| |
| |
| |
Vijftiende kapittel.
Een weinig vleiend portret. - Wat Livie beloofd had niet te vertellen. - Invloed van Cook's reisboekje. - Mevrouw de Poortere komt beneden. - Wie heeft er schuld aan? - Een gevaarlijke nap. - Het hoefijzer, dat geluk aanbrengt. - Cannes. - Ste Marguerite. - Het afscheid der Sherlocks.
‘Zijt gij ziek geweest dezen nacht?’ vroeg eens miss Tilt aan mister Fairban onder het kaartspelen.
‘Waarom?’
‘Wel, omdat het de waiter was, die mijn ontbijt boven bracht vanmorgen. En toen ik daar later aan de kamermeid over klaagde, zei ze, dat ze den Engelschen heer had moeten ter hulp snellen, die onpasselijk was.’
‘Welken heer?’ had miss Tilt gevraagd.
‘Een oude met grijs haar, très maigre.’ en de goede Tilt deed eene verlengende beweging met de twee handen naar hare eigene bolle wangen en vandaar naar hare knieën.
‘Neen, ik ben het niet geweest,’ antwoordde hij, maar zijn gelaat werd stroef bij de beschrijving van het weinig vleiend portret, dat miss Tilt voor het zijne had aangezien.
| |
| |
‘Het zal de schrikkelijke Amerikaan zijn,’ wilde Livie verbeteren; het was eene nieuwe dwaasheid:
‘Gij denkt altijd aan hem,’ verweet hij haar; maar de zonnige glimlach verhelderde weldra weder zijne trekken.
‘Waarom heb ge hem dat gezegd?’ vroeg Livie aan miss Tilt, toen zij 's avonds laat op hare kamer zaten.
‘O ja, hoe dom ben ik toch!’ beschuldigde zich de goede juffrouw, ‘ik heb hem vernederd.’
‘Très maigre.’ lachte Livie.
‘Zwijg toch, ik heb er zooveel spijt over, ik zal er niet van kunnen slapen.’
‘Hij heeft het niet euvel opgenomen: hij zag u naderhand zoo minzaam aan.’
Maar een traan rolde uit het oog van miss Tilt. Toen begreep Livie, dat zij er wezenlijk droevig om was, en begon haar te troosten: ‘Hij heeft het wel bemerkt, dat gij het met geen kwaad inzicht zeidet: toe bekommer u daar niet over.’
‘O gij zijt goed, dat ge mij dat verzekert,’ sprak miss Tilt, ‘herhaal het mij nogmaals, dat hij niet boos op mij is!’
Dan had zij een verwijt voor Livie: ‘Hij is niet meer, zooals hij placht met mij: hij spreekt mij niet meer aan in het salon; hij stelt mij nooit meer voor te zamen te gaan wandelen. Gij hebt hem mij onttrokken, hij heeft niemand meer noodig dan u;’ en hare spijt verder drijvend, voegde zij er bij: ‘gij hebt Siebenbürger ook van mij afgewend.’
Livie wist niet of ze lachen moest over eene dergelijke betichting of zich ernstig verontschuldigen.
Miss Tilt legde hare groote, zachte hand op die van Livie: ‘'t Is gelijk, ik houd toch veel meer van u dan van hen allen; ik gun u hunne voorkeur, indien gij mij uwe vriendschap maar bewaart.’
| |
| |
En na dien eersten uitval, als had het onrechtvaardige zelf er van eenen terugkeer teweeggebracht, werd zij gansch vertrouwelijk: ‘Ik heb u beloofd, dat ik u eens de geschiedenis van mijn harteleed verhalen zou, en gij hebt er mij nooit naar gevraagd.’
‘Neen,’ zei Livie, ‘zoo iets moet uit eigen beweging geschieden.’
Het moest wel bij middernacht zijn: de mistral huilde over het huis en schudde de vensterblinden; er was geen vuur in den haard; ééne enkele bougie verspreidde een bleeken schijn. De twee vrouwen zaten op de canapé, elk in haren sjaal gewikkeld. Er heerschte eenige oogenblikken stilte, dan begon miss Tilt: ‘Een jaar of drie geleden was ik ook in eene pension, in Engeland; daar maakte ik de kennis van eenen vreemdeling, een man van groote persoonlijke waarde, zijn naam is door een lid zijner familie in de politieke wereld bekend; gij moet dien nog wel gehoord hebben, hij heette...’
‘O ja,’ riep Livie uit.
‘Het toeval had ons te zamen gebracht, het noodlot heeft ons gescheiden; luister het is als een roman:
‘Hij, geleerd, man van de wereld, zocht mij stil, onbeduidend meisje overal in gezelschap op; ik bemerkte het met evenveel verwondering als geluk; ik dacht...’
Toen Livie dienzelfden avond, vooraleer slapen te gaan, nog even met koortsige haast al het vernomene in haar dagboekje begon te schrijven, hield zij schielijk op: ‘Indien het eens in andere handen viel!’ Zij had beloofd die geschiedenis aan niemand te zullen verhalen.... Op eenen oogwenk wischte zij hare pen af en duwde zij het deksel van haar reisinktkokertje toe.
| |
| |
De Sherlocks gingen vertrekken naar Italië, daar moesten zij vriendinnen uit Melbourne aantreffen: de drie misses Wetherby, van welke mistress Sherlock reeds meermalen gesproken had; dat was slecht nieuws voor Livie en hare vriendin: de weggaanden zijn als steenen, die uit een gebouw brokkelen, de eene sleepen de andere mede, totdat eindelijk alles instort.
Toen Livie aan hare reisgezellen dat boekje uit Cook's Office medebracht, peinsde zij er weinig op, welken invloed het doorbladeren er van op hun verblijf in den vreemde hebben zou. Alles wat op aarde geschiedt, heeft eene voorbereidende werking ondergaan, en zoo men deze niet immer naspeuren kan, toch bestaat zij. Elken morgen, toen Livie opstond en mevrouw de Poortere haar vroeg, hoe ze geslapen had, antwoordde zij: ‘O slecht, ik ben tot drie, tot vier, tot vijf uren wakker gebleven! gaat het zoo voort, dan zal ik hier zonder twijfel een zenuwziekte opdoen.’
Eene herhaalde klacht eindigt met indruk te maken, te meer indien zij de waarheid voor basis heeft. Madame de Poortere werd ongerust. Van een anderen kant verveelde het haar niemand harer omgeving te verstaan, hoe voorkomend elk haar ook bejegende; en mijnheer de Poortere, die veel gereisd had, sprak zoo geestdriftig over Italië, dat hij wel had willen wederzien en aan zijne gezellinnen toonen, dat men eene reis daarheen als eene gewenschte zaak begon te beschouwen en er als eene mogelijkheid over te spreken.
Het bezeerde been was genezen: nog eenige voorzorgen en alle onrust zou van dien kant uit den weg zijn geruimd. Mister Fairban wist tot dusverre niets van hunne voornemens. Hij was zoo blij de eerste maal, toen zijne zieke beneden komen kon; hij bracht een voetbankje; hij deed haar
| |
| |
buiten den tocht zitten en vond het gevaarlijk, dat ze reeds sprak van uitstapjes te wagen. Het binnenblijven verveelt echter, te meer als men gewoon is sinds weken zijn leven om zoo te zeggen in de open lucht door te brengen.
Mister Fairban was als verslagen, toen hij hun aanstaande vertrek naar Italië vernam. Livie had het hem niet durven zeggen, hij had het van miss Tilt gehoord.
‘Is het waar, miss Lane,’ dat gij heengaat?’ vroeg hij.
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Wel, omdat het klimaat ons niet gunstig is, omdat wij wenschen Italië te zien...’
‘Eéne enkele vraag: wie van u drieën heeft er de schuld aan?’
Livie bedacht zich een oogenblik, niet omdat zij twijfelde wie de plichtige was, maar omdat zij aarzelde het hem te bekennen: ‘Ik,’ zei zij in eens openhartig. Zij dorst hem niet meer aanzien, zoozeer ontstelden zijne trekken.
‘Hebben wij u eenig leed gedaan?’ stamelde hij.
‘O neen, neen, integendeel!’ verzekerde zij, ‘ik ben zoo gaarne te Nizza....’
‘Gij zijt er gaarne en gij gaat toch heen: het eene sluit het andere uit,’ zei hij hoofdschuddend.
‘The hand that kindles cannot quench the flame,’ antwoordde zij den dichter na, weemoedig lachend, ‘ik heb mijne vrienden opgewonden om heen te gaan, nu spijt het mij, maar het is te laat...’
Er volgde eene pooze stilte en het trof Livie op dit oogenblik, hoe de mensch zoo vaak door woorden en daden datgene teweegbrengt, wat juist met zijne innigste wenschen
| |
| |
in tweestrijd is. Waarom had zij hare vrienden van het verblijf te Nizza afgekeerd door hare klachten over het klimaat, door hare realistische beschrijvingen van de ondervindingen, die zij in de keuken had opgedaan? waarom had zij hunne tevredenheid ondermijnd, terwijl zij zich zelve elken dag - ondanks alles - meer en meer tevreden voelde?
‘Blijf,’ bad hij haar eensklaps.
‘Onmogelijk,’ zei Livie.
‘O indien ik met u naar Rome kon gaan!’ riep hij uit.
Maar zij sprak niet; zij wilde hem niet mede, al had zij weder niets vuriger gewenscht dan Rome, dan heel Italië met hem te zien....
Geheimen van het menschelijk hart wie zal u ooit doorgronden! Indien zij verlangde te blijven, waarom ging zij dan heen? Ja, zij ging, en zij bezat den moed haar verlangen en hare spijt voor hare vrienden geheim te houden.
Herbert bracht de correspondentiën binnen en legde de brieven op de plaatsen hunner bestemmelingen op den disch. Er was nog niemand aan de ontbijttafel buiten mister Fairban en juffrouw Lane. Zelden kreeg hij iets met de post. Ditmaal was er ook een brief voor hem. Hij bezag eens het opschrift, legde hem neder en zijne hand er op en het gesprek werd voortgezet.
Hij vertelde haar van de gebruiken van Engeland: op Kerstdag wordt feest gevierd in alle huizen, laat ze nog zoo arm zijn: de bemiddelden eten de gans en den plum-pudding. Er wordt gedanst en onder den ingang der deur of onder de lamp hangt een groene tak van de mistelplant - the mistletoe. De heeren hebben het voorrecht de dames daaronder te kussen, en juist dat maakt de looze grap uit om ze onbewust
| |
| |
daaronder te krijgen. Hoe menigen schoonen, gezelligen Kerstavond had hij in zijne jeugd in het vaderland niet beleefd!...
In zijn huis bestond de oude Engelsche gastvrijheid nog, een gebruik, dat thans uit de mode is. - ‘Niemand kwam ten onzent,’ vertelde hij, ‘die niet dadelijk in de keuken moest en de bedienden hadden het bevel brood, boter, bier en kaas voor te zetten, zelfs aan den postbode: mijne moeder wilde dat; het is waar, dat ons verblijf verre van andere woningen lag. Om vrienden op omliggende goederen te bezoeken, moesten wij wel een uur rijden.’
Hij haalde eene photographie uit zijnen binnenzak en reikte die aan Livie over de tafel: ‘Zij is het,’ zei hij. Haar aangezicht was lang en smal als het zijne; haar blik had de stijfheid van den ouderdom. ‘Het is korts voor haren dood gemaakt: zij telde toen twee en tachtig jaren.’ Zijne stem was bewogen; hij had de hand uitgestrekt gehouden als om het portret gauw weer te eischen, en stak het haastig in den zak van zijn vest. ‘Ik heb haar zeer betreurd; ik heb zooveel geweend, dat ik geen tranen meer heb,’ voegde hij er bij.
Was het over dit verlies alleen, of had hij nog ander, grooter lijden gekend?
Livie vroeg het niet en hij zei niet verder.
Er volgde eene poos drukkende stilte.
‘Miss Lane, wat denkt gij van een huwelijk op laten leeftijd?’ vroeg hij in eens.
‘Ik denk,...’ zei ze na een oogenblik van verlegenheid, de vraag met eene scherts afslaande, ‘ik denk, dat het een gevaarlijke nap is, mister Fairban.’
Hij glimlachte even: ‘Dat heb ik ook gedacht; ik vond,
| |
| |
dat, indien men niet jong trouwt, men beter doet alleen te blijven... dat heb ik ook gedacht...,’ herhaalde hij weifelend.
Zij stond op en groette: ‘Ik belet u uwen brief te lezen,’ en zij ging.
Des middags zag zij hem eene wijl vóór den maaltijd; hij toonde haar eenen omslag met buitenlandsche, roode en purperen, sterk uitgestempelde postzegels: John Frank Fairban. Esq. stond er op met zijn adres in Nice. Hij nam er een op de vier zijden volgeschreven blad uit: ‘Een slecht geschrift, kunt gij het ontcijferen?’
Zij beproefde dit; maar het kostte moeite. Toen las hij zelf het einde, terwijl zij ook op het blad bleef staren. Het was van hoop op wederzien en spijt over zijne afwezigheid; de toon was warm, er lag iets aandoenlijks in. Het handteeken was eene krabbeling: ‘Mary Kallendy,’ zei hij op zijn zoetsten toon. Er stak nog iets in den omslag: een kerstkaartje, een met klimop omstrengeld hoefijzer: ‘Gij kent de beteekenis?’ hernam hij ‘het hoefijzer, dat geluk aanbrengt.’
Wie was die Mary Kallendy, welke hem zulke teedere brieven schreef en wat had hem genoopt dat aan Livie mede te deelen?... was het eene gehuwde zuster of eene vriendin, en waarom was hij zoo weinig haastig om die brieven te lezen?..
Op den eersten zondagmorgen na de herstelling van mevrouw de Poertere was het weder zoo mooi, de lucht zoo blauw, dat de drie Belgen in eens het besluit maakten naar Cannes te gaan. Zij schikten dat, terwijl zij aan het ontbijt zaten. Mister Fairban was niet te zien. Livie bemerkte, dat zijne tas nog ongebruikt stond en had hem wel willen vaarwel zeggen; en zij herinnerde zich nu ook, dat hij haar mede- | |
| |
gevraagd, en zij toegestemd had om dien morgen samen in zijne kerk een Engelsch sermoen te gaan hoeren. Zij kon hem niet waarschuwen en men vertrok.
Den weg tusschen Cannes en Nizza hadden zij reeds afgelegd in het komen; maar hij scheen hun nu dubbel schoon, met zijne stedekens, zijne rotsen en bergen en oranjenbosschen langsheen den oever der diepblauwe zee!
O welk een heerlijke dag was het, na de weeklange opsluiting; hoe mild was ginder de lucht! hoe frisch het water! hoe prachtig het gezicht der stad Cannes van op het eiland Ste Marguerite, dat ze met de stoomboot le Cannois bezochten; hoe treffend grootsch het geheel door de scherp geteekende, blinkende, verre sneeuwbergen ingelijst!
Het eiland is heuvelachtig, begroeid met korte struiken van als het ware kruipend peperhout, wier bladerkens kloek en donker, en wier takjes roodbruin zijn; eenzame, nauw door het wild gewas en den valen rotsgrond geteekende wegen loopen er over de vlakte tot aan de bosschen.
Het eiland is schier onbewoond; maar er is eene bezetting en men ziet de roode broeken der soldaten hier en daar in de verte tusschen de groene pijnboomen wemelen.
Op het eiland bezochten zij het fort; daar is nog de kamer, waar de man met het ‘ijzeren masker’ zeventien jaren is opgesloten geweest; drie zware, vierkante traliën aan het raam beletten hem alle verkeer met de buitenwereld. Het zijn nog dezelfde deuren, dezelfde groote sleutels, dezelfde sloten van destijds. In de gang mocht hij wandelen; aan het uiteinde was de kapel, waar hij mis hoorde en zijne biecht sprak. Voor de zaligheid zijner ziel werd gezorgd - zou men niet zeggen, dat iemands zaligheid iets is, wat anderen meer aangaat dan den belanghebbende zelf? - terwijl men anders
| |
| |
diezelfde ziel de grootste foltering oplegde, welke denkbaar is. In de thans verplaatste kapel staat zijn tabernakel, ook zijn stoel van een zonderling maaksel zonder rugsteun met armleuningen op zijde: het brengt geluk bij er op neer te gaan zitten, zegt de bewaakster, en daar de mensch zeer op het geluk gesteld is, en er weinig heeft, wil bijna niemand die kans verzuimen, zoodat de stoel vele liefhebbers vindt.
Op Ste Marguerite wordt ook het huis van ex-maarschalk Bazaine getoond: het bestaat uit slechts twee verdiepingen en heeft groene blinden; thans dient het voor hospitaal.
De tijd ging veel te spoedig heen: weldra zou de boot daar terugzijn van St. Honorat; en zij daalden den hollen weg af naar den kust: er is geene haven; van den oever moet men eerst in een schuitje, vandaar in het stoomschip.
Op de helling der rots stond een houten kruis, zwart van regen en wind. Zou daar wel eens een ongeluk gebeurd zijn? Juist op eenige stappen afstand zat, voor een hutteken, dat met den achterkant naar de zee gekeerd was, een jong, zwartharig meisje aardappelen te schillen. Mevrouw de Poortere vraagt het haar. Neen, er is geen ongeluk gebeurd: dat kruis is hier vóór vier jaren op de kust geworpen; er is een mensch aan vastgebonden geweest; haar vader heeft het ter herinnering op de rots gesteld.
Oei, wat toovert het een akelig drama van geheimzinnig sterven, van zwalpende verlatenheid en haaien op!...
Maar weg met zulke schrikkelijke voorstellingen! Daar loopen hennen met bloedrooden kam en krabben in den grond:
‘Leggen zij goed?’ vraagt Livie.
‘Neen, in de winter niet,’ antwoordt het meisje.
Het is dan toch winter! Wie zou het vermoed hebben op dien heerlijken zondag vol milde lucht en warmen zonne- | |
| |
schijn in het midden dier blauwe zee, onder die geurige groene pijnboomen op het eiland Ste Marguerite!
Des anderdaags moesten de Sherlocks vertrekken. Het was reeds laat, toen de drie reizigers van Cannes terugkeerden; de pensionnairen hadden juist de tafel verlaten. In het midden van den fumoir zat de baron op een rieten stoel. Siebenbürger stond nevens hem en hield voor de aardigheid eene paraplu over zijn hoofd en zij zongen luid en indrukwekkend met hunne schoone stemmen het lied:
Wer weiss ob wir uns wiedersehn!
Dat was het afscheidslied en zij wilden het met het regenscherm - om de tranen op te vangen - vervroolijken; maar er lag iets bedroevends in. Siebenbürger had zijn zenuwachtigen lach, dien lach waarmede hij van Monte-Carlo thuis kwam, wanneer hij verloren had. Rondom hen geschaard stonden de Sherlocks; Maud zag zoo bleek, dat er als eene groene tint op haar gelaat lag en zij ook lachte; men zag al hare schoone tanden, maar het was een pijnlijke dwanglach. Hij ging Livie door het hart. Maud had zich zoozeer in hare jonge meisjes naïveteit aan dien baron gekleefd en hare bloedverwanten hadden het niet tegengewerkt... en nu liet hij haar gaan, voorts, altijd voorts op hare omreis door al de werelddeelen...
Het aanstaande vertrek van hen, die wellicht na een tijdelijk oponthoud voor eeuwig het oord verlaten, waar hun hart wortel heeft geschoten in het hart van hen, die zij er hebben ontmoet, en welker levenswegen te zeer uiteenloopen van die der blijvenden om ze nog ooit weer te zien, bezit iets bijzonder aangrijpends.
Livie voelde het diep - minder voor haar zelve, want zij
| |
| |
moest de Sherlocks in Rome terugvinden - dan voor die jonge lieden, die elkaar zooveel voorkeur hadden betuigd en tusschen wie de liefde, ten minste van den éénen kant, niet groot genoeg was om een duurzamen levensband te vormen.
Wer weiss oh wir uns wiedersehn!
Voor hoevelen is het antwoord op die vraag niet: ‘Neen - nooit,’ geweest en wat is er niet te lijden, vooraleer het hart vergeten en weder rust verkrijgen kan!...
De Amerikaansche schrijfster met haar immer meer en meer bezoedeld wit sleepkleed aan, miss Tilt, mister Fairban, mijnheer Ibsen, het Muggejuffertje, de jood en de jodin, de Jones, en de drie Belgen: zij stonden allen te luisteren naar dien galmenden zang. Enkelen schertsten, maar Maud was ernstig geworden; haar oog scheen vochtig en nog vóór het lied ten einde was, sloop zij weg.
In het salon werd niet gekaart dien avond, vermits het zondag was. Mister Fairban richtte aldra het woord tot Livie en zij moest hem vertellen, wat ze gezien en gedaan had: O! den heerlijken rijtoer te Cannes in open gespan tusschen de villa's, door de bosschen en op heel de lengte van La Croisette aan het strand der zee!
Hij luisterde, als ware het iets nieuws voor hem: ‘Cannes is een lief stadje; er is eigenlijk maar ééne groote straat, zeer lang de: Rue d'Antibes. Er was eene soort van markt in de open lucht; wat er echter meest verkocht werd waren schoenen van alle maaksel en alle prijzen. Daar moet ge eens gaan,’ ried hem Livie.
Toen lachte hij: ‘Ik ga er alle jaren; voordat ik hier kwam, heb ik er weder eene maand doorgebracht.’
| |
| |
‘Waarom hebt gij mij dat niet gezegd?’ verweet hem Livie onthutst.
‘Ik hoor het u zoo gaarne verhalen, het is mij als beleefde ik het mede.’
‘Welaan, dan hebt ge ook Ste Marguerite bezocht?’
‘Zeker, ontelbare malen en insgelijks St-Honorat.’
‘En den kerker van het IJzeren Masker gezien?’
‘Ja.’
En toen werd door mistress Scherlock, die bij hen gekomen was, de vraag gesteld, of het wel inderdaad een broeder van Lodewijk XIV zou geweest zijn.’
‘Om het even,’ meende Livie, ‘het vaststellen zijner identiteit komt er niet zoozeer op aan: het is het ijselijke van zijn lot, het menschelijke van zijn lijden, wat het belangwekkende er van uitmaakt. Hebt ge ook het huis van maarschalk Bazaine gezien en de groeve in den muur, waarin de koorde naar beneen is gegleden, langs welke hij is ontsnapt?’
‘Was het niet zijne vrouw zelve, die er beneden in eene boot op hem wachtte?’ vroeg iemand.
‘Ja.’
Mister Fairban hechtte geen geloof aan geheel die historie, dat alles was een verzinsel, beweerde hij: maarschalk Bazaine was 's nachts met de toestemming van het Fransch gouvernement heimelijk langs de groote poort uitgegaan.....
Gansch het oud gezelschap was vergaderd: het scheen, alsof het aanstaande afscheid der Sherlocks iets solemneels aan die vereeniging bijzette: men sprak van fatalisme; van voorgevoelens; van voorbestemming; van het eeuwig leven. De geest nam als het ware eene hoogere, bovenaardsche vlucht;... maar de schrikkelijke Amerikaan schaarde zich
| |
| |
in den kring. Hij sprak geen enkel woord: hij was als de verpersoonlijking van al het kwellende en gekwelde in onze wereld; hij stoorde door zijne tegenwoordigheid de harmonie van dezen vertrouwelijken kring.
Mattie en Grace waren boven aan de koffers bezig geweest en kwamen vaarwel zeggen.
‘Mister Fairban,’ zei mistress Sherlock, hem de hand drukkend, ‘ik hoop, dat wij nog nieuws van u zullen hooren.’
‘Zend ons een bericht van uw huwelijk,’ voegde Mattie er bij.
‘En een stuk van den bruiloftskoek,’ zei Grace lachend, een bewijs, dat de geest van plagerij haar nog niet geheel vreemd was.
Livie ging mede naar boven. In de slaapkamer stonden al de koffers, de doozen, de reisbenoodigdheden van allen aard: wel twintig stuks, onder het matte geflikker der bougie.
Mistress Sherlock haalde nog een album uit: daarin lagen onder andere teekeningen harer oudste dochter, die eene schilderes was, de vier jaargetijden verbeeldend: de winter werd voorgesteld door eenen jongeling en een meisje, welke - reeds gescheiden, elk een anderen weg gaande - tranend naar elkaar omzien in het midden eener hevige regenbui.
‘Eene eigenaardige opvatting van den winter! bij ons wordt hij voorgesteld door eenen grijsaard met langen baard bij het vuur gezeten; of door sneeuw om goed het koude en doodsche van dat seizoen weer te geven,’ zei Livie.
‘In Australië hebben we geene sneeuw en koud is het niet,’ zei mistress Sherlock.
Livie dacht er op na, dat de mensch noodzakelijker wijze
| |
| |
steeds zijne vergelijkingen uit zijne omgeving kiest en eene andere omgeving andere levensvoorstellingen teweegbrengt.
Intusschen was Maud in druk, en niet vroolijk gesprek met miss Tilt alleen aan dezer kamerdeur.
Wat moest ze doen, hem vaarwel zeggen of niet?
De baron was namelijk stil weggeslopen zonder afscheid te nemen; Siebenbürger had de tijding gebracht, dat hij een hevigen aanval van nevralgie had.
‘Ik zou mij niet bekreunen om hem,’ raadde miss Tilt.
Maar Maud beeldde zich in, dat het hare schuld was: dat hij zich op zijne kamer had teruggetrokken, omdat ze aan de koffers was gaan werken. Zij wilde niet zoo onvriendelijk van hem scheiden; zelve gaan kon ze niet; de zaak aan hare tante kenbaar maken dorst zij evenmin, en Maud pinkte eenen traan weg. Nu raadde miss Tilt Siebenbürger met een laatsten groet te zenden. En toen Livie korts daarop met hare bougie tot in de kamer van miss Tilt ging om het licht aan te steken, vertelde deze haar Maud's verlegenheid en hoorden zij de stem van Siebenbürger in het vertrek daarnevens. Hij bestelde de boodschap der jonge Australische schoone aan den Toren van Posen.
Des anderdaags morgens verhaalde mevrouw de Poortere, wier kamer op den voorgevel lag, wat ze gezien had. Zij waren al vroeg vertrokken - Livie had koffers hooren beneen dragen; bevelen geven; heen en weer loopen in de gang - in twee open rijtuigen, gansch opgepropt met bagage. Siebenbürger had zich nuttig gemaakt; hen helpen instijgen; op het laatste oogenblik had Jeanne eenen bouquet gebracht, eenen reuzentuil met gele en witte rozen: ‘Van den baron!’ had men uitgeroepen en zij waren weggereden, elk met zijne herinneringen aan het verblijf
| |
| |
in Nizza, dat reeds tot het verledene behoorde. Grace en Mattie, blozend en onverschillig, vol levenslust; de ouders en de broeders begeerig naar nieuwe indrukken; Maud met den doorn van gekwetste liefde in het hart en den bouquet van den baron in de hand....
|
|