe van Frankrijk, verongelukt. De twee prinsen van Nederland: de eene na den andere - zoo verschillend van karakter en levensloop - beiden in den bloei der jaren vóór den vader ten grave gegaan; en hun eigen kleine, Belgische erfprins, na lange marteling gestorven, die even als de beide prinsen van Oranje, met de kroon tevens de liefde van zijn volk verzekerd was!...
En hoe gering is de leemte, welke zij nalaten,die machtigen
| |
| |
der aarde, zij die zulk eene ruime plaats innemen en waarvan enkelen wellicht hun land en andere volkeren in al de schrikkelijkheden van den oorlog jagen zouden, indien zij nog in 't leven waren; zij zijn heen en tellen niet méér mede dan de afgevallen bladeren van het vorige jaar.
En van de tronen daalden zij lager in hunne opsommingen en zij noemden namen van bekenden, van vrienden en vriendinnen, die vroeg waren neergeveld. ‘Het is,’ zei mevrouw de Poortere, ‘alsof aan degenen, die niets anders behoeven om het levensheil volop te drinken, juist dat eenige: de gezondheid, door het grillige, gruwzame lot geweigerd wordt.’
Weinige dagen vóór hun vertrek deden miss Tilt en mister Fairban gezamenlijk een laatsten, dringenden oproep om de Vlamingen te houden:
‘Dat is ongehoord’ zeiden zij, ‘heen te gaan op den vooravond van Kerstdag. Christmass is de tijd, waarop verwanten en vrienden samenkomen, niet waarop ze scheiden. Het is zelfs onbeleefd, wat ge doen wilt.’
‘Och, wij weten dat niet,’ antwoordde Livie, ‘voor ons is het Kerstfeest een feest als een ander.’
‘Het zal zoo mooi zijn: madame Vincent geeft dan een groot diner aan hare pensionnairen, men eet de gans en den plum-pudding als in Engeland; de mistletoe hangt in de open deur; de champagne stroomt; men danst in den fumoir.’
Dat werd zeer verlokkend voor Livie: het dansen was niet van hare noch hunne jaren; maar de champagne en de plumpudding maakten indruk... wellicht; och neen, doch hun vriendelijk aandringen had haar doen weifelen, en zij sprak er aan mevrouw de Poortere van de reis een drietal dagen te verschuiven, met het oog op dat feest.
| |
| |
Maar juist dat feest schrikte deze af en Livie om haar over te halen, voegde er bij, dat de garçons dan de ronde deden met eenen schotel en dat het gewis zonderling was hun het drinkgeld te onttrekken.
Dat was geen bezwaar, zei mevrouw de Poortere, men kon hun het gegunde evengoed nu ter hand stellen. Livie drong niet aan en de dag van 't vertrek bleef bepaald.
‘Komt gij in het salon na het lunch?’ vroeg mister Fairban aan Livie onder het eten op den vooravond hunner afreis.
Zij zegde ja en zich tot hare vrienden wendend - in 't Vlaamsch: ‘Mister Fairban vraagt, of wij in het salon willen gaan?’ En zij gingen.
Er werd over 'teen en ander gesproken, ook over muziek.
‘Mister Fairban speelt zoo goed,’ verzekerde miss Tilt.
‘Ik heb u nog niet gehoord,’ zei Livie tot hem.
‘Niet? O en ik speel zoo vaak.’
‘Ik meende telkens, dat het de baron was.’
‘Wanneer wenscht gij, dat ik u iets voorspele?’ vroeg hij, als wilde hij haastig van de gelegenheid gebruik maken om zijne kunst te laten bewonderen. Vanavond vóór het maal?’
‘Ja.’
‘Dan om half vijf?’ zei hij.
Dat was wel vroeg: het diner had om zes uren plaats. Zij hielden dus anderhalf uur voor zich.
Mijnheer en mevrouw de Poortere beloofden tegenwoordig te zijn.
In den namiddag waren zij uitgegaan om de laatste schikkingen voor hun vertrek te nemen. Het opsturen der koffers; het verzoek in het postkantoor hunne brieven: Ferme in posta naar Rome te zenden, enz..
| |
| |
Het weder was regenachtig, de hemel droef, de lucht zwoel. Zij keerden aldra naar huis. Het kon omstreeks vier uren zijn, toen Livie hoed en mantel op hare kamer had afgedaan en weer beneden kwam. Zij kon het niet laten, zij moest in het salon, het was te vroeg, zij wist het wel; maar iets dreef er haar heen: eene heimelijke hoop er mister Fairban reeds aan te treffen, of het verlokkend vooruitzicht er, peinzend, op hem te wachten.
Op de eerste trapzaal, terwijl zij in de schemering beneden ging, zag zij zijne schrale gestalte bovenkomen. Hij bleef staan om haar doorgang te laten. Hij had den hoed in de hand:
‘Miss Lane,’ zei hij buigend, zonder meer.
‘Mister Fairban,’ antwoordde zij en vervolgde haren weg.
Zij zette zich op eene sofa in het salon, bij eene der zuidervensters. Een man kuischte de ruiten; de vensterdeur stond open.
Zij zat nauwelijks eenige oogenblikken daar, toen de gangdeur kraakte en mister Fairban binnenkwam. Hij trad recht naar den haard en nam plaats in eenen zetel, ver van haar, aan het vuur.
Zij spraken niet.
Dat olijvenhout brandt niet altijd goed; hij boog voorover, nam de tang en stak zelf het vuur op. Eene helle vlam verlichtte zijn scherp profiel en deed zijn snorbaard gloeien.
De man, die de ruiten kuischte, was aan het ander venster bezig.
De duisternis viel.
‘Miss Lane, I am so sorry that you are going - het spijt mij zoo, dat gij vertrekt,’ zei hij.
‘Mij ook,’ dacht Livie, maar antwoordde niet.
Er volgde weer eene poos stilte.
| |
| |
De man had zijne taak voleindigd en de luchters ontstoken. Mister Fairban zat nog altijd nevens den schoorsteen en zij nog altijd op de sofa.
Er was eene Engelsche dame binnengekomen met zachte bewegingen, met een grijs hoofd en een dunnen witkrippen sjaal dicht toegetrokken over hare schouders. Zij las aandachtig in haar boek en zat buiten het bereik hunner stem, aan den versten haard onder den tweeden luchter met den rug naar Livie toegewend. Deze had het hoofd achterover geleund en keek in 't onbestemde; toen zei mister Fairban, ook oomhoog ziende:
‘De plafonds zijn hier alle geschilderd.’
‘Ik denk, dat het papier is,’ sprak zij.
‘En ik houd het voor schildering,’ hernam hij.
‘De figuren misschien, maar wat er tusschen staat, is papier,’ zei ze, ‘ten minste het komt mij aldus voor.’
Hoe zonderling! zij hadden zoovele gedachten en spraken van iets, dat hun volkomen onverschillig liet, alsof het groot belang had opgeleverd. En op welken toon spraken zij daarvan: traag en ernstig en somber, als zaten zij in eenen grafkelder.
De Engelsche dame las altijd roerloos in haar boek.
‘Dit is het treurige van deze plaatsen,’ zei hij zonder zich aan hare tegenwoordigheid te storen, ‘dat men zich aan degenen kleeft, die men niet bij zich houden kan....’
‘Ja,’ antwoordde Livie, ‘maar men knoopt andere kennissen aan, de indrukken volgen elkander op, de eene wischt den anderen uit.’
‘De Andrews weg, de Sherlocks weg, gij en mijnheer en madame de Poortere morgen ook: zoo zal er niemand van het oude gezelschap meer o verblijven...’
| |
| |
‘Gij behoudt nog miss Tilt en den baron en... mister Siebenbürger...’ meende zij te zeggen, maar hield zich in bij dezen laatsten naam... ‘gij moet nieuwe personen zoeken voor het napspel.’
‘Ik zal met de kaart niet meer spelen, als gij heen zijt: het kaartspel is voor mij maar eene oorzaak van samenzijn met degenen voor wie ik sympathie heb....’
Na eene poos stond hij in eens op, trad op haar toe en zei: ‘Kom, het is tijd.’
Zij volgde hem de enkele trappen op tot bij de piano aan het uiteinde van den fumoir. Mijnheer en mevrouw de Poortere waren er nog niet.
Op de roodfluweelen sofa zat Siebenbürger zich te warmen aan de witverlakte kachel. Hij scheen verheugd zijne voormalige tafelgenoote te zien en stak haar de hand toe. Mister Fairban, minder stroef met hem dan eertijds, drukte ook de zijne:
‘Dit is an English shake,’ zei hij, en zich tot Livie wendend: ‘miss Lane, weet gij, wat an English shake is?’ Hij hield zijne hand open en zij kon niet anders doen dan de hare er in leggen. Dit was de eerste maal: hij had haar nog nooit de hand gedrukt en vermeden de hare te beroeren, wanneer zij te zamen het gekwetste been omwonden. Hij hield ze eenen oogenblik vast, schudde ze een paar malen en liet ze los.
Dan werd er gesproken van de uitdrukking, welke in eenen groet of eenen handdruk kan gelegd worden.
‘Zal men warm en hartelijk in de hand duwen van iemand, dien men niet, of niet meer kan achten?’ wierp Siebenbürger op.
‘Zulken reikt men niet de hand,’ zei mister Fairban met waarde.
| |
| |
‘Er komen gevallen, waar men de hand als begroeting niet weigeren kan,’ meende Livie, ‘maar dan weigeren de vingeren zich te sluiten en wat een beleefdheidsvorm is, wordt een blijk van afkeer.’
‘In mijn vaderland,’ zei de Oostenrijker, ‘is de kus op de hand eener dame het hoogste blijk van eerbied.’
‘Bij ons ook,’ sprak mister Fairban.
Van de handdrukken kwam men op het groeten.
‘Een onbeschaafde mensch’ zei Livie, ‘groet als met tegenzin of als beschaamd en neemt den hoed af zonder de lieden aan te zien; bij een oprechten gentleman vergezelt de blik den groet.’
‘De blik gaat zelfs den groet vooraf,’ zei mister Fairban, ‘men kan er zijne gansche ziel in leggen.’
Livie herinnerde zich eensklaps, dat zij hem 's morgens aan den ingang der oude stad had ontmoet, en hoe het voorname, oplettende van zijnen groet haar getroffen had.
Hij zette zich aan het klavier en begon te preludeeren.
Eene oneindige treurigheid had zich van Livie meester gemaakt.
‘Wat wilt gij, dat ik u spele? which music do you prefer?’ vroeg hij met zijn innemenden glimlach en den streelenden blik zijner kleine oogjes.
‘Alles wat gij verkiest. - Iets treurigs, eenen doodenmarsch,’ verergerde zij, ‘den doodenmarsch van Chopin.’
Maar hij kende hem niet; hij kende er geene.
‘One of our old Irish songs?’
‘O ja!’
En hij speelde eene oude Iersche melodie, zoo gansch verschillend van de gewone muziek. Zijne vingeren vlogen
| |
| |
over de toetsen met eene ongewone lichtheid; als parelen rolden de klanken van onder zijne hand.
Siebenbürger was weggeslopen.
Hij speelde het eene stuk na het andere. Dat was geene liefhebberij meer, het was kunst in den hoogsten zin van het woord. Mijnheer en mevrouw de Poortere waren onbemerkt naderbijgekomen en maakten hem geestdriftige complimenten. Livie kon geen woord over hare lippen brengen.
‘Hoort gij gaarne operamuziek?’ vroeg hij aan mevrouw de Poortere.
‘Ja,’ zegde zij; ‘speel eens den miserere uit den Trovatore,’ en hij volbracht haren wensch.
Livie was opgestaan en leunde op de kachel. Zij had wel gewild, dat hij er uitscheidde: die muziek op dat oogenblik ontstelde haar.
Hij kwam dan ook aldra naderbij: ‘En uwe photographie, krijg ik ze?’ vroeg hij aan mevrouw de Poortere, maar zij verstond het niet en Livie moest het vertalen.
‘Ja zeker,’ beloofde zij hem.
Diegene van Livie vroeg hij niet.
En nu overhandigde zijne vroegere zieke hem ook het geschenk, dat ze voor hem had gekocht: eene grijze portefeuille met bleekgele, vluchtende herten of rendieren in het fijne leder geslagen. Het was een prachtig stuk, het schoonste, wat zij had gevonden.
Hij scheen bewogen, toen hij ze in de hand hield en knikte haar dank toe.
‘Dat is’ deed mijnheer de Poortere Livie overzeggen, ‘een blijk van dankbaarheid, dat u voortdurend uwe trouwe toewijding aan onbekenden herinneren zal.’
‘En onze aller vriendschap,’ voegde hij er bij.
| |
| |
Daar klonk de bel voor het diner:
‘Our last, miss Lane,’ murmelde hij aan haar oor, door de gang tredend. Hij hield de deur der eetkamer open en liet haar binnengaan.
Het maal was luidruchtig: ‘De vroolijkheid flikkerde op als eene fakkel, die hare laatste vlammen hoog opschiet, aleer zij voorgoed uitdooft,’ schreef Livie later in haar dagboekje, eene versleten doch altijd ware metaphoor gebruikend.
Zij zaten aan het napspel: mevrouw de Poortere, miss Tilt, mister Fairban en Livie. Siebenbürger kwam binnen en nam plaats tusschen haar en hem. Het ontging haar niet, dat mister Fairban zijne kaarten dichter bij zich hield; maar de Oostenrijker gaf er geene acht op en keek, nog naderschuivend, in zijn spel.
Mister Fairban verklaarde vier slagen en verloor. Het scheen hem te ergeren. Geprikkeld betaalde hij, gaarde de kaarten op en, zooals zijne gewoonte was, schoof hij ze lang en zorgvuldig dooreen.
Siebenbürger nam die pauze te baat om - naar zijnen zak wijzend - aan Livie te zeggen: ‘Mijn portret, het steekt hier en ook het Vielliebchen, ik heb ze beide medegebracht.’
‘Geef ze mij,’ vroeg zij, nieuwsgierig.
Intusschen was mister Fairban met zijne kaarten vaardig en had het pakje - zonder dat er één enkel blad buiten het andere uitstak - voor Livie gelegd; maar zij bemerkte het niet - dit vertelde haar miss Tilt naderhand. Hij scheen wrevelig en had de kaarten verder geschoven, opdat madame de Poortere afnemen zou.
Siebenbürger wilde zijn geschenk nu nog niet geven:
| |
| |
‘Na het spel,’ zei hij; maar Livie drong er zoozeer op aan, dat hij het uithaalde:
‘Gij zijt eene schrijfster,’ sprak hij glimlachend, ‘welnu ik heb gedacht niets beters te kunnen koopen dan eene pen.’
Zij was van zilver, met witten ivooren stok. Zij werd geprezen, zij ging van hand tot hand.
‘Zeer vriendelijk van u,’ knikte hem mijnheer de Poortere toe.
‘Het is eene verloren “Filippine”, die hij betaalt,’ berichtte hem zijne vrouw.
‘Ik zal ze gebruiken om mijn reisverhaal te schrijven,’ beloofde hem Livie.
‘Ja, en wijd er ook eene herinnering in aan uwen tafelgenoot,’ zei Siebenbürger.
Mister Fairban had de pen niet aangezien, verre van ze als de anderen ter hand te nemen. Hij had de kaarten weder vast en schoof ze bestendig dooreen.
Nu deed ook de photographie de ronde der tafel.
‘Ik vind ze gelijkend,’ sprak Livie.
‘Och neen, ik zal er u eene andere zenden,’ zei de Duitscher; ‘deze is reeds sedert twee jaren gemaakt en niet goed gelukt.’
‘Zie eens, hoe vindt gij ze?’ vroeg miss Tilt aan mister Fairban, hem de photographie voorhoudend.
‘Very ugly - zeer leelijk,’ was zijn kort antwoord. Meende hij het portret of den mensch? ‘Komt, laat ons aan ons spel zijn,’ raadde hij.
‘Verzeihung, ik heb u gestoord,’ sprak Siebenbürger gekwetst en hij ging weg en kwam ook gedurende den avond niet meer weder.
| |
| |
‘Ik kan het niet verdragen, dat iemand in mijne kaarten kijkt,’ zei mister Fairban, als om zich over zijne onhoffelijkheid jegens den Duitscher te ontschuldigen. ‘Het is zijne schuld, dat ik verloren heb.’
Zij hernamen hun spel. De eene na de andere der pensionnairen waren heengegaan: de schrikkelijke Amerikaan, die eene tijdlang met den rug naar het vuur had gestaan; mister Ibsen, aan alle tafels, achter de ruggen groetend en buigend; mistress Fuchs, luid haar oordeel over ik weet niet meer wat tegen den jood uitsprekend, zonder dat mijnheer de Poortere, die bij hen gekomen was en zijne vrouw of Livie er aan dachten om hun vaarwel te zeggen. Het was als eene verlichting, toen allen heen waren; zoozeer had het kleine gezelschap er zich aan gewoon gemaakt dit salon, deze plaats, deze tafel voor de hunne te aanzien, dat het voor eene onbescheidenheid werd aangerekend, indien een andere bewoner van het huis te nabijkwam of belang in hunne groep scheen te stellen.
Heel de ruime zaal was ledig. Het vuur doofde allengskens uit in de twee haarden; reeds had Herbert den versten luchter uitgedraaid en was een paar malen aan de deur komen loeren, of het spel niet ten einde was. Dit ergerde mister Fairban zichtbaar; want telkens keek hij als verstoord om naar den bediende, doch hij zegde hem niets:
‘Laat ons spelen tot middernacht,’ stelde hij voor.
‘Neen, tot aan den eersten nap,’ zei mevrouw de Poortere. Het duurde niet lang, zij was het, die hem had en won.
Mister Fairban dorst niet langer aandringen.
En nu het afscheid. Zij waren allen opgestaan. Livie was als duizelig. Zij voelde hare handen ijskoud en hare wangen gloeien; een onoverwinbare beving maakte zich van haar meester; zij hield zich aan de leuning van eenen zetel vast om ze te verbergen.
| |
| |
Sommige bijzonderheden van die laatste oogenblikken bleven naderhand klaar en duidelijk in haar geheugen; andere beelden lagen als in eenen nevel of waren als een droom voor haar. Zij hoorde dankzeggingen aan mister Fairban; zij zag hare vriendin op de beide wangen kussen; den handdruk der mannen, en wist, dat hij de hand naar haar ook uitgestrekt, en de hare hevig geschud had, waarna hij ze traag aan zijne lippen bracht. Hij had gezegd: ‘Miss Lane, zal ik u ooit nog weer ontmoeten?’ Zij was zonder spreken van hem gegaan, doch had zich omgekeerd, en nu was zij het, die hem de beide handen had toegestoken:
‘Vaarwel, tot wederzien!’
En zij trok de trappen op. Zij had het niet bemerkt, dat hij haar volgde, en vernam eerst boven, door miss Tilt, dat hij op het onderste portaal was blijven staan en nog zwijgend geweldige afscheidsgroeten met de hand toegeworpen had.
Dien laatsten avond kwam miss Tilt wel eens binnen maar zat niet neder in Livie's kamer: het uur was reeds ver gevorderd en 's morgens moest deze vroeg op.
Er was geen mensch meer te hooren of te zien, en het gaslicht brandde niet meer in de gang.
Zij kusten elkander sprakeloos. Het hoofd van Livie zonk op den schouder van miss Tilt, daar bleef het rusten.
Zij voelde den arm van deze om haar middel en een paar tranen op haar voorhoofd vallen.
‘Ik zal u zoo zeer missen,’ zei miss Tilt eindelijk, ‘ik wenschte wel, dat gij hier nooit gekomen waart.’
Livie keek op naar haar, en tranen bevochtigden ook haar oog.
‘En nu zijt gij gescheiden van mij, van mister Fairban, wellicht voor eeuwig: poor me! poor mister Fairban! en
| |
| |
poor Livie!’ sprak miss Tilt, haar nauwer aan zich drukkend.
‘O Lottie, noem mij niet arm, ik voel mij zoo rijk op dit oogenblik!’ zei deze en rukte zich zacht uit hare omhelzing los.
Des anderdaags al vroeg stond het open rijtuig voorgespannen. Het was een schoone, koele morgen. Madame Vincent en hare jongste dochter waren nog in het bed. Jeanne had zich belast met het uitgeleide der gasten.
De laatste rekening was betaald; de vier garçons stonden in de groote vestibule en groetten; Rosa zei lebewohl; zelfs Constantin, de schoenpoetser en schotelwasscher, bevond zich aan den uitgang en opende het portier. Heel het dienstbaar personeel - dit hoopten de vertrekkenden - had oorzaak om tevreden te zijn.
Eene laatste verrassing wachtte hen. In eens stoof Siebenbürger de trappen af. Hij wilde nog eenen handdruk geven. Zij zaten reeds in het rijtuig:
‘Vaarwel, vaarwel!’
Hij had zijn zenuwachtigen lach.
‘Tot later, in België!’
‘Of in Oostenrijk, in het Salzkammergut!’ riep hij.
Het paard was weg; de morgenwind blies in hun aangezicht; de wielen kraakten over den kiezelgrond; het rijtuig rolde heen onder den eucalyptus en de peperboomen, voorbij de gloeiende mandarinen en den steen, waaraan de baron zich bezeerd had, het hek uit, de straat op, zonder dat Livie nog eenmaal had omgezien naar het hooge, gele gebouw, waar zij zulke schoone dagen gesleten, en met vezelen van verkleefdheid - hoe sterk? - nog vastgebonden was.
|
|