| |
| |
| |
Dertiende kapittel.
Miss Tilt weet iets slechts van Livie. - De garçons. - Een gewond been. - De pensionnairen. - De keuken. - Rosa. - Constantijn wascht de schotels. - Schoone dagen. - Baron en baronet. - The greatness of England. - Yankee.
‘Ik heb iets slechts van u vernomen,’ zei miss Tilt aan Livie.
‘Wat dan?’
‘Wel, mister Sherlock heeft het mij gezegd: gij zijt eene schrijfster, niet waar?’
‘Ja.’
Dan vroeg zij in welke taal Livie schreef: ‘O, ik zou het willen lezen; maar.... gij zult ons zeker eens in een uwer verhalen zetten, mij en mister Fairban?’
‘Waarom niet?’ lachte Livie. ‘Gij zoudt er eene schoone plaats in bekleeden.’
Wie had het verklapt, hoe had de Amerikaansche schrijfster het geweten? Livie sprak daar nooit het eerst noch thuis noch in haar gewonen kring aan iemand van; hier had ze 't evenmin gedaan.
Misschien had mijnheer de Poortere er een woord van gerept en de pensionnairen het aan elkaar voortverteld.
| |
| |
Mister Fairban maakte geene toespelingen daarop, maar miss Tilt zei hem eens: ‘Weet gij, dat miss Lane eene schrijfster is?’
‘Ja,’ antwoordde hij kortaf en zijn gelaat versomberde.
Hij sprak niet veel van zijne aangelegenheden en vroeg Livie overigens nimmer naar de hare, en zij herinnert zich niet hem ooit iets van hare familie te hebben gezegd. Nochtans had zij van hem vernomen, dat hij de jongste van een talrijk huisgezin, en laatst alleen bij zijne moeder gebleven was.
Om acht uren des avonds bracht men de thee. De dienstdoende garçon stelde altijd een kopje voor Livie op de kaarttafel nevens dat van mister Fairban; maar zij deed het hem telkens wegnemen, de thee maakte haar zenuwachtig.
Eens echter - de thee rook zoo goed en zij kon toch niet slapen, of zij er dronk of niet - riep zij hem weder: ‘Herbert!’
Hij kwam met een ander kopje:
‘Hoe kent gij zijnen naam?’ vroeg mister Fairban verwonderd.
‘Wel ik ken de namen van de vier garçons,’ was haar antwoord.
Men lachte.
‘Kent gij hen niet?’ vroeg hem Livie.
‘Ik zie nooit degenen aan die mij dienen,’ antwoordde hij met hoogheid; maar dadelijk liet hij er verbeterend op volgen, ‘dat komt wijl de gave van opmerkzaamheid mij niet is geschonken.’ En hij wendde zich vriendelijk tot zijne landgenoote: ‘Kent gij hen, miss Tilt?’
| |
| |
‘Ik ken ze wel van gezicht maar weet ze niet te noemen.’
Toen zei Livie:
Herbert is de groote ginder met zijn ernstig gelaat en zijn teleurgesteld voorkomen, wanneer hem eene opmerking wordt gemaakt; degene, die de specialiteit heeft vóór de anderen toe te schieten om den stoel onder de knieën te schuiven. André is de kleine, zooals de overige bedienden hem noemen.’
‘De zwarte met eene uitdrukking van braafheid op het aangezicht?’
‘Ja en tevens met iets slims in den oogopslag en den glimlach.’
‘Dan is er Jozef, de blonde rozenkleurige, degene die niet ouder schijnt dan zestien jaar met het voorkomen van eenen koorknaap.’
‘En hoe heet de laatstgekomene met zijn uitstekenden mond als een trompetter?’
‘En zijne groote blonde whiskers, die één uitmaken met zijnen snorbaard,’ sprak miss Tilt.
‘Ja, hij bevalt mij niet; hoe heet hij?’ vroeg mister Fairban.
‘Fritz,’ zei Livie.
‘En de kamermeiden?’
‘De eene - degene die op onzen vleugel werkzaam is - heet Rosa, de andere Lina.’ Hare wetenschap maakte Livie fier.
‘En de schoenpoetser?’ vroeg mister Fairban schertsend.
‘Die heet Constantin,’ zei ze triomfant.
‘En de koks?’ lachte hij om haar in 't nauw te dringen.
Zij moest het antwoord schuldig blijven: ‘De koks...
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
Nizza, gezien van op le Château.
| |
| |
ja?...’ lispte zij, te vergeefs in haar geheugen zoekend; maar zij kwam er toch zegepralend van af, want zij zeide: ‘De koks hebben geenen naam: men noemt ze chef en sous-chef.’
‘Bravo! bravo! miss Lane onderschept en weet alles,’ verklaarde mistress Sherlock.
Alzoo lachten, en vermaakten zij zich om de eenvoudigste dingen.
Niet lang daarna gaf een klein ongeval gelegenheid om Livie met het inwendige eener pensionskeuken bekend te maken: mevrouw de Poortere had - een voetbad nemend - het waschbekken omgestooten en licht het been aan eenen scherf bezeerd. Zij had het bloed afgedoopt en er verders niet veel acht meer opgegeven en was zelfs dien dag met Livie eene wandeling in het oude Nizza gaan doen, in die smalle straatjes, waar de huizen van vijf stagen hoog nauw de klaarte tot beneden laten doordringen; waar geene vensters gelijkvloers zijn; waar alle mogelijke voorraaduitstallingen half buiten den open gevel staan, terwijl het binnen bij helderen hemel gansch donker is; waar niets aan den welstand of de pracht van het nieuw Nizza herinnert, en zelden een vreemdeling den voet zet. Zij hadden er de kerk met haar vergulden koepel bezocht, dien zij van op het plat der oude burcht - le Château - hadden zien blinken, veel rondgeloopen en zich zeer vermoeid.
Des anderdaags morgens kon mevrouw de Poortere niet gaan: de wonde was door die lange wandeling verergerd en haar been rond den enkel gezwollen en rood.
Livie verscheen alleen aan het ontbijt. Elk vroeg naar de afwezige. Mister Sherlock voorspelde erge gevolgen en
| |
| |
schreef op den rug van zijn kaartje eene remedie; de ontsteking kwam uit een algemeenen toestand voort, zei hij, er moest een algemeen middel worden aangewend: Eno's fruit salt.
Met dit bericht trok Livie boven. Maar het halen der medicijn werd nog uitgesteld. Mevrouw de Poortere wilde geenen dokter, dit wist men, en na het lunch kwam mister Fairban bij Livie: ‘Zou ik boven mogen gaan? zou zij er iets tegen hebben? Ik ken wat van de medicijnen en zal misschien raad kunnen geven.’
Livie voelde zich verlicht bij dit aanbod. Hij ging voor haar de trappen op. Siebenbürger was hem reeds vooruit, deze zat bij den zetel van mevrouw de Poortere. Mister Fairban scheen eenigszins geërgerd daarover. Hij ook nam plaats, maar zei niet veel, zoolang de Duitscher aanwezig was, die overigens aldra afscheid nam. Hij onderzocht de wonde en gaf raad: er moest een ververschend middel aangewend, en alle twee uren vernieuwd worden. Hij zelf ging beneden en kwam aldra terug, gevolgd door Herbert, die het noodige droeg.
Er lag iets roerends in die toewijding van eenen vreemdeling tot andere vreemdelingen. Met rassche behendigheid, zacht en zeker legde hij het verband. Hij moest uitgaan, doch zou 's avond terug zijn. Intusschen gaf hij zijne aanduidingen aan Livie; maar nadat de eene of andere der kellners haar bevel een paar malen verkeerd uitgevoerd, en iets ongeschikts had bovengebracht, ging zij zelve naar de keuken; dat was vijf en vijftig trappen af te dalen.
Madeleine - het tweede dochtertje van Vincent, nog kleiner en magerder dan Jeanne - stond aan den ingang en Livie hoorde haar vrij ruw daarbinnen zeggen: ‘Gij moet
| |
| |
het maar weten, gij moet maar maken, dat er genoeg is; gij moet het vleesch maar snijden, dat elk een stuk heeft; mama zegt, dat de kok, die hier vóór u was, veel minder gebruikte dan gij.’
De aangesprokene bromde iets tegen, dat Livie niet verstond.
Madeleine keerde zich om: haar gelaat nam eene lachende plooi en met honigzoete stem sprak ze Livie aan, haar tevens vastberaden achteruitduwend; zij scheen zeer bevreemd aldaar eene pensionnaire aan te treffen, en vroeg wat ze begeerde. ‘Pardon,’ zei ze, ‘de garçon zal u bereiden en boven dragen, wat ge verlangt.’
‘Pardon,’ zei Livie, stout op hare beurt, ‘het geldt eene zieke en de garçon doet het verkeerd.’
Toen trad het juffertje terzijde om Livie door te laten: ‘Er is hier een weinig wanorde, het is hier niet zeer net,’ ontschuldigde zij zich.
Een weinig wanorde! Er was er veel. Niet zeer net! ‘Hoegenaamd niet net,’ had ze wel mogen zeggen. De plaats was ruim, eenige treden onder den grond; in het midden stond de kachel, buitengewoon groot, vierkant en zonder schoorsteenpijp: de rook werd van onderen weggeleid. Het was twijfelbaar of zij ooit opgewreven was geweest, of zoo ja, dan moest het lang geleden zijn; groote rondten op de bovenplaat waren ros uitgebrand.
Een reuzige bouillonpot stond er op. Daar om lagen gescheurde baalzakken, die zeker reeds veel in hun leven hadden uitgestaan en nu nog tot overmaat van wee in hun ouden dag met vet werden overspat. De kapblok had geene kleur meer. Twee koks met groote witte ronde mutsen op het hoofd, met vuile witte vesten en voorschooten aan en
| |
| |
een mes in hunnen gordel, waren met koortsige haast aan het werk: de eene stak ia het vuur geheele grepen ingewanden van de Paduasche kiekens, welke hij met verbazende vlugheid en behendigheid uitruimde en, met hun slappen tros nog op het hoofd, beurtelings in eene rij op de tafel boven afval van groenten neerlegde.
De andere kok schepte met een houten lepel eene soort van dampenden hutspot uit eenen ketel in teljoren uit. Het was het uur van het middagmaal der bedienden: deze zaten in de kamer daarnaast aan een plankenstel. Alle decorum was afgelegd: Jozef en Herbert, die als bruidegommen gekleed met zwart habit en witte das zoo deftig aan de tafel de pensionnaren dienden, zaten in de hemdsmouwen, met de twee ellebogen op de plank gesteund, en stopten met de twee handen te gelijk den mond vol groote stukken brood. André, die zoo sierlijk met het presenteerblad vol servies op ééne hand over den schouder gehouden, de trappen naar de bovenste verdiepingen op kon gaan, stond met den vinger eene sauspan uit te likken en had daartoe voorzichtigheidshalve zijne hemdsmouwen omgeslagen. Fritz slokte zonder opzien zijne soep binnen; Rosa, de Beiersche kamermeid, kwam met haar bord bij, maar werd ruw door den kok afgewezen: ‘Er is niets meer,’ zei hij.
‘Ik heb nog niets gegeten,’ sprak het meisje zacht.
‘Ik kan het niet helpen, er is altijd te weinig,’ zei hij barsch; maar het was duidelijk, dat zijne misnoegdheid niet tot haar was gericht en verder doelde. ‘De kleine deugeniete’ - dat moest Madeleine zijn - ‘zegt, dat gij het maar moet weten, indien er te weinig is. Gij kunt brood eten.’
Rosa zuchtte, wischte eenen traan weg en liet zich op
| |
| |
eenen stoel vallen als iemand, die door vermoeienis en verdriet overweldigd wordt. Maar Livie ontwarend, wreef zij hare oogen af en nam eenen handborstel om den schijn te hebben, alsof ze iets deed.
Het was dus niet alles rozenkleur in dit huis van genot en vreugde; er was dus niet voor allen weelde aan deze tafel van overvloed!
Livie vroeg eene pan aan den opperkok; doch deze was weder met den rug naar haar aan het reinigen der nog overblijvende kippen gegaan en hoorde of luisterde niet.
Toen zocht zij elders hulp. Zij keek achter het schutsel, waar het zoo donker was, dat zelfs bij dag het gaslicht er brandde. Zij had beter gedaan niet te kijken, en veel beter niet aan hare reisgezellen mede te deelen, wat zij gezien had: daar stond Constantin voor een groot fornuis; hij hield eenen stok met een langen, druipenden, morsigen lap in de hand en waschte de borden van het lunch in een sop zoo zwart bijna als inkt, en zette die zonder te spoelen af te sijpelen in eene houten kuip. Het bleef Livie een raadsel, hoe die borden het aanlegden om zoo glimmend en rein op de tafel te verschijnen.
Constantin kon op hare vraag geen bescheid geven; maar Herbert had haar zien zoeken; hij had uit gewoonte of een gevoel van betamelijkheid zijn galavest aangeschoten en vroeg, wat zij begeerde.
‘Een pan.’
Hij haalde uit een achterkeukentje een blikken pot, die alle oorspronkelijke kleur onder stof en vet was kwijtgeraakt en goot er water in; doch, tot zijne groote onthutsing, liep een straal den bodem langs drie kanten te gelijk uit. Toen bracht de opperkok eene pan, die maar door het
| |
| |
aanklevend kopergroen alleen het metaal verried, waaruit zij bestond.
Livie vroeg brood.
Er was geen brood meer. Herbert geraakte weder in verlegenheid. Hij ging op zoek en kwam terug met zes croissants - fijne broodjes in halve maan vorm - en wilde er brokken van in de pan leggen.
‘Herbert,die korsten zijn niet geschikt voor eene wonde.’
Alsdan sneed hij de bruine kanten af en snoepte ze op.
Nood dwingt: Livie stelde geen onderzoek naar den oorsprong van zijnen buit in.
Nu moest de inhoud nog geroerd worden en het vuur was te zwak. De ingewanden der kippen hadden den gloed wat gedempt. Herbert bedacht een middel: hij sprong op den watersteen, en warmde aldus den pot over de gasvlam.
Het was zeer vreemd, maar de dagen die volgden, telden voor Livie onder de schoonste van haar verblijf te Nizza. Zij was nuttig aan hare zieke vriendin en er lag iets zoo troostends in het bewustzijn, dat zij daar, zooverre van het vaderland, in eenen kring, waar zij gansch onbekend aangekomen waren, menschen vonden, die belang in hen stelden, die troost en hulp boden, die zich tot deelgenooten van hunne bekommernissen en hunnen tegenspoed maakten. Mister Fairban stond Livie trouw ter zijde: alle dagen kwam hij twee- of driemaal naar boven - zijne kamer was op de eerste verdieping - en verbond de wonde. Het was spijtig, dat hij en mevrouw de Poortere elkaar zoo slecht verstonden. Zij had nog geene vorderingen in de Engelsche taal gemaakt, omdat zij die taal niet leeren wilde; en het Fransch, dat ze sprak, ging te rap voor zijn ongeoefend
| |
| |
oor. Hoe zou een Engelschman - ondanks al zijne genomen lessen - zich van eene vreemde taal leeren bedienen? overal ontmoet hij landgenooten en onderhoudt zich met deze in zijne eigene taal. De garçons in de pension waren Duitschers. Zij konden zelven geen Fransch (in Nizza!); maar spraken toch genoeg Engelsch om de Engelschen te dienen.
Livie zat op een voetbankje neergeknield en hield het been vast, dat mister Fairban omwond. Wanneer mevrouw de Poortere iets zei, keek hij zijne helpster vragend aan om uitlegging, en toen vertaalde zij hem:
‘Mijne vriendin is u wel dankbaar over hetgeen gij voor haar doet;’ en zij was dwaas genoeg om het overige van het gezegde er met dezelfde oprechtheid van vertolkster ook bij te voegen: ‘Zij zegt, dat indien gij getrouwd waart, gij zeker wel zeer goed met uwe vrouw zoudt handelen.’
‘Oh yes!’ antwoordde hij en lachte haar zoo vreemd aan, dat ze dan eerst dacht, dat ze dit laatste beter niet overgebracht zou hebben.
Ja, ondanks den tegenspoed en het gedwongen thuis zitten waren het schoone dagen. Het weer was warm; het venster stond open. In nog verhoogde vertrouwelijkheid zaten de twee vrouwen te keuvelen met het een of ander handwerk bezig; doornachtige bloesemgeur walmde binnen; het gezang der rondzwervende Italianen - vroolijk en schel - klonk tot boven; van uit het raam zagen zij de Sherlocks in hunne open rijtuigen - want zij moesten er twee hebben, omdat ze zoo talrijk waren - feestelijk van de voorplaats wegrijden; miss Tilt, met eene rol papier in de hand, zwaar stappend - van hare les terugkeerend - het ijzeren hek binnentreden; kleine Florence met hare pop, - Victoria heette zij - onder de boomen spelen; soms
| |
| |
ook de schoone voedster in vreemde kleederdracht, die bij een Russischen prins op de eerste verdieping in dienst was, over den kiezelgrond het slapend prinsje in zijn wagentje voortduwen; de jonge Jones beneden met luide Yankee-uitroepingen hun photograaftoestel plaatsen; Siebenbürger, klein schijnend nevens de reuzengestalte van von Kulm, 's namiddags naar Monte-Carlo trekken en Faro, die daar niet mede mocht, terugjagen; en... mister Fairban uit wandelen gaan of weerkeeren. Hij liet nooit na alsdan dadelijk boven te komen; geen geneesheer zou eene zieke beter hebben verzorgd. Mijnheer de Poortere was hem wel erkentelijk en noemde hem schertsend ‘dokter’.
Er was hier geen gevoel van verlatenheid of vreemdheid voor de gekwetste. Mister Sherlock ging wel voort in zijne onheilsvoorspellingen, zoodra hij Livie ontmoette, maar gelukte er niet meer in haar ongerust te maken. Hij scheen wat gebelgd, omdat zijn raad niet was gevolgd: Eno's fruit salt, wondermiddel voor alles. Eindelijk beperkte hij zich met te vragen, hoe het ging en het hoofd te schudden, omdat men geenen dokter halen wilde.
Siebenbürger, mistress Sherlock, miss Tilt, Mattie en Grace kwamen tot bezoek. Zelfs Maud vroeg eens om bij de kranke gelaten te worden. Het was alleen de baron, die niet naar haar omzag en geen nieuws verlangde.
‘The baronet is minder vriendelijk dan de anderen,’ zei Livie eens.
‘Om Godswil noem hem geen baronet!’ riep mister Fairban uit, ‘een baronet is een Engelsche titel van ouden adeldom.’
‘Een Duitsche of een Fransche baron,’ zei op hare beurt de stille miss Tilt verontwaardigd, ‘dat is nieuwe of ge- | |
| |
kochte adel; een baronet van Engeland zou geen baron van het vasteland willen bezien.’
Livie had hier wel veel op kunnen antwoorden, onder andere: dat de mensen zijne eigene eeretitels door degelijkheid en uitmuntendheid verwerven moet, en zijne waarde niet van het toeval zijner geboorte afhangt; maar redetwist beviel haar niet, althans niet op dit oogenblik. Overigens, waarom eenen boom uit willen rukken, die te vast staat? waarom hier zonder de vereischte wapenen een vooroordeel bestrijden, dat van geslacht tot geslacht overgeplant in het hart van het volk wortelt?
Maar mister Fairban zelf ging er dieper in; hij had zijn stokpaardje beklommen: the greatness of England! Het ontzag voor de overlevering, de eerbied voor het bestaande: ‘Wie moet er bij ons niet voor buigen? zelfs de koninklijke familie. De markies van Lome - de echtgenoot van prinses Louise - moet bij feestelijkheden door eene andere deur binnen dan die der koninklijke familie; hij mag niet aan de eeretafel zitten, omdat hij slechts een markies is. Prins Albert ligt te Frogmore in 't park van Windsor begraven. Waarom niet in de Westminsterabdij? Het was niet geoorloofd, omdat hij slechts de echtgenoot der koningin was. Al die formaliteiten schijnen nietig en zonderling aan vreemden; maar zij waarborgen de bestaande verhoudingen; zij zijn het symbool der Engelsche natie.’
Hij sprak met drift en miss Tilt knikte goedkeuring toe.
‘Het moet heel moeielijk zijn in sommige gevallen te weten, wie van de genoodigden den voorrang dient te hebben,’ meende Livie.
‘Toch niet, er bestaan heraldieke agencies, die in geval van twijfel geraadpleegd worden en alle noodige inlichtingen
| |
| |
leveren over de bestaande titels en de eerbewijzen, die er aan verbonden zijn; mitsgaders over de adellijke geslachten en den trap, dien zij op de heraldieke ladder bekleeden.’
Wat Livie ook trof, was zijne minachting voor de Amerikaansche natie: ‘Wij zijn hier met zóóveel Engelschen in de pension,’ zei hij eens, ze opsommend.
‘Met veel meer,’ antwoordde Livie, ‘indien gij er de Amerikanen bijrekent, die ook uwe taal spreken.’
‘Neen,’ beweerde hij, verachtend glimlachend en het hoofd schuddend. ‘Luister, is dat Engelsch?’
De Amerikaansche schrijfster was achter hunnen rug in luid gesprek met de bezadigder mistress Jones, en Livie vormde nu eerst tot gedachten, wat haar buiten haar weten getroffen had: namelijk de sterke neusklanken en het om zoo te zeggen woorden uitduwend spreken der Amerikanen.
‘That horrid Yankee!’ fluisterde miss Tilt met ongenoegen.
‘Ja, inderdaad, gij en mister Fairban spreekt wat verschillend van de anderen, ‘deed Livie opmerken,’ de twee jonge Jones bij voorbeeld hebben een veel onduidelijkeren toon.’
‘Ik versta ze niet;’ zei mister Fairban levendig; ‘ik moet het altijd een paar malen hervragen, als ze mij iets zeggen.’
Livie had dit reeds waargenomen; maar het kwam haar voor, dat hij het deed om hun de les te lezen, veelmeer dan uit noodzakelijkheid.
‘Bob en Regy ook,’ zei zij, niet bedenkend, dat zij hier geen compliment maakte, en dat mistress Sherlock hunne moeder er bij zat.
‘Ja,’ antwoordde deze, ‘wij spreken allen nog wat
| |
| |
anders dan in Engeland, eenigszins colonial; maar Regy begint het Yankee op te nemen; hij deed het eerst voor de grap, maar hij zal het welhaast niet meer anders kunnen. Dat is de schuld van de Amerikanen hier. Pray, Regy, don 't imitate them,’ bad ze, toen de schuldigen de zaal verlaten hadden.
|
|