| |
| |
| |
Twaalfde kapittel.
Mister Sherlock spreekt over Australië. - Het verdriet van mistress Andrews. - Weder de Amerikaansche schrijfster. - Luchtspiegeling. - Kunstgevoel en grofheid. - Siebenbürger is verliefd. - Mister Fairban is kwaad. - Honden in eene pension. - De twee joden. - Diamanten.
Mister Sherlock sprak wel eens over Australië. Hij was a barrister - een advocaat. - Hij woonde te Melbourne; daar heeft men de eerste modes evenvroeg als in Parijs en is zeer op de kleederen gesteld. Hij had ook buiten gewoond; de afstanden zijn zóó groot, dat men soms twee uren ver om eenen dokter moet, en de bevolking zóó dun gezaaid, dat men op een uur afstand geene buren heeft. De streek is er onveilig door de slangen: het is gevaarlijk de hand in een groenen struik te steken, omdat ze zich daarin verschuilen. Het omliggende van Nice heeft gelijkenis met zekere deelen van Australië: ‘Hebt gij hier den Vallon de St. André gezien?’
‘Ja: de diepe vallei, waarin gansch laag de Garbe stroomt, waar het water te allen kant uit de rots borrelt en waar die schoone reeks eucalyptussen staat.’
| |
| |
‘Juist; deze herinnert mij aan de natuur van mijn geboorteland. Wat gij hier echter niet hebt, dat zijn de papegaaien.’
‘In dierentuinen en in kooien,’ zei Livie.
‘In 't wild bij ons; het zijn gevaarlijke roofvogels; zij nestelen in de rotsgebergten, maar komen in benden naar bevolkte plaatsen; zij eten het fruit en het zaaigraan op, en wee waar zij zich nederzetten! Het is zeer moeielijk ze te schieten: zoodra zij een geweer zien, zijn ze weg. Hun vleesch is echter lekker; maar ik zou geenen papegaai willen dooden: hun geklaag gelijkt aan dat van een gewonden mensch; wie het heeft gehoord, vergeet het nimmer.’
‘Zijn er slaven in Australië?’
‘De blanke man verdrijft elk ander ras: waar hij zich vestigt, is hij welhaast alleenheerscher; eene der oorzaken daarvan is, dat de inlanders de slechte driften der Europeanen aannemen: zij drinken brandewijn en sterven aan longtering. Op dit oogenblik zijn de inboorlingen bijna uitgeroeid in Australië.
Hij sprak ook van de Andrews. Zij waren zeer rijk: behalve hunne aandeelen in groote ondernemingen, bezaten zij landelijke goederen en wel vijftig duizend schapen - dat weet de eigenaar zelf ginder soms op eenige duizenden niet; de woluitvoer is er zeer belangrijk.
‘Dat sneeuwwit haar staat mistress Andrews zoo mooi. Zij spreekt weinig, is zij altijd zoo stil?’ Dat Livie haar voor wat dom hield, dorst ze hem niet zeggen.
‘Ja, dat sneeuwwit haar en die stilheid, weet gij waarvan zij voortkomen? De Andrews hebben eenen zoon gehad, een uitstekend leerling - hij was op de school met mijnen Regy - en hij is bijna in eens weggerukt door den typhus,
| |
| |
nu een jaar of drie geleden. Om dat verdriet te vermeesteren, heeft Andrews zijne vrouw naar Europa gebracht. Hij overlaadt haar met geschenken. Zij mint de pracht, maar het harte bloedt nog.’
Ik weet niet welk nauw verneembaar gerucht de sprekenden naar omhoog deed zien - want Livie en mister Sherlock wandelden voor het huis, als dit onderhoud plaats had. Daarboven op het balkon der eerste verdieping stond mistress Andrews in een wit, donzig, sleepend morgenkleed; zij hield de blanke hand uitgestrekt, als om te voelen of er regen viel, want de lucht was grauw betrokken.
Zij verschrikten beiden: had zij de geschiedenis van haar eigen zielewee gehoord, of was ze maar juist buiten gekomen? Livie hoopte het laatste; maar het groote donkerblauwe oog onder de zwarte als met een penseel geteekende wenkbrauwen scheen haar nog ernstiger dan naar gewoonte; en het witte haar wekte eerbied: het was niet langer de ontijdige wintersneeuw, maar wel het lijkgewaad der doode moederweelde, wat haar nog jeugdig hoofd bedekte.
‘Ik heb u na het lunch telkens te vergeefs in het salon gezocht,’ zei de Amerikaansche schrijfster, eenige dagen na hunne wandeling in den Vallon Obscur aan Livie, ‘wanneer en waar kan ik met u eens over letterkunde spreken?’
‘Vanavond om vijf uren in het salon,’ zei Livie.
Zij had mistress Fuchs wel niet opzettelijk ontweken, maar ook niet opgezocht. Enkel aan het maal hoorde zij telkens van verre hare luidruchtige stem.
Livie was er op het gestelde uur en zat op de sofa. Mister Fairban nam plaats voor haar op eenen zetel. Zij
| |
| |
kwam daar gewoonlijk niet en geloofde hem eene uitlegging te moeten geven:
‘Ik wacht op de Amerikaansche schrijfster,’ zei ze.
Zijn aangezicht betrok; het was een zonderling gelaat: men kon er dadelijk alle indrukken op zien. Zijne kleine oogen lieten tot in het diepste zijner ziel lezen: zij waren ernstig, maar lachten met zijnen glimlach mede, wanneer hij vroolijk was; thans lag er iets misprijzend in:
‘Die excentrieke vrouw, welke alles doet om de aandacht op zich te trekken!’
Mistress Fuchs kwam binnen met haar pince-nez op. Zij had een wit, reeds wat bezoedeld zijden kleed aan - voorzeker haar trouwkleed; de mouwen spanden rond hare armenstokken en deden hare hoekige ellebogen scherp uitkomen. Haar sleep was zoo lang, dat hij - met looden gewichtjes neergehouden - wel twee meters verre achter haar bleef.
Zij zette zich en sloeg hem met eene rassche beweging der hand voor haar heen, zoodat hij eene geheele ronde op het tapijt beschreef.
Mister Fairban groette haar niet, stond op en ontruimde de plaats. Siebenbürger en de baron keken haar bevreemd van ter zijde aan.
De Amerikaansche dame en Livie spraken over literatuur; over de vreugd, die er in ligt anderen te ontroeren en mede te slepen, ze te doen lachen of weenen al naar willekeur; over de keuze en de macht van het onderwerp. Mistress Fuchs hield staan, dat een schrijver zijn onderwerp kiezen, en steeds het oog op zijn publiek houden moet; dat hij den smaak van dat publiek moet bestudeeren en hem geven, wat het eischt: daarin ligt zijne waarborg van welgelukken en eene bron van geldgewin.
| |
| |
Livie beweerde het tegenovergestelde: zij meende; dat de schrijver zelf door zijn onderwerp moet beheerscht wezen, en het niet beheerschen mag: dat zijne pen als het ware door eene onbekende macht bestuurd wordt. Blijft hij zelf koel en zijne opvatting volkomen meester, hij zal den lezer ook koel laten. De vinding ontstaat in hem; hij roept ze niet in het leven door een uitwerksel van zijnen wil. Terwijl hij schrijft, vergeet hij zijn publiek: deszelfs goed- of afkeuring houdt hem niet bezig.
Mistress Fuchs opperde de meening, dat een schrijver nooit tevreden is over zijnen arbeid, dat de opvatting altijd boven de uitvoering staat.
Juffrouw Lane moest haar weder tegenspreken: zij was overtuigd, dat gewoonlijk de schrijver zeer met zijn werk is ingenomen en zijn eigen grootste bewonderaar is, juist omdat hij er in weet liggen, wat anderen er niet altijd in vinden.
Kan eene schrijfster terzelfder tijd de goede hoedanigheden eener kundige huisvrouw bezitten?
‘Ja,’ zei Livie, ‘eene vrouw hoeft vóór alle dingen den stoffelijken welstand van haar en hare omgeving te bevorderen, en de ontwikkeling van den geest kan heel wel met huishoudelijke gaven gepaard gaan.’
‘Neen,’ sprak mistress Fuchs, ‘het eene sluit het andere buiten: hooger streven doet met minachting op lagere bezigheden nederzien.’
De etensbel klonk. Livie liet de Amerikaansche dame voorop gaan; zij moest er zelfs heel verre achter blijven uit hoofde van den langen sleep. Het was een grappig gezicht, die jonge, niet leelijke vrouw met hare wijde stappen, de zwierende bewegingen harer armen en de kin omhoog, vooruitschrijdend. Mister Fairban stond aan den ingang der eetzaal.
| |
| |
Hij ook glimlachte, haar achternaziende, maar zeide toch ernstig:
‘Ik kan geene pretentieuse vrouwen verdragen.’
‘Zonderling, niet waar? ’ merkte Livie op, ‘ dat de natuur, die het verstand heeft uitgedeeld, niet altijd tevens de noodige dosis wijsheid verleent om de houding en het gedrag te regelen.’
Zij zette zich op hare plaats. Zij knikte naar miss Tilt, die binnenkwam, de ongekunstelde, zachtzinnige miss Tilt, en Livie kon niet nalaten te denken, hoeveel hooger de bescheidenheid en de eenvoud des harten bij eene vrouw te schatten zijn dan het vernuft, indien het met aanmatiging en excentriciteit gepaard moet gaan.
Het was een regenachtige dag geweest. De hemel was grauw en ongestuimig, hier en daar verschenen en verdwenen blauwe plaatsen in de lucht; de baren schuimden en sprongen hoog, huilend tegen de rotsen aan; de meeuwen vlogen in de verte. De zon kwam eensklaps van achter de wolken en verlichtte de zee met waterachtige tinten.
De Vlamingen gingen eens tot aan de Promenade des Anglais. Er waren niet veel vreemdelingen te zien en Livie stapte met de oogen ten gronde, in droomen verdiept.
In eens rezen twee gestalten van eene zitbank op: het waren mister Fairban en Siebenbürger, die aldaar met den rug naar het water gekeerd, gerust hadden. Livie's vrienden waren reeds blijven staan en zij ook wendde zich thans om; maar zij had den tijd niet om hunnen groet te beantwoorden: ‘Ziet, ziet!’ riep zij uit, naar den gezichteinder wijzend.
Een zeldzaam schouwspel trof hun oog: dáár, in de donkere
| |
| |
wolken, over de zee, stond geheel Nizza wit, met scherpe lijnen afgeteekend: de huizen, de schoorsteenen, de torens, tot zelfs de bergen, die het omzoomen. Het was eene luchtspiegeling, de eerste die Livie zag. Maar het duurde niet lang: nauw hadden zij den tijd om zich over het schouwspel te bevreemden. De uitkanten smolten reeds, de zon zonk achter de wolken en alles werd weder grauw.
‘O, vandaag heb ik eene nog veel duidelijker luchtspiegeling gezien, juist op dezelfde plaats,’ vertelde mister Fairban haar 's anderdaags, ‘wat heb ik gewenscht, dat gij daar waart! Moet gij dan immer met uwe vrienden uitgaan?’
‘Ja,’ antwoordde Livie, ‘wij zijn samen gekomen en behooren te zamen.’
‘In Engeland is het gebruikelijk, dat een heer en eene dame, die elkaar vreemd zijn, wel eens alleen wandelen,’ zei hij.
Zij begreep zijn onuitgesproken wensch, maar bleef het antwoord schuldig.
Op eenen voormiddag vond Livie von Kulm aan het teekenen op een klein tafeltje in de eetzaal: zij keek over zijnen schouder en hij richtte zijn hoofd op en trok zijne breede gestalte achteruit om haar zijn werk te laten zien:
Het was een madonnabeeld; het model lag er nevens en Livie zag met verbazing, hoe wondergoed hij in zijne navolging was gelukt: men moest ze nauwkeurig beschouwen om het eene van het andere te kunnen onderscheiden.
Zij zei het hem: het is een genot iets schoons te vinden, en het genot wordt dubbel groot, als men den kunstenaar bij de hand heeft om hem oprecht te mogen loven.
| |
| |
Maar hij scheen niet tevreden: ‘Ja,’ zei hij, ‘navolging, lijn voor lijn nabootsen, met nauwgezetheid de evenredigheden in acht nemen, maar scheppen, iets bezielen, iets van het mijne er bijvoegen, dat heb ik nooit kunnen doen en zal het nooit kunnen,’ en met ongehuicheld misnoegen wierp hij zijne stomp op de tafel.
Livie sprak niet meer en dacht er over na, hoe het hare wanhoop had uitgemaakt, als zij teekenlessen nam, nooit getrouw te kunnen blijven aan het model, en nooit de voldoening genoten te hebben iets gelijkends weer te geven; en hoe kwellend het is den lust tot eigen scheppingen zonder de gave van uitwerking te bezitten.
Maud kwam binnen en sprak von Kulm aan en zonder meer plichtplegingen wendde hij Livie den rug toe om zich met de jonge Australische alleen bezig te houden. Er lag een zonderling mengsel van grofheid, eigenwaan, flegma en kunstgevoel in dien mensch. Hij kon soms onbeschoft zijn: nooit groette hij madame de Poortere en zij kon hem niet verdragen en wilde hem ook niet meer bezien.
‘Maud is onbeleefd,’ zei Livie des middags aan Siebenbürger, want deze had haar ook niet aangekeken.
Hij scheen verwonderd over dat ongunstig oordeel: ‘Met mij is ze heel vriendelijk,’ antwoordde hij. Wij beoordeelen altijd de menschen naar hetgeen zij voor ons, niet voor anderen zijn.
‘Zij spreekt enkel tegen de heeren, ik geloof dat ze verliefd is op den baron.’
‘Of hij op haar of beiden op elkander,’ antwoordde hij lachend.
Er volgde eene pauze.
‘Gij zijt mij genegen, niet waar?’ vroeg hij in eens.
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde zij, ‘het is mij bijna, alsof ik uwe tante was en gij mijn neef waart.’
‘Ik weet het; welnu ik moet u eene bekentenis doen, ik heb gedacht, dat ik het u vertrouwen moest: ik ook ben verliefd.’
‘Op Jeanne?’ vroeg Livie, want zij had hem reeds een paar malen in de gang en de vestibule zien staan schertsen met haar,
‘Fräulein Vincent? o neen!’
‘Op Maud dan?’.
‘Evenmin; ik zou toch den baron de concurentie niet doen.’
‘Op Grace of Mattie?’
‘Grace en Mattie hebben een goed hart voorzeker, maar neen, neen; het is eene dame van rijperen leeftijd. Het is een zonderling gevoel: half aanbidding, half eerbied, iets onverklaarbaars; doch ik geloof, dat die vrouw mij in alles blind aan haar zou kunnen doen gehoorzamen.’ Hij sprak eerder ernstig dan jokkend, bijna beschaamd.
Livie was hoogst benieuwd en moest het wel schijnen, want toen hij haar fluisterde: ‘Het is Frau Andrews,’ bemerkte de Pacua de levendigheid van het gesprek en vroeg wat het was.
Livie antwoordde onbedacht: ‘Mijnheer Siebenbürger bekent mij, dat hij....’
‘Maar om Godswil!’ riep de jonge man waarlijk verontrust, ‘vertel dat niet verder aan anderen.’
‘Ik zou niemand genoemd hebben,’ verzekerde zij.
Maar nu wilde de Pacha volstrekt weten, wat er gezegd was. Mistress Andrews, het onschuldige voorwerp van Siebenbürgers aanbidding, keek bevreemd en vragend haren
| |
| |
man en Livie aan. Het was slechts mister Fairban, die een onverschillig gezicht zette, als kon hem alles niet schelen.
De baron had echter iets van het gesprek afgeluisterd en, moedwillig, om zijnen vriend in de verlegenheid te stellen, bracht hij het uit:
‘Siebenbürger ist verliebt,’ zei hij met zijne slordige uitspraak.
De Pacha verstond het woord niet. Maud evenmin. Men vroeg het aan miss Lane en deze om hen allen te plagen, gaf thans voor, dat ze het niet vertalen mocht.
Mijnheer Ibsen had het echter gehoord: ‘Verliebt is amoureux, oui, oui, amoureux,’ zei hij naar den Australiër buigend.
Ha, nu was het een genoegen en Siebenbürger werd bestormd en men wilde weten met wie hij in love was.
Elk keek en luisterde, zelfs de jood, die verder zat met uitzondering van mister Fairban, vrijwillig uit alles zich sluitend, deftig voortetend. Die algemeene vreugde scheen hem bepaald te mishagen.
De goede mistress Andrews, aan wie haar man het in 't Engelsch had vertaald, hief glimlachend hare twee handen omhoog om hare vroolijke verbazing uit te drukken. Zij zag er zoo lief uit met haren berg van sneeuwwitte haren, de stille donkerblauwe oogen, en de rozenkleurige pelerine, - een geschenk van Jeanne, door deze zelve gehaakt - welke eene warmere tint op hare bleeke wangen wierp.
Dien avond scheen mister Fairban niet zoo haastig als gewoonlijk om eene goede plaats en een tafeltje in het salon, dat reeds vol menschen was, te bemachtigen. Livie zat al een heelen tijd met de kaarten in de hand met mistress Jones en miss Tilt te praten, terwijl hij nog immer een in
| |
| |
't oog vallend druk onderhoud met mistress Sherlock had. Hij scheen het spel volkomen vergeten te hebben. De baron kwam mistress Sherlock voor het schaakbord opeischen. Mistress Jones en miss Tilt gingen met den Deen naar een ander tafeltje; en nu zat Livie gansch alleen bij den haard, toen mevrouw de Poortere, die in afwachting een dagblad genomen had, zich omkeerend, met bevreemding vroeg, of men dan heden niet kaarten zou.
Livie moest antwoorden, dat ze 't niet wist. Zij begreep niets van mister Fairban's handelwijze.
Eindelijk kwam hij nader met zijn trouwhartig aangezicht: ‘Zijt gij gereed, ladies?’
‘Ja - reeds lang,’ kon Livie niet nalaten hem toe te voegen.
En het spel begon. Siebenbürger speelde ditmaal mede, wat mister Fairban's aangezicht weer betrekken deed. Hij scheen nu ook eenen hekel aan dien jongen man te hebben gekregen: een soort van rassenhaat, als den weerzin, dien hij von Kulm toonde.
Ja, mister Fairban kon wel korzelig zijn; dien avond keerde zijne goede luim niet weder. Het was tamelijk koud en het salon aanvankelijk niet goed verwarmd; de dames hadden hare sjaals over de schouders. Er werd gestadig in-en uitgegaan en gewoonlijk liet elk de deur open of half open, wat tocht veroorzaakte:
‘Please, doe de deur toe,’ bad hij, telkens omziende.
‘Please, doe de deur toe,’ herhaalde hij zonder de stem te verheffen en op gelijken toon, als het ondanks zijn verzoek niet geschiedde. Enkele malen stond hij zelf op en ging ze sluiten.
Faro was onder de tafel gekropen en of hij nu meende, dat
| |
| |
er iets te eten was, of eens in zijn leven eene vriendelijke ingeving had, die door geene eigenbaat was teweeggebracht, althans hij wreef zijne kin op de knieën van Livie als om haar te berichten, dat hij daar was, stak dan den kop vooruit en zag haar aan.
Beleefdheden van eene weerbarstige natuur - al is het ook maar een hond - worden dubbel op prijs gesteld: Livie streelde Faro een paar malen over het wollig voorhoofd en den rug.
‘Ik weet niet,’ maakte mister Fairban de opmerking en keerde zich om naar den baron, die aandachtig over zijn spel gebogen zat, als om waar te nemen of hij het hoorde en zonder den toon te verlagen, ‘ik weet niet, hoe madame Vincent het duldt, dat pensionnairen hier honden medebrengen, die in de gemeenzaamheid met de menschen leven. Ik ken hôtels in Engeland, waar voor eenen hond eene halve guinje daags wordt geëischt en dit om den lust tot het medebrengen van zulke gasten te doen vergaan. Wat eene huishouding zou het hier worden, indien elk onzer eenen hond medehad?’
Een ieder knikte toestemmend.
Livie ontzag hem: zij verwijderde Faro met de hand. Had dezes meester den uitval gehoord? Hij stond van het schaakspel op, riep zijnen hond, opende de deur en joeg hem vrij onzacht met eenen schop buiten. Zijne ontevredenheid over mister Fairban's woorden werd op het slachtoffer zelf gewroken. Het gaat wel vaak aldus in deze wereld.
Evenmin kon mister Fairban vreemde inmenging in het gewoon gezelschap of stoornis in het spel verdragen.
De jodin met de doodverf op het gelaat en de akelige zwarte oogen zat met den rug naar de kaartspelers bij de
| |
| |
groote tafel te lezen. Doch naar aanleiding van eenige luide uitroepingen over een gewonnen of verloren nap, sloot zij haar boek, stond eerst toe te zien, en trok dan haren stoel bij om in het spel van Siebenbürger te kijken. Zij en haar man waren uit Noord-Amerika maar bewoonden Brazilië; hunne taal was het Engelsch. Zij verklaarde, dat zij ook het napspel kende en haar uitgedoofd oog schoot een straal van verlangen. In Amerika speelde men het met zooveel personen als men wilde: hoe grooter hoop hoe aangenamer.
Dat was eene zelfaanbeveling; Siebenbürger en mevrouw de Poortere verstonden haar niet. Mister Fairban en Livie zwegen.
De jodin gaf door teekens raad aan den Oostenrijker, dan antwoordde de Engelschman heel droog:
‘Mister Siebenbürger kent het spel.’
Maar zij vatte de bedoeling niet of liet zich door hare drift medeslepen: ‘Zie, dàt, die kaart,’ zei ze levendig met haar opgekrulden, verdroogden vingertop er eene in zijne hand aanwijzend, die hij werpen moest; hetgeen hij deed.
‘Mister Siebenbürger kent genoeg van het spel om vreemde hulp te kunnen ontberen,’ hernam mister Fairban traag en snijdend als een mes.
Ditmaal was zij geraakt; zij stond op en verliet de kamer, gevolgd door haren echtgenoot, die sedert een paar minuten ook bij de tafel was gekomen.
‘Ik vrees, dat ik ruw ben geweest, niet waar, het was te sterk?’ vroeg hij met twijfel bij het scheiden aan Livie.
‘Een gentleman is nooit ruw,’ ontweek deze eene rechtstreeksche oordeelvelling, ‘wat er ruws in den grond ligt, verzacht hij door de beleefdheid van den vorm.’
‘Heb dank,’ zei hij als bevrijdden hare woorden hem van zelfverwijt, het slechtste aller verwijten.
| |
| |
De Andrews kondigden hun vertrek naar Australië aan: zij moesten den 14 Januari te Napels inschepen en wilden nog eerst eenigen tijd in Rome verblijven. Het speet Livie, zij kon zich de tafel zonder hen niet voorstellen: ‘Gij zijt onze koningin,’ zei zij eens aan mistress Andrews, en deze leek er inderdaad op eene.
Ook Siebenbürger beklaagde het, dat hij haar niet meer zien en in stilte aanbidden zou. De Pacha zat nu in afwachting Italiaansch te leeren: hij had een conversatieboekje gekocht en las het noodigste om te weten luidop: Cameriere-waiter. Vetturino-coachman, en dan kon hij hartelijk lachen om het voor hem zoo zonderlinge dier namen.
Daags vóór hun vertrek troonde mistress Andrews Livie mede naar het salon: ‘Mijn naam is Martha, wilt gij mij eenige herinneringsregels schrijven?’
‘Ja.’
Zij vatte Livie's hand en werd mededeelzaaam: zij sprak van haren zoon: Richard, dien men bij verkleining Dick noemde (wie kan uitleggen, waarom de verkleining van Richard bij de Engelschen ‘Dick’ is?). Hij was veertien jaar, toen hij stierf.... En met zenuwachtige haast trok zij een medaillon, in goud gevat en met diamanten omzet, uit hare borst: ‘Zijn portret, toen hij drie jaar oud was.’ Ontroering verkropte hare stem. Het stelde een gewoon kindergelaat voor vol eenvoud en naïveteit: ‘Hij was te goed voor deze wereld,’ zuchtte zij en streelde het medaillon met het oog. ‘Zie, het is mijn man, die het zoo kostbaar heeft doen versieren: diamanten van het zuiverste water!’ Er viel een andere diamant op, een nog zuiverder, een diamant van geknakte hoop, van eeuwigtreurende moedersmart....
|
|