| |
| |
| |
Veertiende kapittel.
De gouvernante. - De schrikkelijke Amerikaan. - Gesprekken. - Nog Rosa. - Mister Fairban ziet niet gaarne souvenirs in haar. - Een verlies van zes pond. - Half tropicale regens. - Cook's Office. - Een brief uit België.
In de plaats van den Pacha en zijne vrouw zaten twee Engelsche juffertjes met de gouvernante in 't midden; zij gingen op voet van vertrouwelijkheid en vriendschap met haar om. Beiden hadden kroeskopjes van kort gesneden haar als waterhondjes: de eene blond, de andere zwart. Deze, de jongste, scheen niet gansch wel: hare wangen droegen roode vlekken en hare oogen blonken ongemeen. Zij was zeer tenger. Dikwijls bleef hare plaats aan tafel open. Dan vroeg Livie aan de twee anderen: ‘How is the young lady?’
Zij had eene verkoudheid, heette het, daarom bleef zij op hare kamer. Soms sprak mister Fairban van over den ledigen stoel met de gouvernante: zij was eene slanke vrouw met iets aantrekkelijks in den glimlach. Van verre scheen zij nog jong, van dichterbij zag men, dat zij wel moest op het einde der dertig zijn:
| |
| |
‘Zij is beminnelijk,’ zei Livie hem eens.
‘Livie, Livie,’ waarschuwde haar miss Tilt, met misprijzenden blik en opgeheven vinger, zoodra zij alleen waren, ‘wat hebt gij gedaan!’
‘Wat dan?’ vroeg deze.
‘Gij moogt nooit aan eenen man, wiens genegenheid gij op prijs stelt, eene andere vrouw loven.’
‘Maar ik meende, wat ik zeide.’
‘Dat is de quaestie niet, of liever dan hadt gij eene dubbele oorzaak om te zwijgen. Zijt gij dan niet jaloersch van hem?’
‘Neen,’ zei Livie met oprechtheid.
Eens, toen men aan het maal ging, kwam een vreemd heer - wellicht door den garçon verkeerd gewezen - zich tusschen Livie en Siebenbürger nederzetten. Zij waren zoo verwonderd en moesten het zoo duidelijk door blikken en gebaren hebben uitgedrukt, dat de vreemdeling eerstgenoemde onthutst aanzag en in het Engelsch vroeg: ‘Zal ik heengaan?’ Zijne stem klonk hol en als beangstigd en zij had den moed niet te antwoorden volgens haren wensch: ‘No no,’ zei ze en hij bleef zitten.
Het was een man van een veertigtal jaren, met een bleek, afgemagerd aangezicht, een zwarten baard, die de kin en een deel der wangen bedekte en half horizontaal naar voren stond. In zijne wijde oogen lag iets van schrikkelijk zieleleed. De sierlijk gesneden frak van fijn, bruingespikkeld laken hing los aan zijne opgestoken schouders.
‘Amerikaan,’ zei hij eensklaps op denzelfden hollen graftoon, zich tot Livie wendend en haar strak aanziende: en zij achtte het haren plicht te antwoorden:
| |
| |
‘Van Belgie.’
Daarbij bleef het. Hij nam weinig op zijn bord en het bleef dan nog liggen. Vóór het einde van het maal verliet hij de tafel en de kamer; maar eer het dessert weg was genomen, stond hij daar weder met den rug naar het haardvuur, rechtover haar aan den overkant van den disch. Hij keek door het raam, naar omhoog - in de lucht - met dezelfde uitdrukking van lijden op het gelaat. Daar ook vertoefde hij niet lang: hij scheen geene rust te hebben.
Wie was die man? De habitué's vroegen het aan elkander. Hij had nog met niemand gesproken. Mistress Sherlock noemde hem den ‘Wandelenden Jood’ en Livie den ‘Schrikkelijken Amerikaan;’ maar zij wilde hem nevens haar niet meer, zei ze en Siebenbürger zei, dat hij ook niet wilde. Hij riep Herbert en beval hem voortaan dien vreemden heer zijne plaats aan tafel wat verder aan te duiden.
Des avonds stond zijn naam als Clarkson op het vreemdentableau aangeschreven.
Het was zonderling, welken indruk hij op Livie maakte. Het was een mengsel van afgrijzen, van belangstelling, van vrees en medelijden; iets dat hare blikken on weerstaanbaar tot hem trok, evenals men in eenen afgrond kijkt of een wangedrocht aanziet, waarvan de aanblik boeit doch tevens lijden doet: ‘Hij is daar!’ fluisterde zij beang stigd aan hare medespelers, wanneer hij binnenkwam. ‘Hij staat ginder!’ of met verlichting: ‘nu is hij weg! Indien hij maar niet weder nevens mij aan het diner komt zitten!’ dacht zij. Doch hij was verder geplaatst, nevens de Amerikaansche schrijfster, die hoog den toon voerde; wat hij echter maar met eenlettergrepige klanken scheen te beantwoorden.
Was het een speler, die te Monte-Carlo alles verloren had?
| |
| |
werd hij door wroeging gekweld? welk leed had hij te verduren?’ Livie wist het niet en had het willen weten.
‘Zwijgende, eenzame vertwijfeling!’ fluisterde zij tot mistress Sherlock in het salon aan het kaartspel, eens dat hij weder sprakeloos met den rug naar den haard stond.
‘No, dyspepsia,’ antwoordde zij.
Slechte spijsverteering! was het zoo prosaïsch, wat Livie voor zielelijden had aangezien? Zij keek om naar den schrikkelijken Amerikaan. Zij vergat de kaarten, die zij in de hand hield.
‘Gij stelt wel veel belang in hem,’ sprak mister Fairban op een toon van blaam.
Livie zweeg, geheel van streek gebracht; maar de anderen namen het op als eene grap:
‘Ja, ja dat wordt gevaarlijk,’ plaagde men haar lachend.
Mister Fairban behield zijnen ernst. Hij was even uitsluitend in zijne antipathie als in zijne sympathie, en hij scheen eenen tegenzin in dien mensch en al wat hem betrof te hebben.
‘Zijt gij nooit getrouwd geweest, mister Fairban?’ vroeg hem eens mistress Sherlock.
‘Neen, maar eens was ik het bijna: de ring was reeds gekocht,’ vertelde hij.
‘Gij spreekt daarvan op zulken vroolijken toon,’ wierp Livie op, ‘een afgesprongen huwelijk is toch altijd iets treurigs, meen ik.’
‘Och, het is zoo lang geleden! ik was toen nog jong en naderhand heb ik ingezien, dat het geen geschikt huwelijk was,’ en hij lachte weder. Indien hij er verdriet had in gehad, was het blijkbaar volkomen vergeten.
| |
| |
‘Mistress Sherlock,’ vroeg hij, ‘zoudt gij uw leven willen herbeginnen?’
Zij was eene nadenkende vrouw, die nooit lichtzinnig antwoordde; zij overwoog het eenen oogenblik: ‘Ja, indien ik het mocht herbeginnen met de ondervinding, die ik nu heb.’
‘Ik zou dagen en weken willen opnieuw herleven, maanden en jaren niet,’ zei Livie ongevraagd.
Toen kwam de quaestie, wat wel de gelukkigste tijd van iemands leven mocht wezen: de kindsheid, de jeugd of de rijpere jaren?
‘De tijd als de kinderen klein zijn, dat is de gelukkigste tijd, dat heb ik opgemerkt,’ zei hij, ‘dan bezitten de ouders nog al de illusiës, die later vaak op bittere ontgoochelingen uitloopen.’
Mistress Sherlock was van eene andere meening: ‘Als de kinderen groot zijn,’ beweerde ze, ‘dan genieten de ouders de rust, de voldoening eener volbrachte taak.’
‘Kunnen huwelijken tusschen menschen van vreemde nationaliteiten gelukkig zijn?’
‘Als men in de eerste jeugd trouwt: ja,’ zei Livie; ‘is het karakter gevormd, zijn de gewoonten afzonderlijk genomen en ingeworteld: neen. Daar bestaan dan te veel strijdige elementen: de eene moet noodzakelijker wijze zijnen wil voor den andere afstaan en bestendig opofferingen doen.’
Intusschen zat mevrouw de Poortere nog immer boven; spijzen en drank werden haar op hare kamer gedragen; maar alle eetlust was verdwenen: meest werden zij nauw aangeroerd terzijde geschoven. Het was Rosa, die haar diende. Rosa, de vlijtige, zes en twintigjarige Beiersche
| |
| |
meid, die genoeg Fransch kende om zich te doen verstaan. Schoon mocht ze niet heeten, daartoe was haar mond te wijd, daartoe waren haren lippen te dik; maar hare groote oogen vol onderworpenheid wat waren ze braaf! wat was ze oplettend en beleefd, tevens werkend als eene slavin! Wie vroeg op was, zag haar langs de trappen met emmer en dweil, met blik en borstel bezig; stond erop de eerste verdieping eene salondeur open, zoo hoorde of zag men Rosa daarbinnen aan het boenen of het vuur aanleggen; had men zijne kamer verlaten en keerde men een kwartier later terug, alles was reeds in orde: het stof afgenomen; het bed gemaakt; de moustiquaire met zijne bruine koord sierlijk in 't midden opgeknoopt. Des zondags zelfs ging ze niet uit, steeds ten dienste der vreemden blijvend.
Soms liep ze met roodbekreten oogen en eens had mevrouw de Poortere haar gevraagd waarom en of ze hier niet tevreden was of heimwee had.
Och, werken deed ze gaarne, dat moest men overal; heimwee? Neen. Zij had geene ouders meer, geene naastbestaanden in het vaderland, behalve eenen broeder, dien ze in elf jaren niet had gezien: hij was veel ouder dan zij, sinds lang van huis en bezat eene talrijke kinderschaar; naar wat of naar wien zou ze verlangen in het vaderland?... Doch hare stem verkropte al meer en meer, terwijl ze dit zeide, vertelde mevrouw de Poortere naderhand aan Livie, de tranen barstten uit haar oog.
Waarom dan weende zij? was het om hare ouders?
Och, neen! Ja zeker, ze beklaagde hunnen dood; zij had ze goed verzorgd, meende zij en had ze lang betreurd; maar dat verdriet ook was eene aangenomen smart, eene dergene, waarover zij getroost was....
| |
| |
En eindelijk zei ze het: zie, dat was pijnlijk zich half dood te werken - en driftig toonde zij hare vereelte handen - en dan nog te moeten hooren, dat ze lui en slordig was!
Wie had zoo iets gezegd? vroeg mevrouw de Poortere, dat was eene lastering, dat kon niemand beweren...
Jawel, de kleine, de slang, verweet haar dat!
Wie was de kleine, de slang? mademoiselle Jeanne?
Neen, mademoiselle Jeanne was beter, madame Vincent ook; het was de tweede: Madeleine, o die! en Rosa balde de vuist, die zou heel het personeel wel weg krijgen, zelfs tegen de chefs maakte zij ruzie; dat was eene gierige, die de menschen het eten uit de mond benijdde.
Toen Livie bovenkwam, vond zij Rosa, rood van het weenen, met opgezwollen oogleden, recht aan de tafel staande, nevens den zetel, waarin mevrouw de Poortere zat. De kamermeid hield in de ééne hand een glas met wijn gevuld, in de andere eene vork en at, bescheiden en gretig toch, de gesneden stukjes vleesch nog snikkend op:
‘Toe, Rosa, zet u,’ sprak hare weldoenster. Maar Rosa wilde niet:
‘Neen, madame,’ eene dienstbode mag niet zitten in tegenwoordigheid der meesters,’ zeide zij ootmoedig, na een herhaald aandringen. Evenmin verstoutte zij zich genoeg om van het op tafel staande stukje kip te eten: ‘Neen, neen, dank u; ander vleesch ja, maar dat is geen kost voor ons.’
Met een goeden drinkpenning daarenboven door mevrouw de Poortere in de hand gestopt, droeg zij weldra, voor 't oogenblik getroost, de ledige schotels naar beneden.
| |
| |
Alle dagen gebruikte zij nu heimelijk de maaltijden der genezende.
Ja het moest wel waar zijn, wat ze vertelde, Livie had er immers zelve genoeg van gehoord tijdens hare bezoeken aan de keuken!
Alle dienstdoenden kregen er te weinig, buiten de chefs, die wegstoppen konden, wat ze begeerden: een garçon bracht de schotels tot aan het winket der eetzaal, daar werden deze hem door de tafeldieners afgenomen. Madeleine hield de wacht: het overschot - het lekkere - was voor haar en hare moeder en zuster. Van den afval werd soep gekookt voor de bedienden. Zij kregen niets dan soep en brood voor hun diner, benevens elk eene flesch wijn daags, zei Rosa. Vaak was er zelfs brood te kort. Alle voorraad tot het bereiden der spijzen stak achter slot; boter werd alle dagen gebracht voor de gasten in de noodig geoordeelde hoeveelheid; nooit proefden de garçons eenige snoeperij.
Van dit alles was aan de tafel der vreemden natuurlijk niets te merken.
‘Wat schoone ring hebt ge daar!’ zei miss Tilt aan mistress Sherlock, en hield hare hand, die de kaarten gaf, tegen. De vijf steenen schoten vonken. Zij deed hem af en hij ging van hand tot hand. Toen liep het gesprek over diamanten in 't algemeen en dat hun geschitter zoo gansch verschillend is van valsche of andere edelgesteenten.
Alle handen werden bezien. Mister Fairban droeg een zwaren gouden ring met drie diamantsteenen in sterrenvorm gevat.
‘Heerlijk!’ bewonderde miss Tilt, en hij ook trok hem af
| |
| |
en terwijl deze hem aan haar eigen vinger monsterde en glinsteren deed: ‘De prins van Wales bezit er een gelijke,’ sprak hij gewichtig met een zweem van voldane ijdelheid. Dan boog hij naar Livie:
‘Gij draagt een haren ring.’
‘Ja,’ zei ze en het was eene natuurlijke beweging hem hare hand voor te houden.
‘Er staan letters op,’ sprak hij, dichter kijkend. ‘Het is eene gedachtenis?’
‘Ja.’
‘Ik zie hem niet gaarne bij het napspel;... ik zie niet gaarne souvenirs in haar,’ liet hij er op volgen.
Des anderdaags toen Livie den ring aan haren vinger wilde steken, herinnerde zij zich zijne woorden, schier met een glimlach van zelfbevrediging.
Zij aarzelde.
Dan sloot zij hem in haar juweelendoosje, omdat mister Fairban niet gaarne souvenirs in haar zag.
Des nachts had het gevrozen en Livie zat aan het ontbijt met den sjaal op de schouders, zooals overigens alle dames in de pension deden. Er was niemand in de eetzaal, buiten de dienstdoende garçons, die aan het uiteinde stonden, op bevelen wachtend; mister Fairban, die rechtover haar zat en zijne geroostte toasts - sneden brood - boterde, en den schrikkelijken Amerikaan achter hem. Deze stond met den rug naar den haard, de handen achteruit warmend aan de vlam van het houtvuur. Hij zag zeer bleek en keek in de ruimte door het venster, in de blauwe lucht. Livie kon hare oogen van hem niet afwenden. Zij was als met eene soort van angst geslagen en antwoordde schier niet op het weinige,
| |
| |
dat mister Fairban, insgelijks gehinderd door zijne tegenwoordigheid, haar zei. Zij had echter zulke behoefte om zich na afloop van den maaltijd wat te warmen, dat zij ondanks alles den omweg rond de tafel maakte en naar den schoorsteen toe ging. De Amerikaan schoot op als uit eenen droom, en met de uiterlijke wellevendheid, welke zijne landgenooten nooit vergeten tegenover dames in acht te nemen, trok hij haastig eenen stoel voor haar bij het vuur.
Zij zette zich.
Het was juist achter den rug van mister Fairban, wat voor beide partijen altijd zeer onaangenaam is; maar het was te laat, toen zij het bemerkte.
‘Zeer koud,’ zei de Amerikaan, met zijnen graftoon.
‘Zeer koud,’ antwoordde Livie als een echo: zij verloor reeds een deel harer geestvermogens, zoodra zij in tegenwoordigheid van den schrikkelijken mensch was, en geraakte ze alle kwijt, nu hij haar aansprak.
‘Ik ben eerst in het Terminus Hôtel gelogeerd geweest,’ berichtte hij haar met dezelfde somberheid, ‘ik ben er drie weken gebleven.’
‘Ha!’ dat was zoo heel wonderlijk niet.
Hij keek weder staroogend door het venster en dan: ‘Ik heb er zes pond verloren,’ zei hij nog trager en zag haar aan met eene uitdrukking van de bitterste verslagenheid.
Ziet ge wel, het was een speler, zooals Livie eerst gedacht had! Maar... zes pond, dat was toch niet genoeg voor een rijk man, wat hij scheen, te oordeelen naar zijne kleedij en zijn uiterlijk, om zulke blijvende wanhoop te billijken. Siebenbürger en de baron hadden andere sommen te Monte-Carlo verspeeld en toch nog hun goed humeur behouden!...
| |
| |
Livie moest echter iets antwoorden: ‘Ja,’ zei ze, ‘dat roulettespel is eene bron van verdriet, voor al wie er zijne kans op waagt.’
‘Ik heb niet gespeeld,’ sprak hij, ‘ik heb zes pond van mijn gewicht verloren gedurende die drie weken in het Terminus Hôtel.’
Dat was inderdaad merkwaardig en droef.
‘En bevindt gij u hier beter?’
‘Dat weet ik nog niet,’ zei hij, steeds met zijne kwellende gedachte bezig en altijd door het venster starend.
Neen, hij kon niet beter wezen met die opgestoken schouders, die akelige bleekheid en die wanhoopvolle uitdrukking op het gelaat. Nergens bleef hij lang. Hij boog, eens licht knikkend - zijn gewone groet - en ging.
Mister Fairban had geen woord gesproken; hij keerde zich eensklaps om naar Livie: ‘Nu zijt gij volkomen gelukkig,’ zei hij bijna bitsig meteen duidelijken schijn van misnoegen of verwijt.
‘Volkomen,’ antwoordde zij, gansch ontsteld over dien toon, waaraan zij niet gewoon was. Zij was er ook niet aan gewoon, dat hij haar verliet, als zij te zamen zaten. Hij wachtte steeds, totdat zij zelve het sein van 't scheiden gaf, nadat hij alles aangewend had om het gesprek zoo lang mogelijk te rekken. Nu stond hij op, groette even en ging uit de zaal.
Livie zat alleen, - de garçons stonden voortdurend aan het uiteinde te wachten op degenen, die nog hun ontbijt moesten nemen - en keek in de vlam. Wat had zij hem misdaan, waarin hem gebelgd? Was het omdat zij zich achter zijnen rug had gezet? maar dan kon hij wel vroeger vertrokken zijn... En waarom ontzag zij hem derwijze, dat
| |
| |
het haar nu speet meer dan ja en neen aan den schrikkelijken Amerikaan geantwoord te hebben?...
Het regende heel den dag kletsend, zonder verpoozen: ‘half tropicale regens,’ noemde ze mister Sherlock. Het is zoel: de vensters staan open maar de hemel is grauw. De tuin ziet er recht treurig uit. Mevrouw de Poortere, die nog niet goed kan gaan en Livie komen niet van hare kamer. Tegen den avond schijnt het eenigszins op te helderen, en deze laatste maakt van de gelegenheid gebruik om eens de lucht te scheppen en tot aan het postkantoor te gaan. Zij moet zegels koopen en eenen brief bestellen. De oranjeboomen druipen; de kiezels zijn vochtig en kraken grijnend onder den voet. Buiten is de macadam in eenen modderpoel veranderd; de bottien schiet er in. Er zijn ten behoeve der wandelaren, met het vooruitzicht op zulk weder, te Nizza, rechte of schuinsche baantjes aangelegd, die de straat aan de kruiswegen doorsnijden, waar het betrekkelijk beter is om gaan. Naarmate Livie haren weg vervolgt, groeit de wind aan, en het regent opnieuw. Zij begint nat te worden, maar wil toch eens tot aan de Promenade des Anglais om de zee ongestuimig te zien. Zij kent wel de stormen op de Noordzee en de kust van den Atlantischen Oceaan, maar deze in het Zuiden niet.
De Paillon stroomt met geweld; zijne bedding is vol; de zee is tot op grooten afstand met eene half cirkelvormige blonde vlek - zijn ingestroomd water - overdekt; elders is het water grauw; de baren slaan met gedonder tegen de trappen en den oever aan; het schuim spat in de hoogte; en geene menschelijke weeklacht kan snerpender zijn dan het ‘gezucht’ - of wat woord moet men er toe gebruiken? -
| |
| |
der wegrollende keien, als de bare neerzinkt. Een paar mannen staan het schouwspel aan te zien. Livie daalt eene trede of drie af. Het schuim zweept haar aangezicht; haar regenscherm slaat over; het water stroomt langs hare schouders, langs hare beenen, van boven hare bottienen in. Zij vlucht onder eenen palm, die machteloos is om haar te beschutten en trekt haar regenscherm terecht. Wat heeft ze toch gedacht in zulk een weder uit te gaan? waarom heeft men haar in de pension niet gewaarschuwd?
Daar aan den overkant van den boulevard is het Office van Cook en zij loopt er heen, zoo snel als de wind en de regen het haar veroorloven. Maar het water is met zulke hevigheid neergestort, dat zij van den trottoirdrempel niet kan: het stroomt als eene blonde beek vandaar tot in het midden der straat. Er valt hier niet te aarzelen of te kiezen - met eene verdubbelde regenbui boven het hoofd - en zij stapt er maar dapper door, tot aan de enkels in het nat.
In Cook's Office is aldra een heele plas rondom haar, die naar de deur begint te kronkelen.
Zij maakt excuses. Zij moet wel iets verzinnen, zij vraagt inlichtingen voor eene omreis in Italië en een man met zeer zwarte oogen en een neerslachtig voorkomen geeft er haar, alsmede een gedrukt boekje met al de voorwaarden daartoe.
Te huis verwisselt zij van kleederen. Zij heeft het zoo warm, dat ze een katoenen kleed aandoet. Hare kousen zijn even nat aan den bovenkant als aan de voeten.
Bij mevrouw de Poortere vindt zij mister Fairban neergezeten. Lachend vertelt zij haar ongeval: ‘Miss Lane, indien gij het Zuiden kendet, zoudt gij binnen blijven in zulk een stortvloed, en geene zomerkleederen dragen, dat is gevaarlijk in deze streek,’ aldus misprijst hij haar.
| |
| |
‘Zijt gij niet uit geweest?’
‘Neen, ik heb alleen, heel alleen zitten lezen in het salon.’ Hij legde als het ware een treurigen nadruk op het woord alleen.
Er is een brief van eene vriendin uit België en Livie leest dien:
‘Wat zijt gij gelukkig in die hemelsche streek! hier in Vlaanderen hebben wij regen en koû; wat zou ik een vogeltje willen wezen om ginder te Nizza in de bloeiende oranjeboomen rond te vliegen en te zingen; om mij te koesteren in den warmen zonneschijn!...’
Onzin! er zijn hier geene vogeltjes. Ja toch, Livie hoort er altijd een van in hare kamer; den eersten dag heeft zij zelfs over dien schoonen zang een woord in eene briefkaart geschreven; maar zij hoort hem slechts dààr: zij begint te gelooven, dat het een opgesloten kanarievogeltje is....
|
|