| |
| |
| |
Tiende kapittel.
De Vallon Obscur. - De schoone Niçoise. - Mistress Fuchs. - Lucien. - Een schrikkelijke tocht. - Verbeeldingskracht van mistress Fuchs. - Wat mistress Jones gedacht had. - Mattie had schrik gehad. - Livie was boos geweest. - Onrust in de pension.
In de vestibule wachtte mistress Jones met Mattie en eene andere dame: ‘Mag ik u aan elkaar voorstellen: mistress Fuchs, miss Lane,’ zei ze.
Mistress Fuchs was eene jonge vrouw, hoogstens acht en twintig jaar oud, met eenen knijpbril op, waarvan de glazen niet in een cirkel gevat waren; met eene tengere gelaatskleur, uitspringende kin en wakkere bewegingen. Zij droeg een rond hoedje van grijs vossevel en een kort, sluitend manteltje met hetzelfde bont omzoomd. Livie gaf eerst weinig acht op haar.
Er was veel volk ter been. De vier dames namen den tram tot aan St-Maurice; maar hij zat zoo vol, dat ze moesten staan. De tramwachter wees haar bij het uitstijgen den weg: ‘Altijd links af.’
Dat deden zij, maar ondervonden dra, dat ze verkeerd
| |
| |
waren geloopen; zij vroegen weder den weg aan andere wandelaren: ‘Rechts,’ heette het nu. De bewoners van Nizza zijn zeer beschaafd en beleefd, maar in hun verlangen om dienstvaardig te zijn zullen zij u wel eens verkeerde inlichtingen geven.
Onderweg, terwijl de dames aarzelden en twijfelden, kwam mistress Fuchs recht naar Livie:
‘Ik ben eene Amerikaansche schrijfster,’ zei ze, ‘gij zijt ook eene authoress (hoe wist ze dit?!) ik geloof recht op uwe sympathie te hebben.’
Zij had behalve artikelen in tijdschriften nog maar één boek uitgegeven.
‘Wat onderwerp?’
‘Vreemde typen en gebruiken.’ - Om deze studie voort te zetten, was ze nu ten tweeden male naar Europa gekomen. Haar man was een phlegmatieke Duitscher, beambte in een handelshuis; zij hadden geene kinderen. Zij was door den aard der zaken gedwongen hare huishouding te verwaarloozen. Zij vertelde op luchtigen toon van hare onderhandelingen en knibbelarijen met de uitgevers.
Zij maakte op Livie den indruk eener origineele, vernuftige vrouw.
Mistress Jones en Mattie wachtten intusschen aan eene bergop-plantage van oranjeboomen op de twee achtergeblevenen. Onder de boomen stond een meisje:
‘Vraag haar eenige vruchten,’ zei mistress Jones aan Livie.
‘Zijn zij rijp?’ vroeg Livie in het Italiaansch. Maar in Nizza spreekt de bevolking liever Fransch:
‘Ja,’ antwoordde het meisje toeschietelijk, ‘begeert gij er eenige?’
| |
| |
Zij trok niet éenen appel alleen maar heele takjes af.
‘Hoeveel?’
‘O! wat gij wilt geven.’
Zij kreeg eenige sous. Mistress Jones droeg de vruchten als eenen bloemtuil, met dit verschil, dat ze door hun gewicht naar omlaag hingen.
‘Wie is die jonge Amerikaansche dame?’ vroeg haar Livie stil.
‘Ik ken ze niet; mademoiselle Vincent heeft mij verzocht mij harer wat aan te trekken, omdat ze hier gansch alleen is.’
Vier menschen van alle kanten der wereld samengewaaid, die een gezelschap uitmaakten en elkander volkomen vreemd waren!
De tocht wordt vervolgd. Tamelijk hooge bergen versperren het uitzicht. De baan daartusschen vernauwt, groote keien bedekken den grond; hier en daar ligt er water tusschen.
Aan wie den weg gevraagd? er is geen mensch meer te zien. Ha daar komt een oud vrouwtje:
‘Waar is de Vallon Obscur?’ in 't Italiaansch.
Zij glimlacht met haar rimpelig aangezicht; zij wil toonen dat ze Fransch kent, zij spreekt het nauw verstaanbaar:
‘Ze Valoun Escour? lieve dametjes, wat verder? maar ga er niet heen, gij zoudt u nat trappen en aan de steenen bezeeren; keert terug, want ginder kunt ge niet over de bergen.’
Het is zonderling, dat de mensch nooit van de ondervinding van anderen wil gebruik maken en geenen raad wil volgen, die in tegenstrijdigheid met zijne wenschen is.
De dames zijn niet overtuigd, maar zetten zich op den rotsigen kant om hare appelsienen op te eten.
| |
| |
Daar nadert een jong paar: het moeten Engelschen zijn, en Mattie wordt met de boodschap gelast hen aan te spreken.
Maar zij verstaan haar niet en Livie neemt het woord in 't Fransch:
‘De Vallon Obscur?’ zegt de dame, ‘wel gij zijt er in, komt met ons mede, wij zullen hem ten einde gaan.’
De aanduidingen van het oud vrouwtje zijn niet gansch uit het geheugen gewischt:
‘Maar is het er niet nat? Is het niet te ver? Kunnen wij over den berg terugkeeren?’
‘Neen, neen! -ja, ja!’ en men gaat in groep vooruit.
‘Zie toch, hoe schoon zij is,’ fluistert de Amerikaansche schrijfster Livie in het oor.
Zij was het inderdaad: misschien twintig jaar, pas gehuwd; hij een jaar ouder, stil. Lucien noemde zij hem, hij was reeds gansch onder hare heerschappij.
Hoe verder men kwam, hoe smaller werd de weg, hoe hooger de rotsen, hoe scherper de keiachtige steenen, hoe meer water er tusschen stroomde.
‘Maar dat is geen begaanbaar pad!’
‘Komt maar mede,’ zeide zij, dapper vooruitschrijdend van den eenen steen op den anderen.
De overigen volgden; er groeiden doornige struiken en braamranken op de oevers, de rokken bleven er in haken; de plaats daarnevens was soms zoo klein en glad, dat de voet uitgleed en men tegen den rotskant aanviel. Wanneer men het evenwicht verliest, strekt men de hand uit om steun te vinden en deze kwam wel eens op scherpere hoeken en stekeliger takken terecht dan wenschelijk was.
‘Ik heb nieuwe bottienen aan,’ zei Livie.
‘Ik ook,’ antwoordde de schoone dame. Livie had het
| |
| |
reeds aan hare zolen gezien, als zij van den eenen steen op den anderen sprong.
Maar het werd al te erg: er waren geene steenen meer, die boven het water uitstaken, dat borrelend en schuimend vloeide: men waadde er letterlijk tot over de enkels door.
Terugkeeren of verder gaan? Water achter en water voor. Wat waren dat voor menschen en waarom leidden zij vier vreemde dames in zulk eenen bergstroom?
‘Wij zijn er bijna door,’ stelde de dame hen gerust en de jonge man, dien zij Lucien noemde, voegde er bij:
‘Als men hier komt, moet men de voorzorg hebben een armen knaap of een arm meisje van de streek mede te nemen, die eene plank dragen en hier en daar over 't water leggen; trouwens in dit seizoen ligt er wat veel om er zich nog in te wagen.’
‘Maar waarom leidt gij er ons dan heen?’ was de vraag, die in Livie en de anderen opkwam en die niemand stellen dorst.
Nu was de geweldig stroomende beek zoo eng tusschen twee torenhooge, muurrechte of liever van boven naar elkaar hellende wanden, dat het er waarlijk halfduister was. Men zou met geen twee te gelijk door dat gangetje hebben kunnen gaan. Magere, fijne varenkruiden - venushaar - hingen in de vochtige rotsklovetjes. Lucien en de dame hielpen om het meest: zij reikten de handen aan de springende en uitglibberende vreemdelingen. Livie was gansch uit haar humeur en dorst het niet toonen, wat des te pijnlijker is. Hare bottienen waagde zij niet te bezien; het ware overigens niet mogelijk geweest: zij staken onder het water.
In het engste achterhaalde een kleine, schrikkelijk leelijke
| |
| |
knaap het gezelschap. Hij droeg eene glimmende zeis en drong omkijkend voorbij; nu en dan galmde een ver gefluit in de bergen. Er liep een groote hond heen en weer, die meer dan eens den weg versperde.
Eindelijk was men er uit: een trapje, in de rots uitgehouwen, leidde naar omhoog, steil als eene torentrap. Een ontzaglijk hooge berg sneed hen den weg af.
De aanblik moet van de plaats, waar zij stonden, heerlijk zijn; maar Livie was veel te toornig en veel te vermoeid om het te willen bemerken; nochtans, ondanks zich zelve, bleef haar later de herinnering bij van groote, kromme olijven; van grillig gekante rotsen; van de blauwe, tintelende zee tusschen twee diep neerdalende heuvels beneden; van den hemel daarachter met de matroode zon, die gloeiend in rozig avondwaas neerzonk....
Maar zij keek wanhopig den berg op: veel hooger, bijna regelrecht boven het gezelschap, stond reeds Lucien, die hen wenkte.
‘Moeten wij nu nog daarover?’ kreet zij achteruitdeinzend.
‘Neen, neen,’ lachte de schoone Niçoise, ‘enkel een drie honderd meters hoog.’
Gerechtige God, wat hadden zij misdaan om zulke folteringen te moeten verduren?
Het zigzag bergpad is zeer steil, niet breed, langs de rots en daarnevens de diepte, wel geen eigenlijke afgrond, maar die toch duizelig maakt.
De twee Amerikaansche dames zijn de onversaagdste, Mattie de goedhartigste. Zij geeft Livie den ring van haren parasol in de hand en trekt ze naar boven.
O, dat klimmen! Livie voelt haar aangezicht in gloed; de
| |
| |
slapen kloppen; het harte bonst met versnelden slag: ‘Ik wil niet meer verder,’ zegt ze in eens, hijgend, en staat stil; ‘ik blijf hier geheel den nacht liever dan nog voort te gaan.’
Er was in de rots eene spelonk uitgehouwen, waar de arbeiders schuilen of wellicht de kudden slapen. Daar wilde zij in. Livie meende het gewis niet; maar zij zei het in eene opwelling van wrok: het doet waarlijk goed eens recht onredelijk te wezen, wanneer men lijdt en gevoelt, dat men bij toegeeflijke menschen is.
Wat zou ze teleurgesteld geweest zijn en hare verdiende straf gekregen hebben, had men haar bij haar woord genomen en haar ginder alleen achtergelaten!
Maar zij waren allen veel beter en redelijker dan Livie. Zij baden haar dat niet te doen; zij moedigden haar aan: men was overigens op het hoogste, nu moest men maar meer afstijgen.
Dat was nog het slechtste: de avond was gansch gevallen, het werd zwartdonker onder de olijfboomen; men zag niet meer, waar men den voet stelde; steenen en keien rolden er onder heen naar beneden.
De Amerikaansche schrijfster, die voorop ging, viel een paar malen in hare volle lengte. Lucien gaf beurtelings aan de dames eene helpende hand; hij had nog zijne glacé handschoenen aan: op zulk eene wandeling! men strompelde en klaagde! de voeten zwikten, de hielen haperden tusschen de kloven:
‘Gij zult allen een bezoek bij den schoenmaker moeten afleggen,’ vergenoegde hij zich op te merken. ‘Ziet ge, om zulke tochten te doen, behoeft men een bijzonder schoeisel te hebben.’
| |
| |
Maar waarom diende hij dan tot leidsman aan dames, die zulk geen schoeisel aan hadden?
Livie geloofde, dat zij nooit uit dien slechten strik zouden geraakt zijn; maar men geraakt uit zeer veel slechte strikken zoo niet uit alle. Eindelijk waren zij op vasten grond en zagen zij als eene reddingsbaken het roode licht van den gebenedijden tramway!
De dame en Lucien brachten hunne slachtoffers er heen; en nu moesten zij met het hart vol ontevredenheid die twee nog danken; het was Livie, die de taak op zich nam: men moet zich in het leven zoo vaak erkentelijk toonen voor iets, dat ongenoegen wekt.
De jonge vrouw had een uitgedacht antwoord gereed: ‘Het is gaarne gedaan,’ zei ze op emphatieken, zelftevreden toon, ‘gij wenschtet den Vallon Obscur te zien en wij hebben hem u getoond. Het moet een algemeene regel zijn vreemden op den rechten weg te helpen; dat grondbeginsel hebben wij op u toegepast en ik wensch niets anders dan, dat mij elders bij gelegenheid hetzelfde geschiede.’
Roekelooze wensch! neen, wat wrok Livie ook voelde, zooveel euvel zou ze haar niet gegund hebben.
Wat waren dat voor menschen?
De Amerikaansche schrijfster beweerde, o dat het verkleede bandieten waren; de smalle doorgang en de berg: een roovershol; de jongen met de zeis: een medeplichtige met het moordenaarstuig; de hond: er op afgericht om op het eerste teeken aan te vallen; het gefluit, een verkenningssein.
Geheel het helsche plan echter door een onbekend toeval omgeworpen.... niet later dan vannacht ging zij het gebeurde opstellen en naar een dagblad van Boston zenden, waarvan zij correspondente was; het artikel zou haar duur
| |
| |
betaald worden tegen klinkende dollars. Zij was als buiten zich zelve van opgewekten schrijflust.
Mistress Jones had maar éene gedachte gehad: namelijk kleine Florence; denkt eens, had dat arme kind van dien tocht moeten deelmaken! Zij was gelukkiglijk door de Andrews op een rijtoertje medegevraagd!...
Mattie lachte thans om het voorval, maar had toch in het duister onder de olijven schrik en wantrouwen gehad; nu was het over.
Livie was boos geweest: dit gevoel sluit alle andere buiten; doch nu bekende zij aan hare gezellinnen, dat ze al haar reisgeld in goud en bankbriefjes in een zakje genaaid op de borst verborgen zitten had; wat deze huiveren, en in het midden van het goed verlichte Nizza den stap verhaasten deed.
In de pension was men reeds aan het nagerecht. Daar had het uitblijven der dames opschudding verwekt. Het wederzien was des te vroolijker. Mevrouw de Poortere had eerst gemeend, dat de heeren mede waren, maar nu zij den baron en Siebenbürger en mister Fairban, den eene na den andere in de eetzaal had zien komen, begon zij aan een ongeluk te gelooven.
Dat was een vertellen en een klagen:
‘O mister Fairban, wat vreeselijke wandeling!’ zei Livie, nog gansch ontsteld, over de tafel naar hem toe ziende.
Hoe nam hij die woorden wel op?
‘Miss Lane,’ antwoordde hij, ‘ik zelf ben ongerust geweest, ik verdien geen verwijt.’
Het was er geen, verzekerde zij hem, verwonderd over zijnen toon, en nu eerst dacht zij, dat hij die wandeling aangeprezen had.
| |
| |
‘Indien gij een beteren gids medegenomen hadt, zou hij u tot aan den Vallon Obscur niet er in geleid hebben,’ zei hij, na eenige oogenblikken stilte. Lag er ook verwijt in deze zinspeling op de mogelijkheid van zijn gezelschap daarheen?
Wat of dat alles te beduiden had? wat waren dat voor lieden? Die vraag werd weder gesteld.
‘Niets; brave dwaze menschen,’ zei mister Fairban, ‘toeschietelijkheid en gebrek aan oordeel: het is niet de eerste maal, dat ik iets dergelijks bij de bevolking van Nizza waarneem.’
|
|