| |
| |
| |
Achtste kapittel.
Nieuwe tafelgenooten. - Mister Fairban. - De hertogin di Luciola. - Het kerkhof. - Gambetta's graf. - Ernst's standbeeld. - Garibaldi's monument. - Regen. - Het napspel. - Miss Tilt in haar hoekje. - Het roulettespel in de pension. - Nog mijnheer Ibsen. - Miss Tilt is niet interessant.
Er waren twee nieuwe tafelgenooten bijgekomen. De een zat bijna rechtover Livie nevens den IJsberg. Zij had hem in de eetzaal zien binnentreden: hij was lang van gestalte; de grijze kleur overheerschte reeds de donkere op zijn hoofd; zijn kortgesneden baard begon te spikkelen; de snor was nog bruin en hing zwaar naar beneden, aan de uiteinden natuurlijk gekruld; het gelaat was lang en smal; de neus dun; de oogen klein en blauw; hooge onderscheiding sprak uit zijn doen en wezen. Hij zat ernstig en zwijgend aan het maal en scheen op niemand acht te slaan.
Wie was hij, welke was zijne nationaliteit? want wij stellen onwillekeurig belang in degenen, met wie het toeval ons aan denzelfden disch plaatst.
‘Een Engelschman.’ Livie deelde hare ontdekking aan
| |
| |
hare vriendin mede: zij had hem een verzoek in het Engelsch aan den garçon hooren toesturen.
‘Wie is die vreemde heer?’ vroeg zij aan mademoiselle Jeanne, het Muggejuffertje.
‘Mister Fairban, van Londen; het is reeds de derde winter, dat hij hier komt.’
De andere nieuwelinge was eene vrouw, eene zoogezegde hoog adelijke dame, eene geruïneerde hertogin. Zij had eene parel op het linker oog; was bruin van huid en dik van aangezicht, eerder oud dan jong; in het zwart gekleed: madame di Luciola, eene Italiaansche.
Zij zat nevens mijnheer de Poortere; zij sprak Fransch en had al dadelijk hare geschiedenis verhaald, en hoe haar overleden echtgenoot in den ondergang van den koning van Napels was medegesleept geworden, en zij nu in eene pension haren intrek moest nemen in stede van eene eigene villa te bezitten.
Al te spoedige vertrouwelijkheid sluit vaak de sympathie buiten: men voelt zich onwaardig met de geheimen bekend gemaakt te worden van iemand, dien men voor de eerste maal ziet, en vindt er tevens een gebrek aan eigenwaarde bij den verteller in.
Op eenen namiddag wandelden de drie Vlamingen naar het kerkhof op den berg. Er zijn trappen tusschen het eene deel en het andere. Daar ligt Gambetta. Het graf is vierkant kegelvormig, bedekt met paarlenkronen van allen omvang. Er is eene houten omheinig op tamelijken afstand rond; aan de binnenzijde hangen kransen, groot als wagenwielen, het zijn niets dan strookringen meer. Wind en regen hebben er de bloemen van verspreid: de tijd laat niet na zijn werk der vernieling te doen. Het is overigens maar een voorloopig monument, dat op iets duurzamers wacht.
| |
| |
Op 't hoogtste van 't kerkhof staat op eene grafstede zonder opschrift het bronzen standbeeld van eenen man. In potlood leest men er verzen met den naam van Ernst op. Is het de violonist? ‘Ja,’ zegt hun reisgids, dien zij later raadpleegden. Er is veel en van allerlei door bezoekers op geschreven. Dit beeld zonder verdere aanduiding maakt de nieuwsgierigheid gaande, te meer daar het blijkbaar geene statue maar een portret is; het staat op eene nog al verheven voetzuil.
Al de grafsteden zijn van wit marmer, met schoone beelden op sommige: dit geeft iets heiligs en tevens feestelijks aan het kerkhof.
Garibaldi, insgelijks te Nizza geboren, doch op het eiland Caprera begraven, bezit er eene herinneringszuil: het schijnt een eenvoudig graf met eenen palmtak en rouwkronen en draagt een gebeiteld, grootsprakig opschrift in het Italiaansch. In bas-relief staan twee portretten van hem op verschillenden leeftijd.
In het terugkeeren was de lucht overtrokken; des avonds regende het: niet als in Vlaanderen, zacht sijpelend, maar geweldig, bij stroomen, als eene onweersvlaag en aanhoudend: men weet, dat er in 't Zuiden van Frankrijk, op een kleiner getal regendagen, jaarlijks gemiddeld ongeveer 0,82 cent. water valt, terwijl het cijfer in het noordelijk gedeelte maar omstreeks 0,54 is.
De regen had een paar dagen met korte tusschenpoozen aangehouden; de bergen, anders zoo scherp op den blauwen hemel afgeteekend, waren niet te zien geweest; de lucht was grauw als in Vlaanderen; elk bleef binnen. Livie en madame de Poortere zaten in gezellig gesprek op dezer kamer en hielden zich met handwerk onledig of schreven eenige
| |
| |
postkaarten en wenschten om er ook te krijgen. Nieuws van 't vaderland doet altijd genoegen.
Koud was het niet; het venster stond open. Nu en dan kwam een kleine Italiaan, die beneden een zonderling gezang aanhief, steeds naar boven ziende of niemand hem sous toewerpen zou; of een vader met zijn klein meisje nevens hem - beiden doorweekt, - speelde op de guitaar en zong een eigenaardig, opgewekt lied, begeleid door de scherpere tonen van het kind, dat plechtstatig wachtte tot het einde, aleer het zich naar den kiezelweg bukte om de koperstukjes op te rapen.
Een paar dagen thuis zitten heeft ook zijne aantrekkelijkheden, als men in den vreemde vertoeft: de geest en het lichaam rusten uit.
Livie had al dien tijd niets in haar boekje meer geschreven; en toen zij het opnam, moest zij te harer schande daarin stellen, dat ze schaak gespeeld had met den baron, den Pacha en mistress Sherlock en - bij uitzondering van ééne partij - altijd verloren had, zij die zich inbeeldde, dat ze sterk genoeg was om hen allen te verslaan!
Zij had nog een ander nieuws: hare vrienden en zij hadden met de kaart gespeeld met mister Fairban, zij speelden thans alle avonden met hem; maar zij kon zich niet meer herinneren, hoe het gekomen was; zij wist, dat hij haar eens aangesproken had, des morgens bij den haard, dat hij gezegd had: ‘Ik ontbijt gewoonlijk boven op mijne kamer, maar het was heden zoo koud, dat ik liefst benedenkwam;’ waarop zij geantwoord had, dat zij het beneden gezelliger vond; en dat zij hem sedert ook altijd aan de tafel had gezien: een bewijs, dat zij hem alreede tot hare meening moest bekeerd hebben.
| |
| |
Hij had eerst whist gespeeld en hun dan een nieuw spel geleerd: Napoleon, bij verkorting Nap, of Nep, zooals hij het uitsprak. Men speelde dat met vieren: elk had vijf kaarten en zei beurtelings, hoeveel slagen hij maken kon; wie het hoogste aanbod deed, mocht spelen. Zag men kans om alle vijf de slagen op te halen, dan ging men Nap - men deed zooals Napoleon I, die het al inpalmde, men won heel den pot, of verloor alles: een echt Waterloo.
Mevrouw de Poortere, mister Fairban en Livie maakten altijd deel van de partij. ‘Madame,’ heette Mister Fairban Livie in het begin.
‘Miss, miss Lane,’ verbeterde mistress Sherlock eens.
‘Yes, I know,’ antwoordde hij, zich minzaam tot de persoon in quaestie wendend; ‘maar het komt mij zoo zonderling voor eene lady van reeds gevorderden leeftijd als gij “miss” te noemen.’
Zijne oprechtheid, wars van alle complimentzucht, namen Livie geheel voor hem in. Mijnheer de Poortere ging in den fumoir om er zijne sigaar te rooken; mistress Sherlock of mistress Andrews was de vierde. Livie noemde deze laatste niet meer den IJsberg: men geeft geene leelijke bijnamen aan degenen,die men liefkrijgt. Miss Tilt - eene Engelsche - had ook een paar malen de kaarten opgenomen, maar verklaard, dat zij ongaarne voor geld speelde; zij deed het overigens niet goed; daarom liet men haar in haar hoekje, zoodra men iemand anders had. Zij zat altijd in dat hoekje, dicht bij den haard; zij haastte zich altijd het eerst weg na het maal om er te gaan zitten. Miss Tilt was vijf of acht en dertig jaar, grof van trekken, zacht van toon, stil en groot, kloekgeschouderd, hoog van borst. Zij antwoordde maar, als iemand haar aansprak. Mijnheer de Poortere bewees zich
| |
| |
zeer hoffelijk met haar en leende haar zijn Fransch dagblad, dat zij le pâpier noemde. Zij kon eenige woorden in 't Fransch zeggen, maar verstond anderen niet; dan verklaarde zij: ‘Je souis trop stioupide,’ en lachte, en haar mond was zoo wijd, dat hare twee en dertig schoone tanden te voorschijn kwamen. Zij leerde echter vlijtig Fransch; al die vreemdelingen leerden om het ijverigst en geen hunner scheen eenigen voortgang te maken. Mistress Jones, de Amerikaansche bankiersvrouw, stond op zekere dagen in de week vroeg op en ging met haar tienjarig dochtertje Florence om lessen in de stad; hare twee oudere knapen - aan honden gelijk - zaten Fransch van buiten te leeren; Livie ontmoette meermalen miss Tilt, van de les komend, met eene rol papier - hare exercises - in de hand; mister Fairban had heel de Fransche spraakkunst doorworsteld.
De Pacha was de onderwijzer zijner vrouw en aan het nagerecht werd de les gegeven, altijd dezelfde: casse-noisette, leerde hij haar: de keuze van het eerste woord was zonderling; ingewikkeld kon men het onderricht niet noemen, en echter scheen het nog boven het taalkundig begrip van mistress Andrews: ‘Casse-?’ zei ze, den notenkraker voorhoudend, haren man onschuldig vragend aanziende met hare schoone blauwe oogen, maar noisette moest hij toevoegen.
De misses Sherlock insgelijks; Maud maakte 's avonds hare devoirs in het salon en von Kulm, die ook Fransch onderwijs kreeg, hielp haar; het was kluchtig om dien reus van Posen en dat tengere Australische meisje traag hun eigenaardig Fransch te hooren spreken!
Eens had zij eene oefening op het vervrouwlijken der woorden en hij leerde het haar, te goeder trouw ditmaal:
| |
| |
un chat - une chatte; un loup - une louppe; un cheval - une chevalle; en Maud schreef dat; en het zonderlingste was, dat hare meesteres gevonden had, dat zij voortgang deed. Wat moesten dus hare oefeningen zonder de hulp van den Duitscher wel zijn! Maar hij gaf haar niet altijd les; hij zat voor haar op eenen stoel naast de sofa en hield de wol voor haar stikwerk, terwijl zij het opwond, of schertste met haar; dan stond hij in eens recht, ging heen - Faro volgde hem altijd op de hielen - en men hoorde de tonen van het klavier en zijne heldere stem gedempt tot in het salon. Dikwijls ook speelde hij schaak met hare tante, scheidde er wrevelig uit, nadat hij een paar partijen verloren had en ging verder aan een tafeltje zich op de roulette oefenen. Op andere avonden dansten de jongelui in den fumoir: de Sherlocks; de juffrouwen Vincent: Jeanne en Madeleine; een paar jeugdige Duitschsprekenden en hunne zuster, waaronder een stille jongeling met eenen schaapskop, uit Amerika en de baron: dat vertelde Siebenbürger aan Livie; hij zelf was een driftig danser. En hij vertelde nog iets anders - in vertrouwen: zij speelden 's nachts heimelijk het roulettespel in de pension, voor niet veel - voor sous - maar er was toch nog dertig, veertig franken verlies of winst; madame Vincent was eene der geweldigste. Men bleef op tot twee, drie uren van den nacht. De jonge meisjes namen daar echter geen deel aan.
Om acht uren werd de thee in het salon gebracht; daarna sloop de eene na den andere heen, meest onbemerkt. Miss Tilt was vaak de eerste. Gebeurde het, dat iemand van de kaarttafel opzag, dan groette zij, het hoofd buigend, anders stoorde zij de spelers niet; zoo vertrokken allen. Het was slechts de Deen, die de ronde deed naar alle tafeltjes,
| |
| |
achter alle groepjes, buigend, rechts en links omdraaiend: ‘Bonsoir, mesdames! bonsoir, messieurs!’
‘Hoe komt het,’ vroeg Livie eens aan mistress Jones, zijne medespeelster, ‘dat uwe partij soms zoo kort is?’ want er waren avonden, dat zij geen half uur duurde, op andere wel twee uren.
Zij glimlachte: ‘Mijnheer Ibsen wil altijd winnen, zoodra hij verliest, legt hij zijne kaarten neder; hij heeft dan genoeg van het spel. Het is als een kind.’
Gelukkige mijnheer Ibsen, die zulke dienstwillige kindermeiden vond!
Den zondag vroeg hij aan de Vlamingen weder, of zij kaarten wilden, maar zij hadden ergens eene uitvlucht.
‘Mister Fairban is een oprechte gentleman,’ zei Mrs Sherlock.
‘Niet waar?’ antwoordde Livie, ‘hij is zoo eerbiedig met de dames. Ik stel hem mij voor als de type der Engelsche degelijkheid.’
‘Ja, dat moet hij wezen; ook de jongens hebben hem lief, hij gaat met hen wandelen.’ Livie had hem inderdaad reeds een paar malen met de jonge Sherlocks op den zeedijk of langs de straat ontmoet. Zij deden zelfs lange voettochten samen buiten de stad. Van verre kon zij reeds ondanks hare kortzichtigheid zijne hooge, smalle silhouette onderscheiden.
Toen werd ook van miss Tilt gesproken: ‘Het is eene goede uffrouw, maar zij is niet zeer interessant,’ meende mistress Sherlock.
Hebt gij het ook reeds bemerkt, dat het woord goed op iemand toegepast, alle geestesgaven schijnt buiten te sluit en?
| |
| |
Livie kon niet zeggen, dat ze geen belang in haar stelde: die stille juffrouw, overweldigd van gezondheid; met kanten en bloemen op de borst; die weinig sprak; die wel niet treurig scheen, maar toch peinzend in het vuur zat te kijken, en geene behoefte had om met iemand nauwer kennis aan te knoopen, bezat iets sympathieks voor haar: ‘niet interessant,’ zei mistress Sherlock; maar de vonk ligt in den steen, het komt maar op den kei aan, die ze er uit weet te trekken.
|
|