| |
| |
| |
Negende kapittel.
De kei en de steen. - Nachtelijke gesprekken. - Vertrouwelijkheid. - Een clergyman. - Slapeloosheid. - Nog mister Fairban. - Gaat gij naar de kerk. - Geloofsbelijdenis.
Wanneer het gebeurde, dat miss Tilt uit hoffelijkheid de kaarten van madame de Poortere, die wel eens vroeg slapen ging, wilde overnemen, verloor zij altijd: zij wijdde ook weinig aandacht aan het spel.
‘Malheureuse au jeu, heureuse en amour,’ zei mijnheer de Poortere, eens dat hij toezag.
Zij verstond het niet, Livie moest het vertalen. ‘Ja, ja, dat is het,’ voegde zij er bij om miss Tilt te plagen.
Er lag iets treurigs in haar oog en de wijze, waarop de Engelsche haar hoofd schudde: ‘No. no,’ antwoordde zij.
En wanneer zij aldus laat aan het spel waren gebleven en de twee oude juffrouwen samen boven gingen, bleven zij soms wat praten aan de kamerdeur van Livie; en onder het praten kwam miss Tilt eindelijk binnen en zij zaten op de sofa. Gewoonlijk werd intusschen het gas in de gang uitgedoofd. Dan ging Livie mede met hare bougie tot aan de
| |
| |
kamer van miss Tilt, aan het uiteinde van de gang gelegen, om haar licht te ontsteken, ofschoon ze zei, dat ze de lucifers op haar schouwbord wist te vinden. Bijwijlen werd nog daar het onderhoud verlengd; maar het was er zoo klein, en er stond maar één stoel, zoodat eene van beiden tusschen het bed en de kast op den koffer zitten moest.
‘Noem mij bij mijnen naam: ik heet Charlotte, maar noem mij Lottie.’
‘Dan moet ge ook Livie zeggen.’
Lottie werd vertrouwelijk: zij had geen tehuis en verbleef meest in het buitenland.
Of dat op den duur niet treurig scheen, vroeg Livie.
Ja, soms verlangde zij naar iets onbepaalds, naar het familieleven, naar nauwere betrekkingen dan de oppervlakkige, die ze op reis aanknoopte.
Eens zegde zij, des avonds laat, op dat geheimzinnig uur tusschen elf en middernacht, in het halfduister der ééne brandende bougie, op de sofa nevens elkaar zittend, elk voor de koude in haar wollen sjaal gewikkeld, want Livie's kamer lag in 't Noorden en er was geen vuur:
‘Ik heb op het trouwen gestaan, nu vier jaar geleden.’
En daar Livie met haar antwoord draalde, voegde zij er bij:
‘Hij is gestorven.’
‘Wie was het?’
‘Een clergyman.’ En zij vertelde, dat hij op zijn sterfbed naar heur had gevraagd en zij bij hem was geweest.
‘Ik heb het bemerkt,’ zei Livie, ‘dat eene blijvende, droeve gedachte u bezighield, terwijl gij afgetrokken in de kolen staardet.’
‘Ik denk nog wel aan hem,’ antwoordde miss Tilt
| |
| |
oprecht, ‘maar zonder hartewee. Het was een eerlijk man, ouder dan ik, met hem zou ik waarschijnlijk gelukkig zijn geweest; maar hij was het van ons beiden, die beminde, ik beantwoordde enkel - in geringere mate - zijne liefde.’
Zij zei dat zoo natuurlijk, zonder het romantische van dat verlies op den voorgrond te stellen, zonder aanspraak daarop te maken een slachtoffer van het noodlot te zijn.
Livie greep hare hand, deze was groot en zacht.
Miss Tilt stond op: ‘Ik ben terughoudend van karakter, en toch heb ik behoefte aan gezelligheid; men heeft het mij vaak gezegd, dat als men niet tot de menschen gaat, zij ook niet tot ons komen. Ik knoop geene kennissen aan in de pensions, waar ik mijn leven doorbreng. Gij maakt uitzondering, ik weet niet waarom.’
De vonk was uit den steen gesprongen! Livie vatte eene ware genegenheid voor de Engelsche juffrouw op.
Een andermaal zeide haar deze: ‘Ik bemin iemand.’
‘Welaan dan moet gij trouwen,’ lachte Livie.
‘Ik kan niet, het is eene treurige geschiedenis, die ik u eenmaal verhalen zal, maar dan moet ge beloven er aan niemand ooit van te spreken.’
Het beeld van mister Fairban stond in eens voor Livie op: ‘Is hij het?’ vroeg ze.
‘Oh no, ik heb hem vroeger niet gekend, ik heb hem hier voor het eerst in Nice ontmoet. Overigens hoe zou ik mijne zinnen op iemand stellen, die al zijne aandacht aan eene andere wijdt?’
‘Aan wie?’
‘Aan u,’ zei miss Tilt.
Livie keek verwonderd op: die koddige inval deed haar lachen.
| |
| |
Het komt wel meermaals voor, dat vreemdelingen in Nizza niet slapen kunnen; zoo ging 't ook Livie: die lucht was te sterk voor haar, dat opwekkend leven maakte haar zenuwachtig, het scheen zelfs als behoefde zij geene nachtrust; maar het was toch vervelend; in Hyères had zij moeite gehad om in te sluimeren; zij klaagde, als zij tot twaalf of één uur wakker lag: maar hier! Zij had soms om vier, vijf uren in den morgen nog geen oog geloken.
Zij hoorde geen klokje luiden, geene pendule slaan; zij ontstak nu en dan een lucifer om op haar zakuurwerk te kijken; sloot de oogen of spalkte ze open in het duister, opdat de wimpers vermoeid neervallen zouden; telde tot honderd en duizend: alles te vergeefs; toen stond ze op en zette zich op de sofa tot de kou haar huiveren deed; of waschte handen en aangezicht: alle middelen, die men aanprijst. Zij ging aan 't venster staan: schitterend pinkten de sterren van den noorderhemel; later kwam er maneschijn; de schijf kon ze niet ontwaren, maar het werd zoo hel 's nachts, dat ze geene lucifers meer hoefde aan te strijken om het uur te zien. Tusschen twee purperachtige, verre bergtoppen blonk als zilver de spitse top van eenen sneeuwberg; de daken en gevels der stad stonden rood en wit en doodsch met donkere schaduwen in de spookachtige klaarte; de oranjeappels glinsterden als lichtjes in het zwarte loover en een hooge, overgroote boom als een treurwilg, bij dag wat geelachtig, hing schijnbaar groen en weelderig tot op den grond.
Als men niet slapen kan, denkt men aan allerlei en de gedachten zijn meest niet rozenkleurig: men leeft in het verleden en graaft dooden en herinneringen, die men ook dood zou wenschen, onwillig op.
| |
| |
Maar het tegenwoordige overweldigde, gelukkig voor Livie, het verleden gansch. Zij dacht aan wat zij had gezien op reis; zij dacht aan den kring, waarin zij leefde, aan de menschen rondom haar en zij ging hare gewaarwordingen en de handelwijze van anderen na:
Zij dacht aan mister Fairban en wat miss Tilt gezegd had. Inderdaad hij was wel zeer voorkomend. Hij was een recht goede kameraad voor haar. En zij had hem lief zooals men eenen vriend liefheeft. Het gevoel van sympathie, dat haar tot hem trok, was echter zoo stil, zoo zeker, zoo onbewust gekomen, dat zij het eerst ontdekt had, nadat miss Tilt er haar opmerkzaam op had gemaakt. Het was een mengsel van verwondering over de voorkeur, die hij haar altijd en overal bewees; een soort van dankbaarheid voor den eerbied, waarmede zij gepaard ging; een vertrouwen zonder grens in de degelijkheid van zijn karakter.
Aan tafel sprak zij veel met hem, en als zij met den Oostenrijker schertste, zat hij te kijken; hij verstond geen Duitsch, en toen hield Livie op, als hadde zij hem ontzien en geweten, dat zulks hem mishaagde.
Den tweeden zondag van hun verblijf was iets aan haar en hare vrienden wat vreemd voorgekomen: het gezelschap was dien morgen talrijk aan de ontbijttafel:
‘Gaat gij naar de kerk, miss Lane?’ vroeg mister Fairban. Zij had die vraag niet verwacht: een Vlaming zou ze niet stellen; maar zij had geenen lust om hier eene geloofsbelijdenis af te leggen of geenen tijd om haar antwoord te overwegen: ‘Ik denk ja,’ zei ze.
‘Gij behoort tot den catholieken godsdienst?’
‘Ja, mister Fairban.’
| |
| |
‘Ik ben lid van de High Church: dat is een soort van protestantsch catholicismus: de pastoors mogen trouwen, maar doen 't gewoonlijk niet; men heeft de biecht, de ornamenten, zekere ceremoniëen. Deze godsdienst wint veel veld in Engeland en nadert meer en meer tot het catholicismus. De Lon Church is er de tegenstelling van: het afschaffen van alle uitwendige teekenen.’
De Pacha was binnengekomen: ‘Gaat gij naar de kerk?’ vroeg hij insgelijks van over de tafel aan mijnheer de Poortere.
Deze ontweek het antwoord: ‘Denkt gij niet, dat men den goeden God even wel kan aanbidden te zijnent (chez soi) als in de kerk?’
Doch de Australiër, die zelf de vraag in 't Fransch had gedaan, maar wiens oor niet aan de Fransche taal was gewend, verstond hem verkeerd: ‘Ik vrees maar,’ zei hij met een luiden, gedwongen lach, ‘dat, indien gij dezen morgen niet gaat, gij het vanavond (ce soir) ook vergeten zult.’
Mistress Sherlock kwam binnen: ‘Gaat gij naar de kerk, miss Lane?’ vroeg ook zij.
Het bracht haar waarlijk in verlegenheid herhaaldelijk te moeten huichelen.
‘Wellicht,’ antwoordde Livie.
Na het ontbijt wandelde zij met mevrouw de Poortere op den kiezelgrond heen en weer voor de pension. De groote oranjeboomen stonden vol vruchten; de kleinere mandarinestruiken groeiden er tusschen:
‘Ziet gij niet, hoe zij verhoogd zijn in kleur sedert onze aankomst?’ deed Livie hare vriendin opmerken.
Daar was het warm in de zon; de eucalyptus bewoog
| |
| |
lichtelijk zijne bladeren en de wilde kastanjeboom geurde als hagedoorn. Mister Sherlock voegde zich bij de twee dames en wandelde pratend heen en weer met haar.
Nu kwam mistress Jones met kleine Florence uit het huis; zij hadden hoed en mantel aan en staken hun zonnescherm op:
‘Gaat gij ter kerk?’ vroeg ook de Amerikaansche bankiersvrouw in het voorbijgaan.
‘Ik geloof het niet,’ sprak Livie.
‘Zijt gij naar de kerk geweest?’ was weder het eerste woord aan het lunch. Wat hadden die protestanten toch? Het werd letterlijk eene inbreuk op de vrijheid van geweten:
‘Neen,’ antwoordde Livie, ‘en gij?’
De Pacha was geweest; miss Tilt ook; mistress Andrews had aan de zee gewandeld; mistress Sherlock had de kinderen alleen laten gaan; mister Sherlock vond dat elk vrij moest zijn.
Het verbeterde: de onverdraagzaamheid en de dwang waren niet zoo groot als Livie meende.
Zij voelde zich echter gedrongen een woord van uitlegging met mister Fairban daarover te hebben. Tegen hunne gewoonte gingen hare reisgezellen in het salon en zij volgde hen.
Mister Fairban zat er reeds. Hij stond op en kwam tot haar:
‘Ik heb u gezegd, dat ik naar de kerk ging,’ sprak ze, ‘ik kon dat in het openbaar niet uiteenzetten; maar ik wil oprecht met u wezen: ik ben in den Roomschen godsdienst geboren maar belijd hem niet.’
Hij scheen noch verwonderd noch teleurgesteld:
| |
| |
‘Zeg mij, ik heb er reeds vaak van gehoord, wie en wat zijn uwe vrijdenkers in België?’
‘Gij meent al degenen, die openlijk met den godsdienst hebben afgebroken?’
‘Ja, degenen, welke de Godheid loochenen.’
‘Mister Fairban,’ zei Livie, ‘in België zijn degenen, die de catholieke ceremoniën weigeren, daarom geene godsloochenaren. Hunne handelwijze spruit niet altijd uit ongeloof voort: zij is eerder eene openbare hulde aan de vrijheid van geweten, eene protestatie tegen de priesterheerschappij, die in ons land alles dreigt te overweldigen. Onder hen vindt men er, die vast vertrouwen op een ander leven en de eeuwige rechtvaardigheid. Het zijn over het algemeen degelijke, achtbare, ontwikkelde menschen, meest uit den hoogen burgerstand. Enkelen, die hun bestaan gewijd hebben aan het bestrijden van de dwingelandij der geestelijken en die deze op hun sterfbed doen roepen, verwerven de medelijdende minachting hunner politieke geloofsgenooten en worden als in tegenspraak met zich zelven, of als afvalligen aangezien.’
Maar mister Fairban hield zich niet daarmede tevreden:
‘Ik begrijp de vrijdenkerij bij den individu, maar moet ze afkeuren bij eene geheele natie. Een volk, dat geen bepaalden godsdienst belijdt, is tot een gewissen ondergang gedoemd: zie het Engelsche volk en het Fransche volk: dit laatste vermindert in getal; geestelijk en lichamelijk vervalt het meer en meer als ras. Waarom? Uit oorzaak zijner ongegeloovigheid. Spot met alles wat heilig is ontbindt de samenleving. Engeland wint in macht en aanzien: ons volk verspreidt zich over geheel den aardbodem, onze taal zal de wereldtaal worden; wij zijn op zedelijk en stoffelijk gebied
| |
| |
alle andere natiën vooruit, waarom? - omdat ons volk gelooft en vertrouwt: onze godsdienst maakt de grootheid van Engeland uit.’
‘Verwart gij niet den godsdienst met de zedelijkheid?’
‘Dat juist: de godsdienst moet de steunpilaar der zedelijkheid zijn. De eeredienst is er de belijdenis van. Door het geloof moet de maatschappij saamgehouden worden.’
‘Het geloof is eene gave, die niet aan elk is gegeven,’ zei Livie.
‘Groote geesten hebben geloofd.’
‘Groote geesten hebben ook getwijfeld of geloochend.’
‘Er ligt in den mensch zooveel aandrang naar iets hoogers, zooveel dorst naar rechtvaardigheid, zooveel behoefte aan geluk. Wat hier op aarde niet kan bevredigd worden, moet ons elders gegeven zijn.’
‘Gelukkig wie gelooven kan,’ zei Livie, ‘maar het geloof aan iets is ons geene waarborg voor het bestaan van dat iets; en hoeveel aardsche verlangens liggen er niet in den mensch, hoevele rechtmatige wenschen vormt hij hier niet, welke nooit bevredigd worden! Kan het niet evenzoo gesteld zijn met de noodwendigheden onzer ziel? Wie zegt ons dat God - in den zin zooals men de Godheid opvat - almachtig en goed is? Zien wij niet de onrechtvaardigheid heerschen? Is heel de natuur niet op gruwzaamheid en zelfzucht gegrondvest?’
‘Wij weten niet waarom,’ sprak mister Fairban, ‘wij zijn omgeven door geheimen; maar in ons hart - en hij legde de hand op het zijne - ligt het besef van goed en kwaad, dáár is een rechter, die noch eigenliefde ontziet noch vergoelijking kent en die onze daden veroordeelt of billijkt, dáár spreekt eene stem tot ons, die anderen niet hooren, het
| |
| |
is de stem van God, die ons waarschuwt en aanmoedigt. Ik geloof in haar,’ besloot hij. Zijn aangezicht was bezield, hij was waarlijk schoon van uitdrukking op dit oogenblik.
‘Welaan, dan moet die overtuiging u genoeg wezen,’
‘Neen, er hoeft een bepaalden vorm aan die verheerlijking van een wezen boven ons te worden gegeven, en die vorm is de uitwendige band, die de menschheid aan God verbindt.’
Livie richtte hem persoonlijk eene vraag toe:
‘Is het geloof eene weldaad u door de natuur geschonken, of eene overtuiging door de opvoeding ingeplant?’
‘Ik geloof na rijp onderzoek, na de philosofen en Darwin te hebben gelezen.’
Miss Tilt hoorde toe, verwonderd. Livie vroeg haar:
‘En gelooft gij ook aan een ander leven?’
Zij zeide ja; maar het was blijkbaar, dat ze nooit over geloof of ongeloof had nagedacht.
Het gesprek werd zoo levendig gevoerd, dat de eenen na de anderen reeds weg waren, voordat zij het bemerkten.
Mijnheer en mevrouw de Poortere hadden geduldig een dagblad genomen, doch nu stelde deze zachtmanend voor uit te gaan. Het weer was zoo heerlijk: de hemel was als een doorzichtige blauwe edelsteen, die hoog daarbuiten de stad overwelfde. De zon scheen op het roode vloertapijt.
Ja, het was tijd en Livie stond op.
Mistress Jones deed de deur open, binnen kijkend:
‘Miss Lane, gaat gij mede naar den Vallon Obscur?’
Mister Fairban had haar reeds meermalen van die wandeling verteld, dat ze zoo schoon was, en zij had wel lust ze te doen; maar... zij mocht hare reisgezellen niet verlaten.
‘Wel, laat ze ook medekomen,’ zei mistress Jones.
| |
| |
Zij begeerden het niet: het was hun te ver: ‘Ga gij,’ drongen zij aan.
‘Neen, gij hebt nu zoolang op mij gewacht, wij blijven te zamen.’
‘Livie,’ zei madame de Poortere, ‘indien gij mij niet verlaten wilt, dwingt gij mij met u mede te gaan, en eene zoo lange wandeling schrikt mij af.’
Dit was een beslissend argument. Livie liep de trappen op om hoed en mantel te halen.
Mister Fairban en miss Tilt werden niet medegevraagd, de laatste was ook geene wakkere voetgangster.
|
|