| |
| |
| |
Zestiende kapittel.
Vriendschap. - Het opschuiven aan tafel. - Albumblaadjes. - Vreemde talen. - Mevrouw de Poortere is kwaad geweest op Livie. - Een blijvend aandenken van mevrouw de Poortere. - De Bloemenmarkt. - Overprikkelbaarheid. - Mentone.
Nu sloten de overblijvenden zich nog enger aan elkaar en het was alsof de atmosfeer om hen heen louter genoegen verbreidde.
Livie voelde zich beter, braver worden in dat midden van degelijkheid en kalmte. Zij had zich in hare jeugd als een ieder door het schitterende van het uiterlijk bij mannen en vrouwen laten verblinden; naderhand had zij de zedelijke waarde van den mensch leeren schatten, maar die vaak - bij het op de proef zien stellen - te licht bevonden; en er lag in haar hart meer dan één puinhoop van vroegere achting en bewondering, meer dan ééne beeldzuil tot gruis vervallen. Zij wilde er geene nieuwe oprichten; doch het was haar zoet die ruïnen door het frissche groen van herlevend vertrouwen te laten overgroeien. Die fijne beschaving, gepaard
| |
| |
aan deugd en eergevoel, die jonge vriendschap voor mister Fairban en miss Tilt, die oude, ijzervaste bij mevrouw en mijnheer de Poortere deden haar voor het oogenblik het leven in zijne schoonste kleuren zien.
De wandelingen bij dage zelf wonnen nog in aantrekkelijkheid met het vooruitzicht op de avondvereenigingen: de genegenheid van mister Fairban was voor Livie als een verborgen schat, dien de woekeraar zeker is op dezelfde plaats terug te zullen vinden.
Die laatste veertien dagen waren de beste van hun verblijf te Nizza.
Het eigenaardige van mister Fairban's persoonlijkheid, het sterke van zijne neigingen en zijnen tegenzin, het terughoudende - terugstootende met sommigen - van zijn karakter, verhoogden nog de waarde van zijne oplettendheden en zijne voorkeur.
‘Gelooft gij alles, wat de mannen zeggen?’ had Livie hem eens, ik weet niet meer bij welke gelegenheid van twijfel over oprechtheid, aan mistress Sherlock hooren vragen.
‘Ik geloof alles, wat een gentleman als gij zegt,’ had ze geantwoord, aldus haar gunstig oordeel over hem in eenige woorden samenvattend.
Den eersten morgen na het vertrek der Sherlocks zei Herbert bij het ontbijt aan Livie:
‘Madame, hebt gij lust om van plaats te veranderen? gij weet, dat de eerstgekomenen recht hebben om aan het hoofd der tafel te zitten.’
‘Neen, neen,’ antwoordde Livie, ‘ik blijf, waar ik ben.’
| |
| |
‘Heel de tafel schuift op,’ berichtte mister Fairban.
‘Wel, dan schuif ik ook op,’ zei ze: het was haar om het even, waar ze zat, indien hare gewone tafelgenooten maar bij haar bleven.
Doch aan het lunch was er eene volkomen omwenteling in de plaatsen: mijnheer, mevrouw de Poortere en Livie hadden de hunne behouden, maar kleine Florence zat nevens haar en mister Fairban heel verre bij den Deen, Siebenbürger en den baron, die op het smalle einde de plaats van Maud uitgekozen had.
Arme Florence! het kind moest er voor boeten, dat Livie de teleurstelling ondervond hare trouwe tafelburen kwijt te zijn: zij sprak niet tot de kleine, maar vroeg aan Herbert, hoe die verandering gekomen was.
‘De baron wenschte ginder te zitten en Herr Siebenbürger is zijn vriend; ik heb zijn couvert aldaar gelegd, omdat zij hier ook te zamen zaten; heel de Duitsche colonie is nu vereenigd.’
Inderdaad, Livie ontwaarde er ook den Schaapskop met zijne moeder en zijne zuster. Siebenbürger sprak zelfs vroolijk met het jonge meisje en knikte Livie van verre minzaam doch tevreden toe. Zoo was het niet gesteld met mister Fairban: hij scheen misnoegd en zag bestendig naar zijne Belgische vrienden, er lag verwijt in zijn oog, maar het gold hen niet.
Na het maal, toen Livie in het salon kwam, hoorde zij hem driftig aan miss Tilt zeggen: ‘Ik zal eene klacht aan madame Vincent doen. Ik weet niet, wie dien garçon dat recht toekent. Wat? mijne plaats is rechtover mijnheer en madame de Poortere, en hij ontneemt ze mij; hij zet mij in het midden van Duitschers, met welke ik geen woord spreken kan.
| |
| |
Miss Lane, dat zal de eerste on ook de laatste maal zijn: de tijd zal gauw genoeg komen, dat ik u moet missen.’ Met deze woorden wendde hij zich tot haar. Hij was gansch opgewonden.
Livie kon het aan zich zelve niet ontkennen: het was haar zoet hem aldus te hooren spreken. Hij hechtte dus prijs aan zijne Belgische vrienden, hij was niet zooals Siebenbürger, die zonder spijt van hen was gegaan....
Aan het diner was het anders, maar niet beter; nu zat hij tusschen de twee jonge Jones, wel wat nader bij zijne oude tafelburen, maar toch buiten het bereik om een onderhoud aan te knoopen.
Hij sprak weder opgewekt en kwaad tegen miss Tilt, die met mistress Jones rechtover hem zat; Livie kon het niet verstaan.
Zij vroeg het later aan Lottie: ‘Wel,’ zei deze, ‘hoe vindt gij mister Fairban? hij klaagde tegen ons, dat hij rechtover ons moest zitten! mistress Jones heeft het euvel opgenomen en hem toegesnauwd: ‘Gij wilt ze terug hebben, men zal ze u teruggeven.’
‘Ik dwaze,’ lachte de goede miss Tilt, ‘die meende, dat hij nu niets meer te verlangen had, nu hij rechtover mij - eene landgenoote - zat, en tevens met mistress Jones zijne taal kon spreken!’
Livie lachte ook en met zelfvoldoening - helaas, het menschelijk hart is zoo slecht! - om deze kleine schermutseling.
‘Zult gij niet boos zijn?’ vroeg Lottie haar, ‘ik zal u nog meer zeggen.’
‘Neen,’ antwoordde Livie.
‘Na het maal - gij waart reeds alle drie weg - moest
| |
| |
hij wel zijne bedreiging uitgevoerd, en eene der dames Vincent hebben doen roepen, want toen ik terugkeerde in de zaal, waar ik mijn exercise-book vergeten had, stond Jeanne bij hem: ‘Ik wil geen Yankee leeren,’ zei hij; ‘ik wil tusschen die kleine Jones niet zitten; ik wensch mijne oude plaats aan de tafel rechtover mijnheer en madame de Poortere te behouden.’
‘Jeanne wenkte Herbert, die gansch beteuterd keek, en gaf hem bevelen, en.... maar zult gij niet boos op mij zijn, dat ik het u ook overzeg?’ vroeg Lottie, nogmaals aarzelend.
‘Neen, neen,’ antwoordde Livie benieuwd.
‘Welnu, Herbert zei achter den rug van Jeanne en mister Fairban aan den anderen waiter: ‘Het is noch voor het Duitsch, noch voor het Yankee, dat de oude vrijgezel zulk een spektakel maakt, maar hij wil niet verwijderd worden van madame Lane.’
Daar Von Kulm 's avonds niet uitging en met de kaart niet speelde, verdroot hij zich, sedert mistress Sherlock en Maud heen waren. Deswegen was het zeker, dat hij eens tot Livie kwam en zei:
‘Het is jammer, dat wij geen schaakbord meer bezitten; - want het was op datgene van mistress Scherlock, dat Livie enkele keeren met hem had gespeeld - ik zou u voorstellen eene partij te doen.’
Dat het Livie juist speet, kon ze niet beweren: het napspel bezat voor 't oogenblik veel grootere bekoorlijkheden voor haar.
‘Wat dunkt u, indien wij er gezamenlijk een kochten? Ik heb er een zien staan aan een raam van den prentenwinkel in Rue Paradis.’
| |
| |
Livie had het ook gezien: 28 franken aangeteekend. Zij had geen trek om zijn voorstel aan te nemen.
‘En wat zouden wij er naderhand mede doen, Herr Baron? wij kunnen toch geen zoo groot schaakbord en deszelfs toebehooren op reis rondsleepen; overigens, hoe zouden wij het verdeelen?’
‘Zóó meen ik het niet,’ hernam hij, ‘het spreekt van zelfs, dat wij het aan de pension zouden laten.’
‘Och neen,’ zei Livie, ‘wij zouden er geen genot van hebben: mijne vrienden en ik blijven hier niet.’
Zij streelde Faro om hare verlegenheid over het weigeren van zijn voorstel te verhelen. Zij begon van iets anders te spreken.
Maar hij vertrok meesmuilend en floot zijnen hond, die wegsprong van onder hare hand.
Mistress Andrews had vóór haar vertrek aan Livie gevraagd om haar eenige herinneringsregels te schrijven. En of zij deze nu getoond, of er van gesproken had, weet ik niet; doch de kleine Florence kwam bij haar en vroeg om ook iets op haar album te hebben. Dit was een rood fluweelen, langwerpig boekje met eene grijze satijnen kat op den buitenkant, van binnen hier en daar versierd met Kate Greenaway-figuurtjes. Er stond reeds veel op: al de Sherlocks hadden iets geschreven, en het trof Livie, hoe buitengewoon het was voor een kind, op tienjarigen leeftijd, reeds herinneringen van allerlei schier onbekenden uit zoovele verschillende steden van Europa en Amerika te bezitten. Zij vroeg zich af, of er wel iets van al het geziene en beleefde in dat jong hoofdje overblijven zou. Er zijn planten, welke door overvloed van groeistoffe sterven, aldus ook
| |
| |
geestvermogens, die door al te veelzijdige middelen ter ontwikkeling ten onder gaan: Florence scheen verstandelijk achteruit bij anderen van haren leeftijd.
Ja, ondanks hare reizen was Florence een zeer achterlijk kind, lichtgeloovig, welmeenend en dat nog niets van zijne naïveteit verloren had. Wanneer zij uitging of met de Andrews of de Sherlocks, die haar wel eens medevroegen, uitreed, had zij altijd hare pop, die zij zeer vertroetelde, op den arm.
‘Floy,’ zei Livie eens, ‘wilt ge medegaan met mij naar België?’
‘Mama zou niet willen.’
‘Ik zal u afkoopen aan uwe mama: vraag haar hoeveel dollars zij voor u hebben moet.’
‘Neen, zij zou mij voor geen geld laten, denk ik.’
‘Maar hebt gij geen lust om mede te komen naar België? ge zoudt er school gaan en veel gemakkelijker Fransch leeren dan hier te Nizza.’
Zij schudde het hoofd, dat gemakkelijker Fransch leeren moest nochtans iets bekorends zijn voor haar.
Om haar het aanbod nog aanlokkender te maken, zei Livie: ‘Gij moet niet in den trein zitten aan het venstertje, wat u vervelen zou: er is plaats in mijnen koffer: ik zal u daarin opsluiten.’
‘Ik zou er honger hebben.’
‘Bijlange niet: ik zou eenen postzegel op uwen mond plakken, dan hebt gij geen eten meer noodig.’
Florence lachte, half ongeloovig.
‘Nu, vraag het uwe mama,’ en zij ging.
‘Ja, ik stem toe,’ zei mistress Jones, van de canapé opstaande en naderkomend.
| |
| |
Florence stak streelend haar armpje onder den arm harer moeder, zag verwijtend op naar deze, vlijde zich als eene kat tegen haar aan en zei:
‘Maar ik wil zelve niet medegaan; ik wil niet van u weg.’
Livie moest dus iets schrijven. Het verveelde haar. Zij liet het boekje eenige dagen liggen. Zij vergat het tusschen hare papieren; maar toevallig kwam het onder hare hand. En zij zette er een regel op:
Always remember jour loving Livie Larie.
Vóór het lunch nam zij het album mede beneden. Zij hield het in de hand om niet te vergeten het af te geven. In het salon stond mister Fairban. Hij wees haar naar de sofa en zij zetten zich:
‘Zie wat ik aan kleine Florence schrijf,’ zei ze.
Hij las het. Hij hield het boekje open en dan met zijn fijnen glimlach: ‘Waarom hebt ge dat in 't Engelsch geschreven? Waarom niet in 't Fransch of in 't Vlaamsch? dat zou er zooveel meer waarde door verkrijgen.’
Inderdaad, het was een misslag. Al de andere opdrachten waren in 't Engelsch en het was haar niet eenmaal ingevallen het anders te doen. Nu speet het haar ook aan mistress Andrews niet liever iets in hare moedertaal te hebben geschreven.
‘Gij moest er iets op zetten in de talen, die gij kent: hetzelfde motto, bij voorbeeld. Dat zou eigenaardig zijn.
‘Maar zou er dat niet zoo aanmatigend uitzien?’
‘Volstrekt niet.’
| |
| |
Met zijne gewone behendigheid scheurde hij het blad uit en gaf haar het album.
Schijnbaar achteloos hield hij het stukje papier in de hand, vouwde het zeer klein onder het spreken en een oogenblik later zag Livie het niet meer.
De etensbel klonk en zij gingen binnen.
Toen schreef zij iets anders in het album: zij schreef het in de talen, die zij kende, en brak zich nog het hoofd om er wat bij te stellen in degene, van welke zij maar een zeer onvolledig begrip had.
‘Zie, dat is beter,’ zei mister Fairban, toen zij het hem toonde, en zij moest hem alles vertalen.
Florence had haar nauwelijks gedankt, maar zat nu met haar album aan tafel, zooals ze met haar pop placht te doen. Livie werd verlegen, toen zij mister Fairban, bijna fier als gold het hem zelven, ik weet niet meer hoeveel vingers naar mister Jones, haar vader, den bankier uit Oneïda, die thans ook het album doorbladerde, zag uitsteken. Deze keek Livie aan en groette.
‘Ik ben zeer beschaamd,’ sprak ze met oprechtheid en verwijtend tot mister Fairban, ‘zeg dan toch, dat het uwe schuld is, dat gij het mij bevolen hebt.’
Maar zij dacht aan het uitgescheurde blaadje. Wat het bevatte, was goed voor een kind, doch niet geschikt om van eene oude juffrouw tot een ouden heer gericht te zijn; haar naam stond er onder: indien het eens verloren geraakte!
‘Mister Fairban,’ zei zij 's anderdaags morgens na het ontbijt, terwijl zij beiden aan een verschillenden kant van den schoorsteen, rechtstaande, elk eenen voet aan de haardvlam warmden, ‘weet gij, waar het uitgescheurde blaadje gebleven is?’
| |
| |
Zonder denken deed hij eene beweging naar zijn vest en dan, zich bezinnend: ‘Ik geloof, dat ik het in den zak heb gestoken,’ zei hij, aarzelend op zijde tastend; maar hij haalde het niet te voorschijn.
‘Wilt gij het scheuren en verbranden?’
Hij zag haar aan; dan knikte hij doch zoo licht, dat hij door zulk eene belofte in haar oog niet verbonden scheen, en zij had den moed niet op haar verzoek aan te dringen.
Al wie zich eenigszins op de studie van vreemde talen heeft toegelegd, weet wat genot het is, wanneer de zeldzame gelegenheid zich voordoet die te spreken; maar hij heeft ook ondervonden, hoe het sommigen der aanwezenden krenkt, welke het onderhoud niet verstaan. Hier mocht Livie zich aan dat genot overgeven: hare reisgezellen konden het goed lijden, al verwaarloosde zij hen soms schijnbaar voor onbekenden; Livie meende verkeerdelijk, dat, wanneer de vriendschap oud, en bij elke proeve trouw bevonden is, geen twijfel in het hart kan oprijzen.
Mevrouw de Poortere wilde mister Fairban een blijvend aandenken als blijk van dankbaarheid nalaten en was met Livie uitgegaan om iets te koopen.
In de Avenue de la Gare zegde zij aan deze: ‘Ik heb altijd eenen afkeer van de Engelsche natie gehad; hoe zonderling, dat ik juist bij eenen Engelschman zulke toewijding vond en zijne landgenooten hier liefkreeg! In het eerst kon ik die taal niet hooren: zij ergerde mij en - dat ik het u bekenne - ik was kwaad op u; alle avonden was ik kwaad, toen ik alleen was.’
‘O, en ik dacht alle avonden, hoe grootmoedig gij mij mijne gesprekken gundet!’
| |
| |
Mevrouw de Poortere zei nu wel, dat het niet waar was en zij aldus enkel uit scherts had gesproken. Livie geloofde haar niet volkomen, maar hoe verdubbelde dit hare dankbaarheid!
Haar egoisme was van aard geweest om eene kleine botsing tusschen haar en hare vrienden te verwekken; en door hunne toegeeflijkheid hadden zij weten te vermijden wat de eigenliefde kwetst en storend op de genegenheid werkt. Onder het vele goede, dat zij van hen op reis ondervond, was dit misschien hetgeen haar het aandoenlijkste blijk van verkleefdheid scheen.
‘Waar zijt gij van dezen morgen geweest?’ vroeg miss Tilt aan Livie eens, terwijl zij 's avonds te zamen op dezer kamer zaten.
‘Naar de bloemenmarkt, ik heb bloemen naar België gezonden.’
‘Ik heb er ook beloofd aan vrienden in Engeland; zeg mij, hoe hebt gij ze opgestuurd?’
‘With a curse - met eene verwensching,’ antwoordde Livie, eensklaps misnoegd in de heropgewekte herinnering aan dien morgenstond.
De Engelsche juffrouw zag haar verbaasd aan, bijna ontsteld over dien onverwachten uitval, die haar als eene roekelooze daad voorkwam; maar zij las zeker luim in Livie's oogen en zij ook lachte.
Toen deed Livie hare wederwaardigheden uiteen, half boos half schalks:
‘Zie, hoe aangenaam het is:’ zij had vroeg moeten opstaan om door regen en macadam-slijk naar de markt te trekken; in de nabijheid, nog eer zij er op was, kwam een
| |
| |
klein meisje haar tegengeloopen met een ledigen korf: ‘Madame, mag ik uwe bloemen dragen?’ Haar toon was zoet en hare groote oogen waren gretig op Livie gevestigd.
‘Ik weet niet, of ik iets zal koopen,’ zei zij om zich van haar te ontdoen.
‘Maar als gij iets koopt, mag ik het dragen?’
Livie had haar aangezien en de onvoorzichtigheid begaan tegen dat lieve kind te glimlachen; deze liet haar niet meer los, zij stapte nevens haar; maar dat was niet genoeg: vijf zes andere meisjes kwamen toegeschoten, elk met een ledigen korf:
‘Madame, geef mij de voorkeur.’
‘Madame, laat mij uwe bloemen dragen,’ met al de manden naar Livie's aangezicht uitgestoken, als om eenen prijskamp te openen over de doelmatigheid van deze voorwerpen.
Tevergeefs weerde zij de kinderen af:
‘Moi, madame?’
‘Non, moi, moi! ik heb het eerst gevraagd.’
‘Neen, neen, ik: madame heeft het mij beloofd,’ verklaart de eerste met de groote, schoone oogen in haar bruin gelaat, ‘madame heeft ja geknikt, niet waar, madame?’
Livie was ongeduldig geworden en had de kleine meisjes met de hand afgestooten; maar zij drongen nader als eene kudde lammeren.
‘Hoe kan ik bloemen koopen, indien ge mij belet zelfs voort te gaan?’
‘Hier, madame, hier!’ roepen de koopvrouwen, voor hare lage uitstallingen gezeten, ‘een tuiltje rozen? - Angelieren? - Reseda? versch geplukt in den dauw.’
| |
| |
Livie, altijd omgeven, drentelt heen en weder; eindelijk blijft zij staan: ‘Combien?’ één en meer tuiltjes opnemend.
De kraamster hoeft geen scherpen blik te hebben om te zien, dat zij met eene onervarene te doen heeft: zij vraagt een hoogen prijs, Livie biedt af, maar biedt nog veel te veel; ook worden de tuiltjes haar dadelijk toegestoken. Al de handen der kleine meisjes grijpen er tegelijk naar.
‘Laat mij met vrede!’ zegt Livie boos.
Drie, vier blijven achter en vervolgen andere koopers; maar er zijn tevens nieuwe draagvaardigen bijgekomen, zoodat de troep niet verminderd is. Het regent; druppelen vallen door de paraplu op den hoed; de voeten plonsen in de modder; de handschoenen zijn nat van het aanraken der zijpelende stengeltjes. Livie ontmoet mijnheer de Poortere: ook op zoek, ook door kinderen omringd, evenals zij bedrogen geworden, met anemonen en reeds twee dagen oude, duurgekochte pensée's in de hand.
‘Monsieur, madame, raag ik uwe bloemen dragen?’
‘Neen!’ zegt Livie, gramstorig tot de halsstarrige nevens haar, de eerste, die haar heeft aangesproken, en die nog geenen voet van haar geweken is.
‘Welaan, madame,’ antwoordt de kleine meid op nog zachteren, zoo mogelijk nog beleefderen toon, ‘welaan, een andermaal, niet waar, als gij nog eens naar de markt komt, en bloemen koopt, zal ik ze mogen dragen?’
Livie is overwonnen: dat meisje is bepaald sterker dan zij; wellicht heeft het kind honger, zij ziet zoo bleek! hoe anders eene uitlegging te vinden voor zooveel stijfhoofdigheid om een paar sous te verdienen?
‘Daar, neem,’ zegt ze en werpt de tuiltjes in den korf. De bazaar, waar het noodige ter verzending moet gekocht
| |
| |
worden, is maar op tien stappen vandaar; nieuwe moeilijkheden, nieuw oponthoud; uitzoeken van doosjes; opplakken van adressen, twijfel van den koopman, of de waren wel frisch toe zullen komen:
‘België is zoo ver!’ En eindelijk twijfel van Livie, of de kleine knaap, door den koopman met de boodschap gelast, dien zij met den stapel doosjes vertrekken ziet, wel het hem gegeven geld ter frankeering voor de post, niet zelve in den zak zal steken.
‘Wat gave het ook, indien er niets van toekwam,’ zegt ze in haar zelve, ten hoogste geprikkeld, ‘een schoon geschenk - wat bloemen! - voor wie een doosje krijgt en meent, dat het iets meer behelst!’
Het is bijna twaalf, zij zal te laat zijn voor het lunch; het regent voortdurend; haar kleed heeft een natten rand, die bij elken stap tegen de bottienen aanslaat; hare hand is stijf door het vasthouden van het regenscherm; zij ziet vuurrood van inspanning en ongenoegen. Daar is haar vriend, de Paillon: zijn groenachtig water stroomt, door het vallend nat aangezwollen, met versneld geklots kronkelend onder de breede bogenbrug over zijn bed van keien. ‘Ware er maar nog wat meer in en de brugleuning niet zoo hoog,’ bromde Livie inwendig, behoefte voelend hare ergernis te overdrijven, ‘ik sprong er in om van al mijne rampen ontslagen te zijn!...’
En miss Tilt lachte met grooten mond, toen Livie haar dit verhaalde: de zachte Engelsche juffrouw was er zoo verre van af zich aan zulke crisis van ongeduld over te geven! maar zij keek Livie verwonderd en belangstellend aan als een wandelaar die, stil en droomerig voortslenterend, door den aanblik van een nog nooit gezien, vreemd natuur verschijnsel wordt verrast.
| |
| |
‘Och toe, gij zijt een zouderliug karakter!’ zei ze; - ‘ik zal u nooit vergeten,’ voegde zij er mild en ernstig bij.
Livie sprak ook eens met mister Fairban - maar bedaard en bezadigd, nu hare overprikkeling weg was - van de indringendheid der kinderen op de bloemenmarkt:
‘Het is onuitstaanbaar,’ zei hij, ‘ik herinner mij, dat te Florence eens eene bloemenverkoopster mij met geweld een bouquet in mijn knoopsgat stak.’
‘En wat deedt gij toen?’ vroeg Livie verlustigd.
‘Ik trok het uit en wierp het tegen den grond,’ antwoordde hij, en zijne kleine blauwe oogen keken nog stout in zijn smal aangezicht, als beging hij weder die woeste daad.
Mentone is ook wel een bezoek waard, minder als winterverblijf van de rijke en meest zieke vreemden, die er in groot getal vertoeven, dan als eigenaardige, oude stad van het Zuiden. Het deel, in vroeger eeuwen gebouwd, is merkwaardig, het is langs daar, dat men opklimt naar het kerkhof: huizen van rotsteen, zonder vensters beneden, met niets dan eene deur, vermolmd of open, zwart daarbinnen, eene trap op of eene trap af, aan spelonken gelijk. De helling der smalle straatjes is zóó groot, dat men zich soms moet aan de muren vasthouden om niet neer te tuimelen van de trappen en welke trappen! uitgebrokkeld en afgesleten. Steenen bogen verbinden de grauwzwarte, dreigende geveltjes. Hier en daar staat er nog een bloempotje ter versiering en ook tot een nieuw gevaar voor de voetgangers (een rijtuig of eene kar ware hier eene onmogelijkheid) op den rand van een eenzaam, vierkant bovenvenstertje; geene lantarens. Wat moet het hier des avonds wezen! Kinderen spelen schaterend in dit arendsnest. Eene oude vrouw
| |
[pagina t.o. 184]
[p. t.o. 184] | |
Een gezicht op Mentone, van of de Roode Rotsen.
| |
| |
drijft eenen ezel: het is een bijna verschrikkend schouwspel, hoe de kop van het dier nederhangt, terwijl zijn achterlijf in de hoogte staat; hij schijnt op zijne voorpooten te gaan. Er zijn eenige kerken, twee zeer dicht bijeen en ook dicht bij het rotsig strand. Deze schijnen nieuw.
Men hoeft waarlijk moed te hebben om tot aan het kerkhof op te klimmen, dat verscheidene verdiepingen heeft. Daar liggen vele vreemden. Zij kwamen hier de gezondheid zoeken en vonden den dood. Langs den kant der zee, in hare onmiddellijke nabijheid, schier er boven, zou men zeggen, is eene half cirkelvormige dreve van kleine, slanke cypresboompjes; zij laat slechts doorgang aan éénen mensch. Aan elken kant liggen marmeren steenen met een gelijk ijzeren tralietuintje rondom. Het zijn als wiegjes, waarin de vreemdelingen hun laatsten sluimer slapen. Allerlei talen zijn hier te lezen: Miss Murphy, Frau Pheiler, Fröken Hilda Hensling, De Heer Lodewijk Avondroot enz., enz., meest jonge lieden; ook vreemdelingen van acht en zeventig en tachtig jaar. Opschriften uit den Bijbel of gansch eenvoudige met eenen naam en twee datums: dien van de geboorte, dien van het overlijden. Een leven van genot en ellenden tusschen deze spanne des tijds!...
De golf ruischt beneden en vermaant aan eeuwigheid; de teruggetrokken keien huilen hunne akelige klacht, als drukten zij den bestendigen kommer der menschheid uit. De groote blauwe zee is zoo schoon! een spiegel onzer begoochelingen. Het water is groen in de baaien, een zeldzaam, hevig groen; de naaste bergen zijn ook groen, maar donker getint en de hoekige rotsgevaarten daarachter nemen zonderlinge vormen aan: hoog, woest en naakt met scherpe uitkanten op welke de zon en de schaduw helle en pur- | |
| |
pergrauwe vlekken werpen; in de diepte: de smalle vallei en de huizen der stad met hunne lichtroode daken; daarboven de hemel, van een blauw, dat oneindig en onveranderlijk schijnt.
Bij hunnen terugkeer zien zij een rijtuig aan de voorpoort staan der pension; een man in 't zwart stapt er uit:
‘Baron von Kulm?’ vraagt hij aan den portier.
Deze geeft hem aanduidingen van verdiep en kamernummer en de heer trekt naar boven. Het is een dokter.
Zij volgen hem.
Herbert, beneden komend, vertelt aan Livie, dat de baron eene ader in zijn been gebroken heeft. Hij en Siebenbürger plukten de oranjes af in den tuin. Hij sloeg naar de hoogste met eenen stok en sprong om ze te beter te kunnen bereiken. Hij kwam terecht op een grooten steen. Hij viel, hij klaagde over hevige pijn, maar kon nog naar boven hinken.
Nu moest hij op zijne kamer blijven. Het geval was niet erg, zei men aan tafel; maar in 't vervolg kwamen dagelijks drie dokters in consultatie, wat voor deze laatsten waarschijnlijk wel nuttiger zal geweest zijn dan voor den lijder zelf.
| |
[pagina t.o. 186]
[p. t.o. 186] | |
Een bergstroom te Mentone.
|
|